BESCHIKKING VAN HET HOF (Derde kamer)

3 september 2015 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding – Geen voldoende preciseringen – Kennelijke niet-ontvankelijkheid”

In zaak C‑250/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) bij beslissing van 13 mei 2015, ingekomen bij het Hof op 29 mei 2015, in de procedure

Vivium SA

tegen

Belgische Staat,

geeft

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič (rapporteur), kamerpresident, A. Ó Caoimh, C. Toader, E. Jarašiūnas en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: A. Calot Escobar,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om uitspraak te doen bij met redenen omklede beschikking, overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof,

de navolgende

Beschikking

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van het doeltreffendheids- en gelijkwaardigheidsbeginsel.

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een fiscaal geding tussen Vivium SA (hierna: „Vivium”) en de Belgische Staat.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

3        Vivium heeft bij de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen een geding tegen de Belgische Staat aangespannen betreffende de aanslagjaren 1996, 1997, 2000 en 2001.

4        In haar verwijzingsbeslissing stelt deze rechterlijke instantie vast wat volgt:

„Het Hof van Justitie acht het toenmalige Belgische stelsel van de definitief belastbare inkomsten, waarbij de aftrek van de definitief belastbare inkomsten werd beperkt tot het bedrag van de winst van het belastbaar tijdperk en het eventuele ongebruikte saldo niet overdraagbaar was naar de volgende belastbare tijdperken en bijgevolg definitief verloren was, strijdig met [het Unierecht (arrest Cobelfret, C‑138/07, EU:C:2009:82)]; het Hof van Justitie heeft de gevolgen van dit arrest niet beperkt in de tijd [...].

Het staat ontegensprekelijk vast dat voor de aanslagjaren 1996, 1997, 2000 en 2001 zowel de termijn van artikel 371 WIB92 [wetboek van de inkomstenbelastingen 1992] als de termijn van artikel 376 WIB92 verstreken zijn.

[Vivium] stelt echter dat vanaf de bekendmaking van [het arrest Cobelfret (C‑138/07, EU:C:2009:82)] in het Publicatieblad van de Europese Unie op 4 april 2009 een nieuwe bezwaartermijn van zes maanden is beginnen te lopen tot 4 oktober 2009 [...] zodat haar bezwaarschrift van 2 oktober 2009 aldus tijdig was.

Volgens vaste rechtspraak is het bij het ontbreken van een [Unieregeling] betreffende de terugbetaling van ten onrechte geïnde heffingen een aangelegenheid van het interne recht van elke Staat om de bevoegde rechter aan te wijzen en de procesregels voor dergelijke verzoeken om terugbetaling te geven, mits evenwel die regels niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke nationale vorderingen gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel), en zij de uitoefening van de door het [Unierecht] verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie onder meer [arrest Weber’s Wine World e.a., C‑147/01, EU:C:2003:533]).

Wanneer het Belgisch Grondwettelijk Hof een fiscale wet vernietigt wegens schending van de Grondwet, beschikken de belastingplichtigen – wanneer de termijnen zoals te dezen verstreken zijn – krachtens artikel 18 van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof over een nieuwe bezwaartermijn van zes maanden vanaf de bekendmaking van dit arrest [...].

Een arrest van het Belgisch Grondwettelijk Hof over een prejudiciële vraag leidt in de praktijk tot hetzelfde resultaat nu een dergelijk arrest dat een fiscale wet ongrondwettig verklaart, krachtens artikel 4, lid 2, van de Bijzondere Wet van 6 januari 1989 op het Grondwettelijk Hof, een nieuwe termijn opent van zes maanden voor het instellen van een beroep tot vernietiging van deze fiscale wet vanaf de bekendmaking van dit arrest [...] en het desgevallend daaropvolgend vernietigingsarrest – zoals hoger vermeld – voornoemde nieuwe bezwaartermijn van zes maanden opent.

Niettegenstaande het Hof van Justitie bij [het arrest Cobelfret (C‑138/07, EU:C:2009:82)] het toenmalige Belgische stelsel van de definitief belastbare inkomsten strijdig acht met [het Unierecht], wordt echter – in tegenstelling met een arrest van het Grondwettelijk Hof over een prejudiciële vraag dat de Belgische fiscale wet strijdig acht met de Grondwet – geen nieuwe termijn geopend van zes maanden voor het instellen van een beroep tot vernietiging van deze met het [Unierecht] strijdige Belgische fiscale wet [...].

Volgens [de Belgische Staat] is voornoemd onderscheid tussen een arrest van het Hof van Justitie over een prejudiciële vraag en een arrest van het Grondwettelijk Hof over een prejudiciële vraag wettelijk te rechtvaardigen.

Volgens de regels die in de Belgische rechtsorde gelden, beschikt [Vivium] op grond van [het arrest Cobelfret (C‑138/07, EU:C:2009:82)] aldus niet over een termijn voor het instellen van een beroep tot vernietiging van de met het [Unierecht] strijdige Belgische fiscale wet en evenmin over een nieuwe bezwaartermijn, terwijl zij wél over een termijn beschikt voor het instellen van een beroep tot vernietiging van de Belgische fiscale wet en ná het desgevallend daaropvolgend vernietigingsarrest eveneens over een nieuwe bezwaartermijn van zes maanden beschikt wanneer het Belgisch Grondwettelijk Hof de Belgische fiscale wet strijdig acht met de Grondwet.”

5        Gelet daarop heeft de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een beslissing over de volgende prejudiciële vraag:

„Verzet het recht van de Europese Unie en, in het bijzonder, de doeltreffendheids- en gelijkwaardigheidsbeginselen, zich tegen de toepassing van een wetgeving van een lidstaat op grond waarvan de administratieve of rechterlijke beroepsmogelijkheden, die openstaan tegen handelingen en verordeningen van bestuursorganen die gegrond zijn op een bepaling van nationaal recht, niet worden heropend indien een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, krachtens artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (oud artikel 234 EG), beslist dat een bepaling van nationaal recht strijdig is met het recht van de Unie, terwijl iedere belanghebbende een beroep tot vernietiging van een bepaling van nationaal recht kan instellen voor het nationale Grondwettelijk Hof, indien een arrest van het Grondwettelijk Hof, gewezen op prejudiciële vraag van een nationale rechter, heeft vastgesteld dat deze bepaling van nationaal recht strijdig is met de Grondwet, en het vernietigingsarrest van het Grondwettelijk Hof over dat beroep de administratieve of rechterlijke beroepsmogelijkheden heropent die openstaan tegen handelingen en verordeningen van bestuursorganen die gegrond zijn op deze vernietigde bepaling van nationaal recht?”

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

6        Ingevolge artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, kan het Hof, wanneer een verzoek of een verzoekschrift kennelijk niet-ontvankelijk is, te allen tijde, de advocaat-generaal gehoord, zonder de behandeling voort te zetten beslissen bij met redenen omklede beschikking.

7        Deze bepaling dient in de onderhavige zaak te worden toegepast.

8        Volgens vaste rechtspraak is het, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingevoerde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, wegens het vereiste om tot een voor de nationale rechter nuttige uitlegging van het Unierecht te komen, noodzakelijk dat deze rechter een omschrijving geeft van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten uiteenzet waarop die vragen zijn gebaseerd (arrest Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken, C‑514/12, EU:C:2013:799, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het Hof is immers uitsluitend bevoegd om zich op basis van het feitenrelaas van de nationale rechter over de uitlegging van een tekst van de Unie uit te spreken (arrest Nordecon en Ramboll Eesti, C‑561/12, EU:C:2013:793, punt 28, en beschikking Argenta Spaarbank, C‑578/14, EU:C:2015:372, punt 14).

9        De verwijzende rechter moet ook precies aangeven waarom hij twijfelt over de uitlegging van het Unierecht en het noodzakelijk acht prejudiciële vragen te stellen aan het Hof (beschikkingen Equitalia Nord, C‑68/14, EU:C:2015:57, punt 14, en Argenta Spaarbank, C‑578/14, EU:C:2015:372, punt 15).

10      Deze inhoudelijke vereisten waaraan een verzoek om een prejudiciële beslissing moet voldoen, worden uitdrukkelijk vermeld in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering en zijn in herinnering gebracht in de aanbevelingen van het Hof aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2012, C 338, blz. 1).

11      Luidens dat artikel 94 bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing:

„[…]

a)      een summier overzicht van het voorwerp van het geschil en de relevante feiten [...], althans, ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten;

b)      de inhoud van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn [...];

c)      de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen [...]”.

12      Bovendien blijkt uit punt 22 van de in punt 10 van de onderhavige beschikking vermelde aanbevelingen dat een verzoek om een prejudiciële beslissing „volledig [moet] zijn en alle relevante gegevens [moet] bevatten voor een goed begrip van het feitelijk en juridisch kader van het hoofdgeding door het Hof en de betrokkenen die opmerkingen mogen indienen” (beschikking Herrenknecht, C‑366/14, EU:C:2014:2353, punt 16 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

13      Deze gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, doch ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbende partijen de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbende partijen worden gebracht (arrest Pringle, C‑370/12, EU:C:2012:756, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

14      In casu dient te worden vastgesteld dat de verwijzingsbeslissing kennelijk niet voldoet aan deze vereisten.

15      Weliswaar bevat deze beslissing een uiteenzetting van de redenen waarom de verwijzende rechter het noodzakelijk acht een vraag te stellen over de uitlegging van het doeltreffendheids- en gelijkwaardigheidsbeginsel, maar zij vertoont hiaten in de uiteenzetting van het feitelijk en juridisch kader waarin de prejudiciële vraag rijst.

16      Aangaande het feitelijk en juridisch kader wordt in de verwijzingsbeslissing immers enkel aangegeven dat het hoofdgeding „de aanslagjaren 1996, 1997, 2000 en 2001” betreft en „zowel de termijn van artikel 371 WIB92 als de termijn van artikel 376 WIB92 verstreken zijn”.

17      Deze twee rudimentaire gegevens maken het niet mogelijk te begrijpen waarom verzoekster in het hoofdgeding zich wenst te beroepen op de uitlegging die het Hof heeft verstrekt in het arrest Cobelfret (C‑138/07, EU:C:2009:82), en wat de strekking en de toepassingsvoorwaarden zijn van de termijnen waaraan de verwijzende rechter refereert. Bovendien kan uit de verwijzingsbeslissing niet worden opgemaakt voor welke nationale administratieve of fiscale procedure deze termijnen gelden.

18      Wegens deze hiaten waarborgt de verwijzingsbeslissing noch dat de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden nuttige opmerkingen kunnen maken, noch dat het Hof een bruikbaar antwoord kan geven.

19      Bijgevolg moet overeenkomstig artikel 53, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering worden vastgesteld dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing kennelijk niet-ontvankelijk is.

 Kosten

20      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Het Hof (Derde kamer) beschikt:

Het door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen (België) bij beslissing van 13 mei 2015 (zaak C‑250/15) ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing is kennelijk niet-ontvankelijk.

ondertekeningen


* Procestaal: Nederlands.