CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. WAHL

van 12 december 2013 ( 1 )

Zaak C‑470/12

Pohotovosť s. r. o.

tegen

Miroslav Vašuta

[verzoek van de Okresný súd Svidník (Slowakije) om een prejudiciële beslissing]

„Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten — Gedwongen tenuitvoerlegging van arbitraal vonnis — Recht van voeging van vereniging voor consumentenbescherming — Prejudiciële verwijzing — ‚Intrekking’ van verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging door verzoekster in hoofdgeding — Handhaving van verzoek door verwijzende rechter — Bevoegdheid van Hof”

1. 

Met de onderhavige prejudiciële verwijzing verzoekt de Okresný súd Svidník (arrondissementsrechtbank te Svidník) (Slowakije) om uitlegging van een aantal bepalingen van richtlijn 93/13/EEG ( 2 ), gelezen in samenhang met de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ( 3 ), teneinde te kunnen beslissen of, gezien het streven naar een hoog niveau van consumentenbescherming zoals dat is neergelegd in het Unierecht, consumentenorganisaties beschikken over een recht van voeging in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis.

2. 

Behalve de inhoudelijke problematiek die formeel aan het Hof is voorgelegd, rijst ook de vraag of het Hof nog steeds bevoegd is uitspraak te doen. Gelet op de ontwikkelingen in de nationale procedure in het hoofdgeding – verzoekster heeft haar verzoek namelijk ingetrokken – en de daarmee in verband staande waarschijnlijke uitkomst van het geding waarin de verwijzing is gedaan, moet eerst worden bezien of het Hof nog wel uitspraak moet doen, waarbij ik aanteken dat de verwijzende rechter tot op heden dit verzoek niet formeel heeft ingetrokken.

3. 

Niettegenstaande de legitieme twijfel die kan bestaan over de vraag of er nog altijd een uitspraak moet worden gedaan en de schaarse informatie die door de verwijzende rechter is verstrekt, ben ik van mening dat de geest van samenwerking die de prejudiciële verwijzingsprocedure behoort te beheersen, uiteindelijk voor het Hof aanleiding zou moeten om zijn bevoegdheid niet af te wijzen. Ten gronde ben ik van mening dat bij de huidige stand van het Unierecht de doeltreffendheid van de bescherming van consumenten niet in gevaar wordt gebracht door een bepaling van nationaal recht volgens welke een organisatie voor de bescherming van consumentenrechten zich niet kan voegen in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis, en evenmin door een bepaling van nationaal recht die haar dat wel toestaat.

I – Toepasselijk recht

A – Richtlijn 93/13

4.

Artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 luidt:

„De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.”

5.

Artikel 7 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.

2.   De in lid 1 bedoelde middelen dienen wettelijke bepalingen te omvatten waarbij personen of organisaties die volgens de nationale wetgeving een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, overeenkomstig het nationale recht een beroep kunnen doen op de rechtbanken of de bevoegde administratieve instanties om te oordelen of contractuele bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn, en de passende en doeltreffende middelen aan te wenden om een eind te maken aan het gebruik van deze bedingen.

3.   Met inachtneming van de nationale wetgeving kunnen de in lid 2 vermelde beroepen, afzonderlijk of gezamenlijk, worden ingesteld tegen verschillende verkopers in dezelfde economische sector of hun verenigingen die gebruik maken dan wel het gebruik aanbevelen van dezelfde of gelijksoortige algemene contractuele bedingen.”

6.

Artikel 8 van richtlijn 93/13 luidt:

„Ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument kunnen de lidstaten op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het verdrag.”

B – Slowaaks recht

7.

Artikel 93 van het wetboek van Burgerlijke rechtsvordering in de redactie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding, bepaalt:

„1.   Hij die een juridisch belang heeft bij de uitkomst van het geding, kan zich aan de zijde van de verzoeker of de verweerder in het geding voegen, voor zover de zaak geen betrekking heeft op echtscheiding, de geldigheid van een huwelijk of de vaststelling van het al dan niet bestaan van een huwelijk.

2.   Als gevoegde partij aan de zijde van de verzoeker of de verweerder wordt eveneens toegelaten de rechtspersoon die tot doel heeft de bescherming van rechten krachtens een bijzondere regeling.

[...]”

8.

Artikel 251, lid 4, van dit wetboek luidt:

„De bepalingen van de voorafgaande delen [van dit wetboek] zijn van toepassing op de tenuitvoerlegging van beslissingen en de tenuitvoerleggingsprocedure betrekking hebbend op de bijzondere regeling, voor zover die bijzondere regeling niet anders bepaalt. Er wordt evenwel altijd uitspraak gedaan bij beschikking.”

9.

Artikel 37, lid 1, van het wetboek van tenuitvoerlegging, in de redactie die van toepassing is op de feiten van het hoofdgeding (hierna: „wetboek van tenuitvoerlegging”), bepaalt:

„Partij in het geding zijn de schuldeiser en de schuldenaar; andere personen kunnen slechts partij in het geding zijn voor het gedeelte van het geding waarvoor hun die hoedanigheid overeenkomstig de onderhavige wet is toegekend. Wanneer de rechter uitspraak doet over de kosten van de tenuitvoerlegging, wordt de aangestelde gerechtsdeurwaarder ook beschouwd als partij in het geding.”

10.

Volgens artikel 25, leden 1 en 2, van wet nr. 250/2007 betreffende de consumentenbescherming kan een organisatie bij een bestuurlijke of rechterlijke instantie een vordering tot bescherming van consumentenrechten instellen of partij in het geding zijn, indien haar voornaamste doel op dat gebied is gericht dan wel indien zij staat vermeld op de lijst van personen die door de nationale commissie zijn toegelaten, onverminderd het recht van de rechterlijke instantie om te onderzoeken of deze persoon in een concreet geval een vordering mag instellen. Overigens kan een organisatie een consument krachtens volmacht vertegenwoordigen in een procedure voor een overheidsinstantie die betrekking heeft op de uitoefening van zijn rechten, waaronder ook is begrepen de vergoeding van schade door schending van de rechten van de consument.

II – Aan het geding ten grondslag liggende feiten en prejudiciële vragen

11.

De aan het geding ten grondslag liggende feiten zoals deze op beknopte wijze door de verwijzende rechter zijn uiteengezet, zijn de volgende.

12.

Pohotovosť s.r.o. (hierna: „Pohotovosť”), verzoekster in het hoofdgeding, heeft aan Vašuta, verweerder in het hoofdgeding, een consumentenkrediet verleend. ( 4 )

13.

Om redenen die niet worden vermeld is Vašuta bij arbitraal vonnis van het Stály rozhodcovský súd (permanent scheidsgerecht) van 9 december 2010 gelast om aan deze vennootschap een niet nader omschreven bedrag te betalen. Volgens de door de verwijzende rechter verstrekte informatie is dit arbitrale vonnis in gewijsde gegaan en uitvoerbaar geworden.

14.

Pohotovosť heeft vervolgens bij de bevoegde gerechtsdeurwaarder een verzoek tot tenuitvoerlegging ingediend overeenkomstig de geldende Slowaakse bepalingen. Op 25 maart 2011 heeft de gerechtsdeurwaarder de Okresný súd Svidník verzocht om verlof tot tenuitvoerlegging van dat arbitrale vonnis. Deze rechter heeft op 29 juni 2011 beslist dat de tenuitvoerlegging geen betrekking kon hebben op de invordering van vertragingsrente en dat de desbetreffende tenuitvoerleggingskosten niet door de gerechtsdeurwaarder konden worden verhaald.

15.

Op 9 september 2011 heeft de Združenie na ochranu občana spotrebiteľa HOOS (vereniging voor consumentenbescherming HOOS; hierna: „vereniging HOOS”) verzocht om zich te mogen voegen in de tenuitvoerleggingsprocedure. Ten gronde voerde zij met name aan dat de gerechtsdeurwaarder, die in het verleden een arbeidsrelatie met Pohotovost’ zou hebben gehad, zijn verplichting tot onpartijdigheid niet was nagekomen, en voorts dat deze procedure moest worden geschorst.

16.

Op 27 maart 2012 heeft Pohotovosť verzocht om de voeging van de vereniging HOOS in deze procedure niet toe te staan, aangezien het wetboek van tenuitvoerlegging niet in deze mogelijkheid zou voorzien.

17.

De verwijzende rechter heeft bij beschikking van de ambtenaar van het gerecht met de hoogste rang ( 5 ) van 24 mei 2012, de voeging van deze vereniging in de tenuitvoerleggingsprocedure niet toegestaan en tegelijkertijd haar vorderingen verworpen.

18.

De vereniging HOOS heeft op 18 juni 2012 bij diezelfde verwijzende rechter beroep ingesteld tegen deze beschikking. Volgens haar was Vašuta niet toereikend geïnformeerd geweest, had de rechter hem niet ambtshalve de mogelijkheid geboden om zich voldoende te verdedigen tegen een oneerlijk arbitragebeding en had deze rechter geen rechtsgevolg verbonden aan het ontbreken van de vermelding van het jaarlijks kostenpercentage (hierna: „JKP”) in de consumentenkredietovereenkomst. Volgens deze vereniging had de verwijzende rechter de rechtspraak niet juist toegepast. ( 6 )

19.

Onder deze omstandigheden heeft de Okresný súd Svidník de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

„1)

Moeten de artikelen 6, lid 1, 7, lid 1, en 8 van richtlijn 93/13[...], gelezen in samenhang met de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een bepaling van nationaal recht als artikel 37, leden 1 en 3, van het wetboek van tenuitvoerlegging, volgens welke een vereniging voor de bescherming van consumentenrechten zich niet mag voegen in de tenuitvoerleggingsprocedure?

2)

Indien de eerste vraag aldus wordt beantwoord dat de genoemde bepaling niet in strijd is met het recht [van de Unie], moeten de bepalingen van artikel 37, leden 1 en 3, van het wetboek van tenuitvoerlegging dan aldus worden uitgelegd dat zij zich er niet tegen verzetten dat een nationale rechterlijke instantie krachtens de artikelen 6, lid 1, 7, lid 1, en 8 [van die richtlijn] een vereniging voor de bescherming van consumentenrechten als gevoegde partij toelaat in de tenuitvoerleggingsprocedure?”

III – Analyse

A – De vraag of het Hof uitspraak moet doen

20.

Gelet op de ontwikkelingen waarvan het Hof in kennis is gesteld en die hoofdzakelijk te maken hebben met het feit dat het verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging gericht tegen Vašuta zou zijn ingetrokken – ontwikkelingen waarop ik later nader zal ingaan –, kan redelijkerwijs de vraag worden gesteld of het Hof nog steeds bevoegd is om zich over de hem gestelde prejudiciële vragen uit te spreken.

21.

In de eerste plaats en in het verlengde van hetgeen ik reeds heb aangegeven ( 7 ), moet het Hof zich mijns inziens relatief strikt blijven opstellen waar het gaat om zijn bevoegdheden.

22.

Stellig staat vast dat de nationale rechter wat de bijzonderheden van het geval betreft het beste in staat is om te beoordelen of een prejudiciële beslissing noodzakelijk is om vonnis te kunnen wijzen en of de aan het Hof gestelde vragen relevant zijn. ( 8 )

23.

Op dit punt lijkt het nogal gebruikelijk om het onderzoek of er daadwerkelijk een geschil bij de verwijzende rechter aanhangig is, hetgeen een voorwaarde is voor de bevoegdheid van het Hof, te vereenzelvigen met de beoordeling of de gestelde vragen van wezenlijk belang zijn, waarbij het gaat om het nuttig effect van de antwoorden voor de beslechting van het hoofdgeding.

24.

Weliswaar kan zonder veel moeite worden aanvaard dat het nuttig effect van de gestelde vragen kan worden vermoed, maar veel lastiger is het om te verdedigen dat het Hof zich, behoudens uitzonderlijke gevallen, bevoegd moet verklaren zodra de zaak bij hem aanhangig is gemaakt. Een bevoegdheid, en in het bijzonder een bevoegdheid van het Hof, kan per definitie niet worden verondersteld, maar moet worden bewezen.

25.

Hieruit volgt dat, anders dan de betrekkelijke flexibiliteit waarmee mijns inziens moet worden beoordeeld of de gestelde vragen van wezenlijk belang zijn, een problematiek waarop ik in het tweede deel van deze conclusie zal terugkomen, het Hof alerter moet zijn wanneer het erom gaat te beoordelen of er wel een geschil bestaat.

26.

Het bestaan van een geschil is een essentiële voorwaarde voor de bevoegdheid van het Hof, die ambtshalve kan, en zo nodig zelfs moet worden onderzocht. ( 9 )

27.

Het is overigens vaste rechtspraak dat de nationale rechters slechts bevoegd zijn om het Hof prejudiciële vragen te stellen, indien bij hen een geding aanhangig is in het kader waarvan zij een beslissing moeten geven waarbij rekening kan worden gehouden met het prejudiciële arrest. ( 10 ) Het Hof is derhalve niet bevoegd kennis te nemen van een prejudicieel verzoek, wanneer de procedure voor de verwijzende rechter reeds is afgesloten op het moment waarop het verzoek wordt gedaan. ( 11 ) De rechtvaardiging van de prejudiciële verwijzing en bijgevolg van de bevoegdheid van het Hof is niet gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken ( 12 ), maar in de behoefte aan de daadwerkelijke beslechting van een bestaand geschil. Is dat geschil geëindigd, dan vervalt daarmee ook de noodzaak om de prejudiciële vragen te beantwoorden.

28.

Deze overwegingen die nog recent in herinnering zijn gebracht ( 13 ), hebben niet alleen praktische waarde, in die zin dat zij uiteindelijk ertoe kunnen bijdragen de toevloed van zaken waarin het Hof uitspraak moet doen te stroomlijnen. Zij zijn onderdeel van de definitie van de aan het Hof op dit gebied toegekende rol, de rechterlijke bevoegdheid tot uitlegging, die niet op abstracte wijze kan worden uitgeoefend, maar noodzakelijkerwijs verband moet houden met een vraag die zich werkelijk voordoet in het hoofdgeding. Anders zou het gevaar groot zijn dat het Hof zich in een juridische discussie begeeft die uiteindelijk geen verband houdt met de uitlegging van het Unierecht. ( 14 ) Uit deze beginselen volgt noodzakelijkerwijs dat wanneer blijkt dat de in een prejudiciële verwijzing gestelde vragen geen verband houden met een werkelijk geschil, het Hof hierop niet behoeft te antwoorden.

29.

Ontegenzeggelijk staat het aan de verwijzende rechter om vast te stellen dat de verwijzing verband houdt met een geschil dat bij hem aanhangig is. Volgens de in het arrest Foglia ( 15 ) gebruikte formule, is het onontbeerlijk dat de nationale rechterlijke instanties uiteenzetten waarom – wanneer zulks niet ondubbelzinnig uit de stukken blijkt – zij van mening zijn dat een antwoord op hun vragen noodzakelijk is voor de beslechting van het geschil. De verplichting van het Hof om de eigen verantwoordelijkheden van de nationale rechter te eerbiedigen betekent ook dat de nationale rechter oog moet hebben voor de eigen taak van het Hof waar het gaat om prejudiciële vragen. Zo heeft het Hof nog onlangs aangegeven dat het geen uitspraak behoefde te doen in een geval waarin de verwijzende rechter zijn prejudiciële vraag had gehandhaafd, maar daarbij, niettegenstaande het aan hem dienaangaande gedane verzoek, geen standpunt had ingenomen over de weerslag van een ontwikkeling of een gebeurtenis waarvan het Hof op de hoogte was, voor de in het hoofdgeding te nemen beslissing dan wel voor het belang van de prejudiciële vragen voor de beslechting van het hoofdgeding. ( 16 )

30.

Welke conclusie moet hieruit voor het onderhavige geval worden getrokken?

31.

Kort samengevat, het Hof heeft met een bijzondere situatie te maken die gekenmerkt wordt door de volgende twee omstandigheden.

32.

Enerzijds heeft Pohotovosť in de schriftelijke opmerkingen die zij overeenkomstig artikel 23, lid 2, van het Statuut van het Hof van de Europese Unie heeft ingediend, het Hof onder meer laten weten dat zij op 14 november 2012 bij een bij de verwijzende rechter ingediende memorie haar verzoek tot tenuitvoerlegging in haar geheel heeft ingetrokken en deze rechter dan ook heeft verzocht om de tenuitvoerlegging „op te schorten”. Pohotovosť heeft in haar opmerkingen verklaard dat de verwijzende rechter krachtens artikel 57, lid 1, sub c, van het wetboek van tenuitvoerlegging moet beslissen over de intrekking van haar verzoek door de tenuitvoerleggingsprocedure te sluiten, en dat het Hof in elk geval geen uitspraak hoeft te doen op het onderhavige prejudiciële verzoek, aangezien aan het geschil in het hoofdgeding een einde is gekomen.

33.

Anderzijds heeft de verwijzende rechter, die door het Hof was gevraagd om, gelet op de aldus medegedeelde intrekking te willen bevestigen of het geschil dat ten grondslag lag aan het door hem ingediende prejudiciële verzoek, bij hem nog aanhangig was en of hij in verband hiermede dit verzoek handhaafde, enkel in een brief van 2 juli 2013 aangegeven dat de zaak nog steeds bij hem aanhangig was en hij daarom inderdaad zijn verzoek handhaafde. Deze rechter heeft die mededeling aangevuld in een op 10 september 2013 bij het Hof binnengekomen brief waarin hij preciseerde dat hij inderdaad in kennis was gesteld van een verzoek van Pohotovost’ tot „opschorting” ( 17 ) van de tenuitvoerleggingsprocedure en dat het dossier zich overigens bevond bij de Krajský súd v Prešove (regionaal hof te Prešov), waarbij hoger beroep aanhangig was tegen de beschikking waarin de onderhavige prejudiciële verwijzing was bevolen.

34.

Stellig is het hoogst verbazingwekkend en betreurenswaardig dat de verwijzende rechter het in de eerste plaats niet nodig heeft geacht om het Hof in kennis te stellen van het procesincident dat zich nauwelijks meer dan een maand na de indiening van het onderhavige prejudiciële verzoek had voorgedaan, en ten tweede dat hij vervolgens, hoewel het Hof bij hem hiernaar informeerde, niet precies de redenen heeft aangegeven waarom hij van mening was dat de zaak in het hoofdgeding nog steeds aanhangig was, niettegenstaande het feit dat de nationale tenuitvoerleggingsprocedure en het onderhavige prejudiciële verzoek volstrekt van elkaar afhankelijk lijken te zijn.

35.

Gelet op de geest van samenwerking die de verhoudingen tussen het Hof en de nationale rechters behoort te beheersen ( 18 ), had toch mogen worden verwacht dat de verwijzende rechter in die situatie en nadat het Hof op dit punt bij hem navraag had gedaan, aanwijzingen zou verstrekken over de rechtsgevolgen van die intrekking voor zijn uitspraak teneinde de noodzaak van een prejudicieel antwoord voor de beslechting van zijn geschil en daarmee de bevoegdheid van het Hof te rechtvaardigen.

36.

Wanneer er, zoals in casu, evenwel twijfel bestaat over de wijze waarop de gevolgen van een procesincident voor het bestaan van het geschil als zodanig moeten worden beoordeeld, moet deze twijfel in zekere zin ten gunste van de verwijzende rechter uitvallen. In die zin heeft het Hof in zijn streven om aan de goede samenwerking tussen hem en de nationale rechters niets in de weg te leggen, verschillende keren vertrouwd op het oordeel van de nationale rechter. ( 19 )

37.

Bovendien moet niet uit het oog worden verloren dat in het kader van de prejudiciële procedure, die een dialoog van rechter tot rechter tot stand brengt, de nationale rechter de eerste gesprekspartner is van het Hof. In de omstandigheden van het onderhavige geval lijkt het lastig om aan de hand van de door een van de partijen in het hoofdgeding verstrekte informatie te willen concluderen dat het hoofdgeding inmiddels geheel geen voorwerp heeft ( 20 ) en het Hof derhalve onbevoegd is.

38.

Gelet op de geest van samenwerking en wederzijds vertrouwen die de verhoudingen tussen de nationale rechters en het Hof moet beheersen, ben ik derhalve van mening dat het Hof ondanks alles behoort af te gaan op de conclusie die de verwijzende rechter heeft getrokken en derhalve zijn bevoegdheid niet mag afwijzen.

B – De prejudiciële vragen

39.

Om te beginnen moet nader worden ingegaan op de vraag of de prejudiciële vragen van wezenlijk belang zijn, en derhalve op de ontvankelijkheid ervan, waarbij ik opmerk dat de Slowaakse en de Duitse regering op dit punt ernstige twijfel hebben geuit in hun schriftelijke opmerkingen.

40.

Deze regeringen hebben in wezen aangevoerd dat de verwijzende rechter niet had aangegeven waarom de bedoelde bepalingen van richtlijn 93/13 verband hielden met het hoofdgeding en in hoeverre dus het antwoord van het Hof noodzakelijk was voor de oplossing van dit geding. De verwijzende rechter zou geen informatie wensen in verband met de beoordeling van eventuele oneerlijke bedingen, maar voor een toetsing van nationale procesregels die niet onder de harmonisatie van deze richtlijn vallen. De Slowaakse regering benadrukt voorts dat de tweede vraag, waarmee de verwijzende rechter het Hof verzoekt om zich uit te spreken over nationaalrechtelijke bepalingen, in elk geval niet-ontvankelijk moet worden verklaard.

41.

Zelf ben ik van mening dat, al zijn de gerezen vraagpunten over de ontvankelijkheid van de gestelde vragen volstrekt begrijpelijk, het Hof toch zo veel mogelijk en in de geest van samenwerking die de prejudiciële procedure moet beheersen, ernaar moet streven de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven.

42.

Het is evenwel niet uitgesloten dat de gestelde vragen in de context van het hoofdgeding, bezien in hun onderlinge verband en enigszins hergeformuleerd, relevant kunnen zijn.

43.

De verwijzende rechter lijkt namelijk niet zozeer een uitlegging van de bepalingen van richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met het Handvest, te wensen, maar wil met zijn twee prejudiciële vragen veeleer weten of de effectiviteit van het stelsel ter bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen op de een of andere manier in gevaar wordt gebracht door nationaalrechtelijke regels volgens welke een vereniging voor consumentenbescherming zich niet mag voegen in een tenuitvoerleggingsprocedure van een arbitraal vonnis.

44.

Dienaangaande volgt uit de verwijzingsbeschikking dat in het hoofdgeding de vereniging HOOS zich wilde voegen in de tenuitvoerleggingsprocedure die Pohotovost’ tegen Vašuta had aangespannen, met name omdat de verwijzende rechter volgens Hoos bij zijn beslissing om de tenuitvoerleggingsprocedure slechts gedeeltelijk op te schorten en voor het overige toe te staan, de consument niet ambtshalve voldoende had beschermd tegen een oneerlijke arbitragebeding en niet alle rechtsgevolgen had verbonden aan het ontbreken van de vermelding van het JKP in de consumentenkredietovereenkomst.

45.

Gelet op procesrechtelijke profiel dat de zaken betreffende de uitlegging van richtlijn 93/13 hebben gekregen, kan ik de aarzeling van de verwijzende rechter trouwens gemakkelijk te begrijpen. Daarvan getuigen in het bijzonder de door de verwijzende rechter op dit punt aangehaalde beslissingen ( 21 ), en meer in het algemeen de rechtspraak van het Hof op dit gebied, die weliswaar verwijst naar het beginsel van de procedurele autonomie, maar dat beginsel heeft afgebakend in het licht van het effectiviteits‑ en doelmatigheidsbeginsel. ( 22 )

46.

Daarom ben ik van mening dat de gestelde vragen enigszins hergeformuleerd moeten worden in die zin dat hiermee beoogd wordt te vernemen of het Unierecht, en in het bijzonder het bij richtlijn 93/13 ingevoerde beschermingsstelsel, vereist dan wel juist uitsluit dat een vereniging voor consumentenbescherming wordt toegestaan zich in een tenuitvoerleggingsprocedure van een arbitraal vonnis te voegen.

47.

Tegen die achtergrond zal ik in het hiernavolgende uiteenzetten waarom ik, overeenkomstig het standpunt dat door de Slowaakse regering, de Duitse regering en de Europese Commissie wordt bepleit, van mening ben dat de kwestie of een vereniging voor consumentenbescherming zich moet kunnen voegen in individuele gedingen, direct noch indirect door het Unierecht wordt beheerst. Na uiteenzetting van de redenen waarom de bepalingen van richtlijn 93/13, en het Unierecht in het algemeen, zich niet verzetten tegen een nationaalrechtelijke bepaling die de voeging van een consumentenorganisatie uitsluit (zie hierna onder 1), zal ik aangeven waarom daarentegen niets eraan in de weg staat dat een nationale bepaling of een nationale rechter die voeging toestaat (zie hierna onder 2).

1. Richtlijn 93/13 verzet zich niet tegen een nationaalrechtelijke bepaling die de voeging van een consumentenorganisatie uitsluit

48.

Ik wil meteen al opmerken dat de bepalingen van richtlijn 93/13, en in het bijzonder die welke de verwijzende rechter noemt, niets vermelden over een eventueel recht van een vereniging voor consumentenbescherming om zich te mogen voegen in individuele gedingen in het algemeen ( 23 ) en in een tenuitvoerleggingsprocedure van een arbitraal vonnis in het bijzonder.

49.

Meer in het algemeen gesproken beoogt richtlijn 93/13, die een minimumharmonisatie tot stand brengt, niet de processuele middelen die ter beschikking staan aan die verenigingen te harmoniseren. ( 24 )

50.

Niettemin moet worden nagegaan of de naleving van de door richtlijn 93/13 beoogde doeleinden, met name die vermeld in de artikelen 6 en 7 van deze richtlijn, indirect ertoe moet leiden dat gelet op het effectiviteitsbeginsel, dat hier als enige aan de orde is, dit recht wordt aanvaard.

51.

Volgens vaste rechtspraak berust het bij richtlijn 93/13 ingestelde beschermingsstelsel immers op de gedachte dat de consument zich tegenover de verkoper in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze beschikt, wat ertoe leidt dat hij met de tevoren door de verkoper opgestelde voorwaarden instemt zonder op de inhoud daarvan invloed te kunnen uitoefenen. ( 25 )

52.

Gelet op de nadelige positie waarin de consument zich bevindt, bepaalt artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Volgens de rechtspraak gaat het om een dwingende bepaling die beoogt het door de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt. ( 26 )

53.

Teneinde de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming te waarborgen, heeft het Hof ook herhaaldelijk vastgesteld dat de situatie van ongelijkheid tussen consument en verkoper enkel kan worden verholpen door een positief ingrijpen buiten de partijen bij de overeenkomst om. ( 27 )

54.

Uit het onderzoek van de rechtspraak van het Hof met betrekking tot richtlijn 93/13 komt mijns inziens duidelijk naar voren dat het „ingrijpen van buitenaf” waarvan sprake is, in de eerste plaats doelt op de rechter die het geschil moet beslechten en wel los van de aard van het geschil of het stadium van het geding waarin door hem wordt ingegrepen. De verplichting van de rechter om ambtshalve te toetsen of een hem voorgelegd contractueel beding ( 28 ) oneerlijk is, moet namelijk worden beschouwd als een geschikt middel, zowel ter bereiking van het in artikel 6 van de richtlijn voorgeschreven resultaat – te weten verhinderen dat een individuele consument door een oneerlijk beding wordt gebonden – als om de verwezenlijking van het doel van artikel 7 te bevorderen, aangezien van een dergelijke toetsing een afschrikkende werking kan uitgaan en zodoende ertoe bijdraagt dat een einde wordt gemaakt aan het gebruik van oneerlijke bedingen door een verkoper in met consumenten gesloten overeenkomsten. ( 29 )

55.

Mijns inziens volgt duidelijk uit de rechtspraak dat in een context als aan de orde in het hoofdgeding de rechter die in een tenuitvoerleggingsprocedure van een in gewijsde gegaan arbitraal vonnis is geadieerd, de taak heeft om in die zin in te grijpen. Zo heeft het Hof nadrukkelijk gesteld dat ingeval de nationale rechter kennisneemt van een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in gewijsde gegaan arbitraal vonnis, en op grond van de nationale procesregels ambtshalve dient te onderzoeken of een arbitragebeding in strijd is met nationale voorschriften van openbare orde, hij eveneens ambtshalve moet beoordelen of dit arbitragebeding oneerlijk is in het licht van artikel 6 van voornoemde richtlijn, zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt. ( 30 )

56.

Door dit ingrijpen van de rechter wordt de effectiviteit van de bescherming van de consument tegen oneerlijke bedingen volledig gewaarborgd, aangezien, wanneer partijen het met elkaar oneens zijn, alleen hij in beginsel bevoegd is om de nietigheid van een oneerlijk beding vast te stellen of de inhoud ervan aan te passen.

57.

Volgens de informatie die door de Slowaakse regering is verstrekt, zou artikel 2 juncto artikel 45, lid 1, sub c, van de gewijzigde versie van wet nr. 244/2002 over de arbitrageprocedure de executierechter verplichten om de tenuitvoerlegging in bepaalde gevallen ambtshalve te weigeren, met name wanneer het arbitrale vonnis een partij tot een prestatie verplicht die materieel niet kan worden verricht. De verwijzende rechter zou derhalve verplicht zijn niet alleen te toetsen of de bedingen van de litigieuze kredietovereenkomst oneerlijk zijn, maar bovendien zou hij de tenuitvoerlegging kunnen weigeren. ( 31 )

58.

Uit de verwijzingsbeschikking blijkt trouwens duidelijk dat de verwijzende rechter, die vóór de tenuitvoerlegging van het arbitrale vonnis is verzocht in te grijpen, het oneerlijke beding betreffende de vertragingsrente inderdaad aan de orde heeft gesteld en het gebruik hiervan heeft afgekeurd ( 32 ), maar het kennelijk niet nodig heeft geacht om ambtshalve te toetsen of het arbitragebeding in de tussen partijen in het hoofdgeding gesloten overeenkomst oneerlijk was. ( 33 )

59.

Gelet hierop kan ik moeilijk inzien hoe de voeging van de consumentenorganisatie de effectiviteit van de bescherming van de consument op grond van richtlijn 93/13 had kunnen waarborgen. Die voeging kan het de rechter niet gemakkelijk maken of hem dwingen te toetsen of de bedingen van de litigieuze overeenkomst oneerlijk zijn.

60.

Weliswaar mag de rol die een vereniging voor consumentenbescherming bij de naleving van de door richtlijn 93/13 nagestreefde doeleinden kan spelen, geenszins worden verwaarloosd, maar, zoals blijkt uit de drieëntwintigste overweging van de considerans van deze richtlijn, deze ligt op een heel ander vlak en heeft een ander een perspectief dan de rol die de rechter moet uitoefenen. De directe verbodsacties van personen of organisaties die een legitiem belang bij de bescherming van de consument hebben, zijn in beginsel van preventieve aard en beogen afschrikkend te werken, los van elk concreet individueel geschil. ( 34 )

61.

In die zin heeft het Hof eraan herinnerd dat artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 de lidstaten verplicht erop toe te zien dat er doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten en dat op dit punt uit lid 2 van die bepaling naar voren komt dat die middelen de mogelijkheid omvatten voor personen of organisaties die een legitiem belang hebben bij de bescherming van de consument, om zich tot de rechter te wenden teneinde te doen vaststellen of de bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn en, in voorkomend geval, het gebruik ervan te laten verbieden. ( 35 )

62.

Deze bepalingen verplichten de lidstaten om de verenigingen voor consumentenbescherming toe te staan, op grond van hun legitiem belang zelf een vordering tegen oneerlijke bedingen in te stellen. Richtlijn 93/13, en dat geldt overigens ook voor de handelingen die de verbodsacties op het gebied van de bescherming van de consumentenbelangen regelen ( 36 ), bevat echter geen bepalingen die de rol regelen die aan de verenigingen voor consumentenbescherming in individuele geschillen waarbij een consument is betrokken, kan of moet worden toegekend.

63.

Een nationale regeling zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, die voor een vereniging voor consumentenbescherming niet in de mogelijkheid voorziet om zich te voegen in een tenuitvoerleggingsprocedure van een rechterlijke beslissing of van een in gewijsde gegaan arbitraal vonnis, druist bijgevolg niet in tegen de effectiviteit van de door richtlijn 93/13 nagestreefde doeleinden.

64.

Overigens moet hierbij nog worden vermeld dat een vereniging volgens de regeling die in het hoofdgeding aan de orde is, die consument rechtstreeks in iedere procedure, ook in een executieprocedure, kan vertegenwoordigen wanneer zij daartoe gemachtigd is door die consument. Dat die consument onder omstandigheden niet op de hoogte is van de op hem betrekking hebbende procedure, kan niet tot gevolg hebben dat het effectiviteitsbeginsel aldus wordt uitgelegd dat dit beginsel in die context zou verlangen dat een vereniging voor consumentenbescherming een recht van voeging in de procedure wordt toegekend ter compensatie van de omstandigheid dat deze consument zich niet verweert, aangezien het effectiviteitsbeginsel niet impliceert dat de totale passiviteit van de betrokken consument volledig moet worden verholpen. ( 37 )

65.

Resteert mij nog te toetsen of de door de verwijzende rechter genoemde bepalingen van het Handvest tot een andere uitkomst kunnen leiden.

66.

Om te beginnen lijkt mij dat artikel 38 van het Handvest, dat bepaalt: „In het beleid van de Unie wordt zorg gedragen voor een hoog niveau van consumentenbescherming”, en hoewel het niet een van de voorbeelden is waarop de toelichting bij het Handvest doelt ( 38 ), geenszins verband houdt met een individuele rechtssituatie die rechtstreeks wordt omschreven en daarom een beginsel neerlegt en geen recht ( 39 ), en dat de rechterlijke bevoegdheid ten aanzien van die bepaling overeenkomstig artikel 52, lid 5, van het Handvest dus beperkt blijft tot de uitlegging en de toetsing van de rechtmatigheid van de wetgevingshandelingen van de Unie, in dit geval richtlijn 93/13.

67.

Hoewel richtlijn 93/13 erkent dat de verenigingen voor consumentenbescherming een legitiem belang hebben bij het beschermen van consumenten door vorderingen in te stellen bij de rechter teneinde te laten toetsen of bedingen die zijn opgesteld met het oog op een algemeen gebruik, oneerlijk zijn en deze zo nodig te laten verbieden, verlangt deze richtlijn evenwel niet dat die verenigingen in individuele gedingen waarbij een consument betrokken is, een recht tot voeging hebben, en op dit punt kan artikel 38 van het Handvest niet verplichten om deze richtlijn ten gunste van de erkenning van dat recht uit te leggen.

68.

Wat artikel 47 van het Handvest betreft, wil ik eraan herinneren dat dit artikel voorziet in een recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op toegang tot een onpartijdig gerecht, hetgeen, naargelang het geval betekent dat rechtsbijstand wordt verleend aan degenen die niet over voldoende middelen beschikken, voor zover die bijstand noodzakelijk is om de daadwerkelijke toegang tot de rechter te waarborgen.

69.

Aangezien, zoals ik hierboven in herinnering heb gebracht, richtlijn 93/13 in gedingen tussen een verkoper en een consument verlangt dat de in die gedingen geadieerde rechter positief ingrijpt buiten de partijen bij de overeenkomst om, kan ik moeilijk voorstellen dat het niet toestaan dat een vereniging zich in een geding tussen een consument en een verkoper aan de zijde van die consument voegt, schending zou opleveren van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte van die consument, zoals gewaarborgd door dit artikel 47. Daarbij kan de interventie van een vereniging voor consumentenbescherming ook niet worden gelijkgesteld met de rechtsbijstand die krachtens lid 4 van genoemd artikel 47 in bepaalde gevallen aan degenen die niet over voldoende middelen beschikken, moet worden verleend.

70.

Wat voorts de mogelijkheid betreft dat een vereniging voor consumentenbescherming zich in deze context beroept op ditzelfde artikel 47, moet worden vastgesteld dat het niet toestaan dat zij zich voegt in een geding waarin een consument is betrokken, geen afbreuk doet aan haar recht op een doeltreffende voorziening in rechte bij de bescherming van haar rechten als consumentenvereniging, met name niet aan haar recht om een collectief actie in te stellen, dat erkend is in artikel 7, lid 2, van richtlijn 93/13.

2. Richtlijn 93/13 sluit niet uit dat verenigingen voor consumentenbescherming een recht tot voeging wordt toegekend

71.

Ik ben echter van mening dat, aangezien richtlijn 93/13 een minimumharmonisatie invoert, de lidstaten overeenkomstig artikel 8 van deze richtlijn ter verhoging van het beschermingsniveau van de consument op het onder deze richtlijn vallende gebied strengere bepalingen kunnen aannemen of handhaven, voor zover deze verenigbaar zijn met het Verdrag, en dat een nationale wettelijke regeling zoals artikel 93, lid 2, van het Slowaakse wetboek van burgerlijke rechtsvordering, aan verenigingen voor consumentenbescherming het recht kan verlenen zich in burgerlijke bodemprocedures te voegen aan de zijde van consumenten Deze bepalingen lijken zich er ook niet tegen te verzetten dat de rechter toestaat dat, voor zover de betrokken consument hiermee instemt, een vereniging voor consumentenbescherming zich voegt in een tenuitvoerleggingsprocedure van een arbitraal vonnis.

72.

Die voeging kan namelijk worden geacht de bescherming van de consument te dienen in de zin van richtlijn 93/13, omdat op die wijze voor een extra, door deze richtlijn niet voorzien ingrijpen wordt gezorgd naast het positief ingrijpen van buiten af door de rechter, zoals die door deze richtlijn wordt vereist. Zoals door de vereniging HOOS is aangegeven, kan de voeging van de consumentenorganisaties ertoe leiden dat bepaalde nationale praktijken of bedingen die door andere nationale rechters als oneerlijk zijn beschouwd, onder de aandacht van de rechter worden gebracht.

73.

Bovendien lijkt de voeging van de consumentenorganisaties in een executieprocedure, voor zover de regels en de voorwaarden waaronder deze wordt toegestaan niet ongunstiger zijn dan die welke voor vergelijkbare situaties van nationaal recht gelden, geheel in overeenstemming met het gelijkwaardigheidsbeginsel. Wat het hoofdgeding betreft blijkt de kwestie van de voeging van verenigingen voor consumentenbescherming krachtens artikel 37, lid 1, van het wetboek van tenuitvoerlegging al diegenen aan te gaan die willen interveniëren in elke tenuitvoerleggingsprocedure, ongeacht hun hoedanigheid of het gebied waarom het gaat.

74.

Gelet op alle voorgaande overwegingen stel ik voor om de verwijzende rechter te antwoorden dat de bescherming die de consument wordt verleend door richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met de artikelen 38 en 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat deze bescherming in omstandigheden als in het hoofdgeding zich niet verzet tegen een bepaling van nationaal recht, volgens welke een vereniging voor consumentenbescherming zich niet mag voegen in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis. Deze bepalingen verzetten zich er evenmin tegen dat de rechter toestaat dat die vereniging zich voegt in een tenuitvoerleggingsprocedure van een arbitraal vonnis.

IV – Conclusie

75.

Gelet op het voorgaande, geef ik het Hof in overweging de vragen van de Okresný súd Svidník te beantwoorden als volgt:

„De bescherming die de consument wordt verleend door in het bijzonder de artikelen 6, lid 1, 7, lid 1, en 8 van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, gelezen in samenhang met de artikelen 38 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat deze bescherming in omstandigheden als in het hoofdgeding zich niet verzet tegen een bepaling van nationaal recht volgens welke een vereniging voor consumentenbescherming zich niet mag voegen in een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een arbitraal vonnis. Deze bepalingen verzetten zich er evenmin tegen dat de rechter toestaat dat die vereniging zich voegt in een executieprocedure van een arbitraal vonnis.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

( 2 ) Richtlijn van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29).

( 3 ) Hierna: „Handvest”.

( 4 ) Volgens de door mij na raadpleging van het nationale dossier verkregen informatie zou deze overeenkomst in de loop van 2010 zijn gesloten.

( 5 ) Zo luidt de omschrijving in de verwijzingsbeschikking. Niet kan worden vastgesteld of deze ambtenaar al dan niet een rechter is.

( 6 ) Zij verwijst naar het arrest van 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, Jurispr. blz. I-9579), en de beschikking van 16 november 2010, Pohotovosť (C-76/10, Jurispr. blz. I-11557).

( 7 ) Zie mijn conclusie in de zaak Macinský en Macinská (C‑482/12), aanhangig bij het Hof.

( 8 ) Arresten van 21 oktober 2010, Padawan (C-467/08, Jurispr. blz. I-10055, de punten 21 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 9 december 2010, Fluxys (C-241/09, Jurispr. blz. I-12773, punt 28).

( 9 ) Zie met name arrest van 11 september 2008, UGT-Rioja e.a. (C-428/06-C-434/06, Jurispr. blz. I-6747, punt 40), en beschikking van 22 oktober 2012, Šujetová (C‑252/11).

( 10 ) Zie in die zin arrest van 20 januari 2005, García Blanco (C-225/02, Jurispr. blz. I-523, point 27), en beschikking van 24 maart 2009, Nationale Loterij (C-525/06, Jurispr. blz. I-2197, punten 10 en 11).

( 11 ) Arresten van 21 april 1988, Pardini (338/85, Jurispr. blz. 2041, punt 11), en 4 oktober 1991, Society for the Protection of Unborn Children Ireland (C-159/90, Jurispr. blz. I-4685, punt 12).

( 12 ) Arrest van 7 november 2013, Romeo (C‑313/12, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 13 ) Zie beschikking Šujetová (punten 27‑32), reeds aangehaald, en arrest van 24 oktober 2013, Stoilov i Ko (C‑180/12, punten 39, 44 en 46).

( 14 ) In bijvoorbeeld het hoofdgeding blijkt bij lezing van de schriftelijke opmerkingen namelijk dat de Slowaakse rechters de bepalingen van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en het wetboek van tenuitvoerlegging op het stuk van het voegingsrecht van verenigingen voor consumentenbescherming in tenuitvoerleggingsprocedures verschillend uitleggen. Daarbij komt nog de verdenking van partijdigheid van een bij de tenuitvoerlegging betrokken persoon, in dit geval de gerechtsdeurwaarder, die met de tenuitvoerlegging is belast (zie punt 15 van deze conclusie).

( 15 ) Arrest van 16 december 1981 (244/80, Jurispr. blz. 3045, punten 17 en 20).

( 16 ) Dat waren de omstandigheden in de zaak die aanleiding was tot het arrest van 27 juni 2013, Di Donna (C‑492/11, punt 28). Zie in die zin ook arrest Stoilov i Ko (punten 39, 44 en 46), reeds aangehaald.

( 17 ) De verwijzende rechter heeft evenwel aangegeven dat dit verzoek hem op 27 december 2012 is medegedeeld.

( 18 ) In die zin moet eraan worden herinnerd dat punt 30 van de aanbevelingen aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2012, C 338, blz. 1) uitdrukkelijk vermeldt dat de verwijzende rechterlijke instantie in het belang van een goed verloop van de prejudiciële procedure bij het Hof en om het nuttig effect ervan te bewaren, het Hof in kennis dient te stellen van elk procesincident dat een weerslag kan hebben op de prejudiciële procedure.

( 19 ) Zie in die zin met name arresten van 16 januari 1974, Rheinmühlen-Düsseldorf (166/73, Jurispr. blz. 33, punt 4), en 16 december 2008, Cartesio (C-210/06, Jurispr. blz. I-9641, punt 96).

( 20 ) In die zin verschilt het hoofdgeding van de zaak die aanleiding was tot de reeds aangehaalde beschikking Šujetová, die direct na de intrekking van de vordering door Šujetová, als degene die de bescherming van richtlijn 93/13 genoot, werd genomen en niet na een mededeling van de enige schuldeiseres.

( 21 ) In het reeds aangehaalde arrest Asturcom Telecomunicaciones ging het om een vordering tot gedwongen tenuitvoerlegging van een in gewijsde gegaan arbitraal vonnis dat was uitgesproken zonder dat de consument was verschenen, en de verplichting van de executierechter om ambtshalve te onderzoeken of het arbitragebeding oneerlijk was. In het verlengde van dit arrest wordt in de reeds aangehaalde beschikking Pohotovosť gepreciseerd dat de executierechter verplicht is om ambtshalve na te gaan of de sanctie waarin een kredietovereenkomst voorziet, oneerlijk is.

( 22 ) Zie met name arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito (C‑618/10), en 14 maart 2013, Aziz (C‑415/11).

( 23 ) Deze vraag staat los van de kwestie welke verweermiddelen een vereniging kan aanvoeren (zie de punten 59 e.v. van deze conclusie).

( 24 ) Zie punt 19 van de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 5 september 2013 in de zaak die aanleiding was tot het arrest van 5 december 2013, Asociación de Consumidores Independientes de Castilla y León (C‑413/12).

( 25 ) Arresten van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (C-240/98-C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punt 25), en 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 25), en beschikking Pohotovost’, reeds aangehaald (punt 37).

( 26 ) Arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald (punt 36); arrest van 4 juni 2009, Pannon GSM (C-243/08, Jurispr. blz. I-4713, point 25), en beschikking Pohotovost’, reeds aangehaald (punt 38).

( 27 ) Arresten Océano Grupo Editorial en Salvat Editores (punt 27); Mostaza Claro (punt 26), en Asturcom Telecomunicaciones (punt 31), reeds aangehaald, en beschikking Pohotovost’, reeds aangehaald (punt 39).

( 28 ) Zie met name reeds aangehaalde arresten Banco Español de Crédito (punten 42‑44), en Aziz (punten 46 en 47).

( 29 ) Arrest van 21 november 2002, Cofidis (C-473/00, Jurispr. blz. I-10875, punt 32); arrest Mostaza Claro, reeds aangehaald (punt 27), en beschikking Pohotovost’, reeds aangehaald (punt 41).

( 30 ) Zie in die zin reeds aangehaalde arresten Pannon GSM (punt 32), en Asturcom Telecomunicaciones (punt 53), alsook beschikking Pohotovost’, reeds aangehaald (punt 51).

( 31 ) Ik herinner eraan dat het Hof in de reeds aangehaalde beschikking Pohotovost’ (punten 40 en 41) reeds belangrijke aanwijzingen heeft verstrekt over de aan de rechter geboden mogelijkheden ingeval overeenkomsten het JKP niet vermelden.

( 32 ) Zo is op 29 juni 2011 besloten dat het deel van de procedure betreffende de inning van moratoire rente van 0,25 % per dag over een bedrag van 309 EUR vanaf 8 juli 2010 tot de dag van betaling niet ten uitvoer mocht worden gelegd en dat de kosten van tenuitvoerlegging die op dat deel betrekking hebben niet geïnd mochten worden.

( 33 ) De bijlage bij richtlijn 93/13, die een indicatieve lijst bevat van bedingen die als oneerlijk kunnen worden aangemerkt, noemt in punt 1 sub q, bedingen die tot doel of tot gevolg hebben „het indienen van een beroep of het instellen van een rechtsvordering door de consument te beletten of te belemmeren, met name door de consument te verplichten zich uitsluitend tot een niet onder een wettelijke regeling ressorterend scheidsgerecht te wenden, door de bewijsmiddelen waarop de consument een beroep kan doen op ongeoorloofde wijze te beperken of hem een bewijslast op te leggen die volgens het geldende recht normaliter op een andere partij bij de overeenkomst rust”.

( 34 ) Arrest van 26 april 2012, Invitel (C‑472/10, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook punt 12 van de conclusie van advocaat-generaal Geelhoed in de zaak die aanleiding was tot het arrest van 9 september 2004, Commissie/Spanje (C-70/03, Jurispr. blz. I-7999).

( 35 ) Arrest Invitel, reeds aangehaald (punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 36 ) Het is namelijk van belang op te merken dat richtlijn 2009/22/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende het doen staken van inbreuken in het raam van de bescherming van de consumentenbelangen (PB L 110, blz. 30), en richtlijn 2011/83/EU van het Europees Parlement en de Raad van 25 oktober 2011 betreffende consumentenrechten, tot wijziging van richtlijn 93/13 van de Raad en van richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad en tot intrekking van richtlijn 85/577/EEG van de Raad en van richtlijn 97/7/EG van het Europees Parlement en de Raad (PB L 304, blz. 64), ook niet voorzien in de mogelijkheid voor een consumentenorganisatie om zich in een individueel geding te voegen.

( 37 ) Zie in die zin arrest Asturcom Telecomunicaciones, reeds aangehaald (punt 47).

( 38 ) In de toelichting bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) worden als voorbeeld van een beginsel dat in het Handvest wordt erkend, de artikelen 25, 26 en 37 genoemd.

( 39 ) Aangaande het onderscheid tussen „rechten” en „beginselen” en de voorwaarden waaronder deze beginselen kunnen worden ingeroepen, wordt met name verwezen naar de punten 43 e.v. van de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalòn in de zaak Association de médiation sociale (C‑176/12), die bij het Hof aanhangig is.