Zaak C‑352/09 P

ThyssenKrupp Nirosta GmbH, voorheen ThyssenKrupp Stainless AG

tegen

Europese Commissie

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Gemeenschapsmarkt van platte producten van roestvrij staal – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 65 KS na aflopen van EGKS-Verdrag, gegeven op grond van verordening (EG) nr. 1/2003 – Bevoegdheid van Commissie – Beginsel nulla poena sine lege en gezag van gewijsde – Rechten van verdediging – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverend gedrag – Overname van aansprakelijkheid door middel van verklaring – Verjaring – Medewerking tijdens administratieve procedure”

Samenvatting van het arrest

1.        Mededinging – Mededingingsregelingen – Mededingingsregelingen die ratione materiae en ratione temporis aan rechtsstelsel van EGKS-Verdrag zijn onderworpen – Aflopen van EGKS-Verdrag – Behoud door Commissie van toezicht op grond van verordening nr. 1/2003

(Art. 65, lid 1, KS; verordening nr. 1/2003 van de Raad)

2.        Handelingen van de instellingen – Toepassing ratione temporis – Aflopen van EGKS-Verdrag – Beschikking na aflopen van EGKS-Verdrag door Commissie jegens onderneming gegeven betreffende feiten die zich vóór aflopen van dat verdrag hebben voorgedaan – Legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen – Beginsel van bescherming van gewettigd vertrouwen – Draagwijdte – Aansprakelijkheid van ondernemingen voor hun met mededingingsregels strijdige gedragingen in context van opvolging van rechtskader van EGKS-Verdrag door rechtskader van EG-Verdrag – Regels van materieel recht – Procedureregels

(Art 65, leden 1 en 5, KS; Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, art. 49, lid 1; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 7, lid 1, en 23, lid 2)

3.        Beroep tot nietigverklaring – Arrest houdende nietigverklaring – Draagwijdte – Absoluut gezag van gewijsde – Draagwijdte

4.        Hogere voorziening – Middelen – Motivering van arrest waaruit schending van recht van Unie blijkt – Dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd – Afwijzing

5.        Mededinging – Regels van Unie – Inbreuken – Toerekening – Inbreuk gepleegd door entiteit niet heeft opgehouden te bestaan, en voortgezet door andere entiteit die haar in economische activiteit op betrokken markt is opgevolgd – Toerekening van gehele inbreuk aan deze andere entiteit

(Art. 88, lid 1, EG, en 230, vierde alinea, EG)

6.        Mededinging – Administratieve procedure – Verjaring van recht van vervolging – Toerekening van inbreuk aan andere rechtspersoon dan degene die verantwoordelijk was voor exploitatie van onderneming ten tijde van inbreuk

(Verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 25, leden 1 en 6; algemene beschikking nr. 715/78, art. 1, leden 1 tot en met 3)

7.        Mededinging – Geldboeten – Bedrag – Vaststelling – Criteria – Vermindering van bedrag van geldboete in ruil voor medewerking van betrokken onderneming – Voorwaarden

(Mededeling 96/C 207/04 van de Commissie)

8.        Hogere voorziening – Middelen – Onjuiste beoordeling van feiten – Niet-ontvankelijkheid – Toetsing door Hof van beoordeling van voor Gerecht aangedragen feiten – Uitgesloten, behoudens geval van onjuiste opvatting

(Art. 225, lid 1, en 229 EG; Statuut van het Hof van Justitie, art. 58, eerste alinea; verordening nr. 1/2003 van de Raad, art. 31)

1.        Overeenkomstig een aan de rechtsstelsels van de lidstaten gemeenschappelijk beginsel, waarvan de oorsprong teruggaat tot het Romeinse recht, moet bij wijziging van wettelijke voorschriften de bestendigheid van het rechtsbestel worden verzekerd, tenzij de wetgever uitdrukkelijk een tegenovergestelde wens kenbaar maakt. Dit beginsel geldt ook bij wijziging van het primaire recht van de Unie.

In dit verband wijst niets erop dat de wetgever van de Unie heeft gewenst dat de onder vigeur van het EKGS-Verdrag verboden onderling afgestemde gedragingen na afloop van dit verdrag aan elke sanctie kunnen ontsnappen. De opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag en later door het VWEU beoogt de vrije mededinging te waarborgen door ervoor te zorgen dat alle gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS, ongeacht of zij voor dan wel na afloop van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 hebben plaatsgevonden, door de Commissie konden en kunnen worden bestraft.

In die omstandigheden zou het indruisen tegen het doel en de samenhang van de Verdragen en onverenigbaar zijn met de continuïteit van de rechtsorde van de Unie, dat de Commissie niet bevoegd zou zijn om een eenvormige toepassing te verzekeren van de regels van het EGKS-Verdrag die ook na afloop van dat verdrag nog effect blijven sorteren. Bijgevolg geeft het Gerecht niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting door verordening nr. 1/2003 aldus uit te leggen dat zij de Commissie toestaat om na afloop van het EKGS-Verdrag mededingingsregelingen vast te stellen en te bestraffen die tot stand zijn gebracht in sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen.

(cf. punten 72‑74, 77‑78)

2.        Het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen, dat onder meer is verankerd in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eist dat een regeling van de Unie een duidelijke omschrijving geeft van de inbreuken en de straffen. Bovendien eist het rechtszekerheidsbeginsel dat een dergelijke regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatste ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen. Aangezien de verdragen een duidelijke omschrijving bevatten van de inbreuken en van de aard en de omvang van de sancties die aan de ondernemingen voor een inbreuk op de mededingingsregels kunnen worden opgelegd, zijn het legaliteitsbeginsel inzake delicten en straffen en het rechtszekerheidsbeginsel in dit verband niet erop gericht te garanderen dat de ondernemingen ten gevolge van latere wijzigingen van de rechtsgrondslagen en van de procedurevoorschriften aan elke sanctie voor hun inbreuk opleverend gedragingen uit het verleden kunnen ontsnappen.

Aangaande enerzijds een beschikking van de Commissie die betrekking heeft op een vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag definitief ontstane rechtssituatie en na afloop van dat verdrag jegens een onderneming is vastgesteld, geeft het Gerecht niet blijk van een onjuiste opvatting door te oordelen dat de inachtneming van de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd en de eisen van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen gebieden dat de materiële bepalingen van artikel 65, leden 1 en 5, KS worden toegepast op feiten die zich vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag hebben voorgedaan en ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van dit verdrag vielen. In dit verband voorzag artikel 65, leden 1 en 5, KS in een duidelijke rechtsgrondslag voor oplegging van een sanctie voor een inbreuk op de mededingingsregels, zodat een zorgvuldige onderneming op geen enkel ogenblik onwetend kon zijn van de gevolgen van haar gedrag en er ook niet op mocht vertrouwen dat zij ten gevolge van de opvolging van het rechtskader van het EGKS-Verdrag door het rechtskader van het EG-Verdrag aan elke sanctie voor haar in het verleden gepleegde inbreuken op artikel 65 KS zou ontsnappen.

Aangaande anderzijds de toepasselijke procedurevoorschriften heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat de Commissie bevoegd is om de procedure overeenkomstig de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 te voeren. De bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, moet immers van kracht zijn op het moment van de vaststelling van die handeling en de procedureregels worden in het algemeen geacht te gelden vanaf het ogenblik waarop zij in werking treden.

(cf. punten 79‑83, 86‑88)

3.        Het beginsel van gezag van gewijsde is van fundamenteel belang, zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden. Het gezag van gewijsde geldt alleen voor de punten, feitelijk en rechtens, die in de betrokken rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht.

Wanneer de rechter van de Unie zich ertoe moet beperken, de inhoud van een verklaring van een onderneming te bepalen om vast te stellen of deze verklaring erop is gericht de aansprakelijkheid voor de inbreuk opleverende gedraging van een onderneming op een andere over te dragen, vormt het oordeel over de rechtmatigheid van die overdracht een obiter dictum dat de grenzen van het aan de rechter van de Unie voorgelegde geschil overschrijdt doordat het niet daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs een rechtspunt beslecht. Dit oordeel kan dus geen gezag van gewijsde hebben.

(cf. punten 123, 131‑132)

4.        Wanneer uit de motivering van een arrest van het Gerecht blijkt van een schending van het recht van de Unie, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, moet de hogere voorziening worden afgewezen.

(cf. punt 136)

5.        Voor een inbreuk op de mededingingsregels moet in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk worden gehouden die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip van de goedkeuring van de beschikking waarbij de inbreuk wordt vastgesteld. Aangaande de vraag onder welke omstandigheden een entiteit die niet zelf de inbreuk heeft gepleegd, daarvoor niettemin kan worden bestraft, dient te worden aangenomen dat een dergelijk geval zich voordoet wanneer de entiteit die de inbreuk heeft gepleegd, rechtens of economisch heeft opgehouden te bestaan, aangezien een sanctie die wordt opgelegd aan een onderneming die geen economische activiteiten meer verricht, allicht geen afschrikkende werking heeft.

Wanneer een onderneming die uit een concentratie van de activiteiten van twee vennootschappen is ontstaan, door middel van een verklaring uitdrukkelijk bevestigt dat zij, als onderneming die de bij de mededingingsregeling betrokken economische activiteiten voortzet, de aansprakelijkheid voor het inbreuk opleverende gedrag van een entiteit van een van deze vennootschappen overneemt met het oog op de geldboete die de Commissie haar in het kader van de vervolging wegens die mededingingsregeling kan opleggen, is het juridische gevolg van de door de onderneming door middel van die verklaring overgenomen aansprakelijkheid voor deze laatste volkomen duidelijk en voorzienbaar.

De onderneming die deze aansprakelijkheid heeft overgenomen, kan niet meer om intrekking van haar verklaring vragen op een tijdstip waarop de Commissie haar op basis van die verklaring daadwerkelijk een geldboete heeft opgelegd. De daaruit voortvloeiende onherroepelijkheid van deze verklaring belet die onderneming echter niet, bij wege van een beroep voor de rechterlijke instanties van de Unie op komen tegen de uitlegging die van de inhoud van die verklaring is gegeven, of tegen de uitdrukkelijke of impliciete erkenning van elementen, rechtens of feitelijk, tijdens de administratieve procedure voor de Commissie, aangezien deze onherroepelijkheid de uitoefening zelf van het recht van beroep voor het Gerecht waarover een natuurlijke of rechtspersoon krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beschikt, niet kan beperken.

(cf. punten 143‑144, 149‑150, 153‑155)

6.        Zowel volgens artikel 1, lid 1, van algemene beschikking nr. 715/78 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het toepassingsgebied van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal als volgens artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1/2003 is de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten wegens inbreuken op het mededingingsrecht op te leggen, onderworpen aan een verjaringstermijn van vijf jaar. Volgens artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gaat deze verjaringstermijn in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd of beëindigd, en volgens de artikelen 2 en 3 van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, leden 3 tot en met 6, van verordening nr. 1/2003 kan deze verjaringstermijn worden gestuit en geschorst.

Met betrekking tot een beschikking van de Commissie waarbij een geldboete wegens inbreuk op de mededingingsregels wordt opgelegd aan een onderneming die als overnemer van een economische entiteit de aansprakelijkheid voor het een inbreuk opleverende gedrag van die entiteit heeft overgenomen, kan de verjaring uitsluitend worden beoordeeld ten aanzien van de onderneming die de aansprakelijkheid heeft overgenomen, aangezien de beschikking van de Commissie alleen aan deze onderneming een geldboete oplegt. In het bijzonder volgt uit de omstandigheid dat bepaalde handelingen van de overgedragen entiteit gevolgen kunnen blijven sorteren voor de onderneming die de aansprakelijkheid heeft overgenomen, en dat een jegens die entiteit ingetreden verjaring niet kan worden opgeheven door een overdracht van aansprakelijkheid, niet dat de verjaring ten aanzien van die entiteit moet worden beoordeeld.

(cf. punten 166‑168)

7.        Een vermindering van het bedrag van de wegens inbreuk op de mededingingsregels opgelegde geldboete op grond van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen is slechts gerechtvaardigd indien de verstrekte inlichtingen en het gedrag van de betrokken onderneming kunnen worden geacht daadwerkelijke medewerking harerzijds aan te tonen.

(cf. punt 176)

8.        Wanneer het Gerecht oordeelt dat de Commissie zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een onderneming niet aanmerking komt voor een extra vermindering van de geldboete boven op de reeds toegekende 20 %, velt het in de uitoefening van de volledige rechtsmacht die hem krachtens artikel 229 EG bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is toegekend, een feitelijk oordeel dat als zodanig door het Hof niet kan worden getoetst in het kader van een hogere voorziening.

In dit verband volgt uit de artikelen 225 EG en 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om enerzijds de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van hetgeen het heeft vastgesteld, voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en anderzijds die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof krachtens artikel 225 EG bevoegd om toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden. De beoordeling van de feiten levert, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijselementen, geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof.

(cf. punten 179‑180)







ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

29 maart 2011 (*)

„Hogere voorziening – Mededinging – Mededingingsregelingen – Gemeenschapsmarkt van platte producten van roestvrij staal – Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 65 KS na aflopen van EGKS-Verdrag, gegeven op grond van verordening (EG) nr. 1/2003 – Bevoegdheid van Commissie – Beginsel nulla poena sine lege en gezag van gewijsde – Rechten van verdediging – Toerekenbaarheid van inbreuk opleverend gedrag – Overname van aansprakelijkheid door middel van verklaring – Verjaring – Medewerking tijdens administratieve procedure”


Inhoud


I –  Toepasselijke bepalingen

A –  Bepalingen van het EGKS-Verdrag

B –  Bepalingen van het EG-Verdrag

C –  Verordening (EG) nr. 1/2003

D –  Bepalingen betreffende de berekening van het bedrag van de geldboete

II –  Voorgeschiedenis van het geding

III –  Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

IV –  Conclusies van partijen

V –  Vordering tot heropening van de mondelinge behandeling

VI –  Hogere voorziening

A –  Eerste middel en eerste onderdeel van het derde middel: schending van het beginsel nulla poena sine lege en van het „nauwkeurigheidsbeginsel” en onbevoegdheid van de Commissie

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Hof

B –  Tweede middel en tweede onderdeel van het derde middel

1.  Eerste onderdeel van het tweede middel: het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van punt 88 van het arrest ThyssenKrupp/Commissie

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Hof

2.  Eerste argument ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel: onjuiste opvatting door het Gerecht van de draagwijdte van het gezag van gewijsde en schending van de rechten van de verdediging

a)  Ontvankelijkheid van dat argument

i)  Argumenten van partijen

ii)  Beoordeling door het Hof

b)  Ten gronde

i)  Argumenten van partijen

ii)  Beoordeling door het Hof

3.  Tweede argument ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel en tweede onderdeel van het derde middel: de verklaring van 23 juli 1997 heeft geen aansprakelijkheid doen overgaan en schending van het „nauwkeurigheidsbeginsel”

a)  Argumenten van partijen

b)  Beoordeling door het Hof

C –  Vierde middel: schending van de bepalingen betreffende de verjaring

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Hof

D –  Vijfde middel: schending van de beginselen betreffende de berekening van het bedrag van de geldboete

1.  Argumenten van partijen

2.  Beoordeling door het Hof

VII –  Kosten


In zaak C‑352/09 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 2 september 2009,

ThyssenKrupp Nirosta GmbH, voorheen ThyssenKrupp Stainless AG, gevestigd te Duisburg (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann, Rechtsanwalt, en S. Thomas, Universitätsprofessor,

rekwirante,

andere partij bij de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en R. Sauer als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, A. Tizzano, J. N. Cunha Rodrigues, K. Lenaerts, J.‑C. Bonichot, K. Schiemann, A. Arabadjiev (rapporteur) en J.‑J. Kasel, kamerpresidenten, E. Juhász, G. Arestis, A. Borg Barthet, T. von Danwitz en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 29 juni 2010,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 oktober 2010,

het navolgende

Arrest

1        Met haar hogere voorziening verzoekt ThyssenKrupp Nirosta GmbH, voorheen ThyssenKrupp Stainless AG, het Hof om vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 1 juli 2009, ThyssenKrupp Stainless/Commissie (T‑24/07, Jurispr. blz. II‑2309; hierna: „bestreden arrest”), houdende afwijzing van haar vordering tot nietigverklaring van de beschikking van de Commissie van 20 december 2006 betreffende een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak COMP/F/39.234 – Legeringstoeslag – Wedergoedkeuring) (hierna: „omstreden beschikking”) en van haar subsidiaire vordering tot verlaging van de geldboete die haar bij de omstreden beschikking was opgelegd.

2        Bij die beschikking heeft de Europese Commissie geoordeeld dat Thyssen Stahl AG (hierna: „Thyssen Stahl”) van 16 december 1993 tot en met 31 december 1994 inbreuk had gemaakt op artikel 65, lid 1, KS door in onderlinge afstemming de referentiewaarden voor de berekeningsformule van de legeringstoeslag te wijzigen en toe te passen, en heeft zij ThyssenKrupp Stainless AG daarvoor een geldboete van 3 168 000 EUR opgelegd.

I –  Toepasselijke bepalingen

A –  Bepalingen van het EGKS-Verdrag

3        Artikel 65 KS bepaalde:

„1.      Verboden zijn: alle overeenkomsten tussen ondernemingen, alle besluiten van verenigingen van ondernemingen en alle onderling samenhangende gedragingen, welke er direct of indirect toe zouden kunnen leiden om op de gemeenschappelijke markt de normale werking van de mededinging te beletten, te beperken of te vervalsen en in het bijzonder:

a)      de prijzen vast te leggen of te bepalen;

b)      de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken of te beheersen;

c)      de markten, producten, afnemers of voorzieningsbronnen te verdelen.

[...]

4.      De krachtens het eerste lid van dit artikel verboden overeenkomsten of besluiten zijn van rechtswege nietig; voor geen enkele rechterlijke instantie van de deelnemende staten kan op dezelve een beroep gedaan worden.

Alleen de Commissie heeft de bevoegdheid, onder voorbehoud van beroep bij het Hof, om zich uit te spreken over het al of niet strijdig zijn van de genoemde overeenkomsten of besluiten met de bepalingen van dit artikel.

5.      De Commissie kan aan ondernemingen, die een van rechtswege nietige overeenkomst hebben gesloten, die door arbitrage, uitkoop, boycot of enig ander middel een van rechtswege nietige overeenkomst of een zodanig besluit of een overeenkomst, waarvoor de ontheffing is geweigerd of ingetrokken, hebben toegepast of gepoogd hebben toe te passen, of die door middel van willens en wetens onjuist of misleidend gestelde inlichtingen een ontheffing hebben verkregen, of die zich aan gedragingen schuldig maken, welke in strijd zijn met de bepalingen van het eerste lid, boeten en dwangsommen opleggen tot ten hoogste het dubbele van de bereikte omzet van de producten, welke het voorwerp uitmaken van de overeenkomst, het besluit of de gedraging, strijdig met de bepalingen van het onderhavige artikel, onverminderd een verhoging van dit aldus bepaalde maximum tot een bedrag van 10 % van de jaaromzet der betrokken ondernemingen voor zover het de boete betreft en tot een bedrag van 20 % van de dagomzet, voor zover het de dwangsommen betreft, indien de bedoeling heeft voorgezeten de productie, de technische ontwikkeling of de investeringen te beperken.”

4        Overeenkomstig artikel 97 KS is het EGKS-Verdrag afgelopen op 23 juli 2002.

B –  Bepalingen van het EG-Verdrag

5        Artikel 305, lid 1, EG bepaalde:

„De bepalingen van dit Verdrag brengen geen wijziging in die van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal, met name wat betreft de rechten en verplichtingen der lidstaten, de bevoegdheden der instellingen van die Gemeenschap en de in dat Verdrag gestelde regels voor de werking van de gemeenschappelijke markt voor kolen en staal.”

C –  Verordening (EG) nr. 1/2003

6        Volgens artikel 4 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1) „beschikt [de Commissie] met het oog op de toepassing van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] over de bevoegdheden waarin deze verordening voorziet.”

7        Artikel 7, „Vaststelling en beëindiging van inbreuken”, van verordening nr. 1/2003 bepaalt:

„1.      Wanneer de Commissie, naar aanleiding van een klacht of ambtshalve, een inbreuk op artikel 81 [EG] of artikel 82 [EG] vaststelt, kan zij bij beschikking de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen gelasten een einde aan de vastgestelde inbreuk te maken. [...] De Commissie kan ook een reeds beëindigde inbreuk vaststellen, indien zij hierbij een legitiem belang heeft.

[...]”

8        Krachtens artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie bij beschikking geldboeten opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer deze opzettelijk of uit onachtzaamheid inbreuk maken op de artikelen 81 EG of 82 EG.

D –  Bepalingen betreffende de berekening van het bedrag van de geldboete

9        Punt D van de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling betreffende medewerking”) bepaalt:

„1.      Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in [de punten] B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50 % van de geldboete die haar zou zijn opgelegd.

2.      Dit kan met name het geval zijn indien:

–        een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk;

–        de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.”

II –  Voorgeschiedenis van het geding

10      De aan het geding ten grondslag liggende feiten, zoals uiteengezet in de punten 10 tot en met 32 van het bestreden arrest, kunnen worden samengevat als volgt.

11      Krupp Thyssen Nirosta GmbH, een vennootschap naar Duits recht, is op 1 januari 1995 ontstaan door de samensmelting van de activiteiten van Thyssen Stahl en van Fried. Krupp AG Hoesch Krupp in de sector platte producten van roestvrij staal. Thyssen Stahl is haar activiteiten in andere sectoren zelfstandig blijven uitoefenen. Krupp Thyssen Nirosta GmbH is na verscheidene veranderingen van handelsnaam ThyssenKrupp Stainless AG en, ten slotte, ThyssenKrupp Nirosta GmbH geworden.

12      Roestvrij staal is een bijzondere soort staal dat corrosiebestendig is ten gevolge van het gebruik van verschillende legeringselementen (nikkel, chroom, molybdeen). Het wordt gebruikt in de vorm van platte producten (in platen of op rollen; warm‑ of koudgewalst) of lange producten (staven, walsdraad, geprofileerde producten; warmgewalst of afgewerkt). De meeste van deze producten vielen onder het EGKS-Verdrag.

13      Op 16 maart 1995 heeft de Commissie verschillende producenten van roestvrij staal verzocht om inlichtingen omtrent een onder de naam „legeringstoeslag” bekend staand prijssupplement dat wordt berekend aan de hand van de koers van die legeringselementen en wordt toegevoegd aan de basisprijs van roestvrij staal. De kostprijs van deze legeringselementen vormt een aanzienlijk en zeer variabel deel van de productiekosten. Op basis van de ingewonnen inlichtingen heeft de Commissie op 19 december 1995 aan 19 ondernemingen een mededeling van punten van bezwaar gezonden.

14      In december 1996 en januari 1997 hebben een aantal ondernemingen, waaronder rekwirante en Thyssen Stahl, aan de Commissie meegedeeld dat zij wilden meewerken. Op 24 april 1997 heeft de Commissie aan elk van de betrokken ondernemingen, waaronder rekwirante en Thyssen Stahl, een nieuwe mededeling van punten van bezwaar gestuurd, waarop die twee ondernemingen individueel hebben geantwoord.

15      Bij brief van 23 juli 1997 aan de Commissie (hierna: „verklaring van 23 juli 1997”) heeft rekwirante het volgende verklaard:

„Met betrekking tot de onderhavige procedure [Zaak IV/35.814 – ThyssenKrupp Stainless] heeft u de wettelijke vertegenwoordiger van [Thyssen Stahl] verzocht, dat [rekwirante] uitdrukkelijk zou bevestigen dat zij na de overname van de sector roestvrije platte producten van [Thyssen Stahl] de verantwoordelijkheid op zich neemt voor de gedragingen van [Thyssen Stahl] aangaande de roestvrije platte producten waarop deze procedure betrekking heeft, en dat ook voor de periode vanaf 1993. Hierbij bevestigen wij dat uitdrukkelijk.”

16      Bij beschikking 98/247/EGKS van 21 januari 1998 inzake een procedure op grond van artikel 65 van het EGKS-Verdrag (Zaak IV/35.814 – Legeringstoeslag) (PB L 100, blz. 55; hierna: „aanvankelijke beschikking”), heeft de Commissie vastgesteld dat de meeste producenten van platte producten van roestvrij staal, waaronder rekwirante en Thyssen Stahl, tijdens een bijeenkomst te Madrid (Spanje) op 16 december 1993 waren overeengekomen om hun prijzen in onderling overleg te verhogen door per 1 februari 1994 de berekeningsfactoren van de legeringstoeslag te wijzigen. Zij heeft daaruit geconcludeerd dat de betrokken ondernemingen inbreuk hadden gemaakt op artikel 65, lid 1, KS.

17      De aanvankelijke beschikking is betekend aan rekwirante, maar niet aan Thyssen Stahl, omdat de Commissie op basis van de verklaring van 23 juli 1997 heeft geoordeeld dat rekwirante aansprakelijk was voor de gedragingen van Thyssen Stahl. Om die reden heeft zij rekwirante ook een geldboete opgelegd voor de aan Thyssen Stahl verweten feiten uit de periode tussen december 1993 en 1 januari 1995.

18      Op 11 maart 1998 heeft rekwirante een beroep ingesteld dat onder meer strekte tot nietigverklaring van de aanvankelijke beschikking.

19      Bij arrest van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie (T‑45/98 en T‑47/98, Jurispr. blz. II‑3757), heeft het Gerecht de aanvankelijke beschikking nietig verklaard voor zover de aansprakelijkheid voor de door Thyssen Stahl gepleegde inbreuk op artikel 65, lid 1, KS daarbij aan rekwirante is toegerekend, en heeft het de geldboete dienovereenkomstig verlaagd. Het heeft geoordeeld dat de Commissie rekwirante niet de gelegenheid had gegeven opmerkingen te formuleren over de aan Thyssen Stahl verweten feiten en daardoor de rechten van verdediging van rekwirante had geschonden.

20      Bij arrest van 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie (C‑65/02 P en C‑73/02 P, Jurispr. blz. I‑6773), heeft het Hof de door rekwirante en de Commissie tegen dat arrest ingestelde hogere voorzieningen afgewezen.

21      Ten vervolge op een briefwisseling met rekwirante en Thyssen Stahl heeft de Commissie rekwirante op 5 april 2006 een mededeling van punten van bezwaar gezonden. Bij brief van 17 mei 2006 heeft rekwirante geantwoord op deze mededeling van punten van bezwaar en op 15 september 2006 heeft een openbare hoorzitting plaatsgevonden.

22      Op 20 december 2006 heeft de Commissie de omstreden beschikking vastgesteld. Uit de considerans van deze beschikking blijkt dat deze met name is gebaseerd op het EGKS-Verdrag, inzonderheid artikel 65 KS, alsmede op het EG-Verdrag en verordening nr. 1/2003. In het dispositief van die beschikking wordt met name bepaald:

„Artikel 1

[Thyssen Stahl] heeft van 16 december 1993 tot en met 31 december 1994 inbreuk gemaakt op artikel 65, lid 1, KS door de referentiewaarden voor de berekeningsformule van de legeringstoeslag in onderling overleg te wijzigen en toe te passen, een praktijk die zowel ten doel als ten gevolge heeft gehad dat de normale mededinging op de gemeenschappelijke markt is beperkt en vervalst.

Artikel 2

1.      Voor de in artikel [1] bedoelde inbreuk wordt een geldboete van 3 168 000 EUR opgelegd.

2.      Aangezien [rekwirante] door middel van [de verklaring] van 23 juli 1997 de verantwoordelijkheid voor het gedrag van [Thyssen Stahl] op zich heeft genomen, wordt de geldboete aan [rekwirante] opgelegd.”

III –  Procedure voor het Gerecht en bestreden arrest

23      Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het Gerecht op 6 februari 2007 heeft rekwirante krachtens de artikelen 225 EG en 230 EG een beroep tot nietigverklaring van de omstreden beschikking ingesteld.

24      Als eerste middel voerde rekwirante aan dat het beginsel nulla poena sine lege was geschonden doordat artikel 65, lid 1, KS na het aflopen van het EGKS-Verdrag was toegepast. Haar tweede middel betrof de onrechtmatigheid van de toepassing van verordening nr. 1/2003 in samenhang met artikel 65 KS. Als derde middel voerde rekwirante aan dat inbreuk was gemaakt op het gezag van gewijsde aangezien het Hof in punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie had vastgesteld dat rekwirante niet aansprakelijk was voor het gedrag van Thyssen Stahl.

25      In het kader van haar vierde middel voerde rekwirante aan dat de verklaring van 23 juli 1997 geen grondslag kon vormen voor haar aansprakelijkheid en evenmin voor een overgang van de verplichting tot betaling van de geldboete. Als vijfde middel voerde rekwirante aan dat de omstreden beschikking het „nauwkeurigheidsbeginsel” schendt, aangezien noch de rechtsgrondslag voor de oplegging van de sanctie noch het begrip „overname van aansprakelijkheid door middel van een particuliere verklaring” voldoende duidelijk zijn afgebakend.

26      Het zesde middel van het beroep betreft schending van het beginsel ne bis in idem als gevolg van de overname van aansprakelijkheid door middel van een particuliere verklaring. Als zevende middel voerde rekwirante aan dat de door Thyssen Stahl gepleegde inbreuk verjaard was. Het achtste en het negende middel van het beroep betroffen schending van de rechten van de verdediging ten gevolge van enerzijds schending van het recht op toegang tot het dossier en anderzijds de onregelmatigheid van de mededeling van de punten van bezwaar.

27      Subsidiair voerde rekwirante in het kader van een tiende middel aan dat het bedrag van de geldboete onjuist was berekend omdat de Commissie geen rekening had gehouden met het feit dat zij het bestaan van de inbreuk in haar geheel niet had betwist.

28      In de punten 37 en 38 van het bestreden arrest wordt gepreciseerd dat partijen ter terechtzitting van 11 december 2008 zijn gehoord en dat rekwirante op die terechtzitting heeft verklaard dat zij de verklaring van 23 juli 1997 introk, waarvan akte is genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

29      Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep verworpen en rekwirante verwezen in de kosten.

30      Zakelijk weergegeven heeft het Gerecht allereerst geoordeeld dat de toepassing van artikel 65, lid 1, KS na 23 juli 2002 op feiten die zich vóór die datum hadden voorgedaan, niet in strijd was met het beginsel nulla poena sine lege en dat de Commissie zich daarvoor op haar bevoegdheid krachtens verordening nr. 1/2003 kon baseren. Volgens het Gerecht had het Hof in het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie, dat gezag van gewijsde heeft, vastgesteld dat rekwirante op grond van de verklaring van 23 juli 1997 aansprakelijk was voor het gedrag van Thyssen Stahl.

31      Vervolgens was het Gerecht van oordeel dat de rechtsgrondslag voor de sanctie en voor de overgang van de aansprakelijkheid voldoende duidelijk was aangegeven in enerzijds de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en anderzijds de verklaring van 23 juli 1997. De gestelde schending van het beginsel ne bis in idem is van de hand gewezen omdat volgens die verklaring de door Thyssen Stahl gepleegde inbreuk aan rekwirante kon worden toegerekend. Volgens het Gerecht was deze inbreuk niet verjaard omdat de verjaring moest worden beoordeeld ten aanzien van rekwirante en die verjaring was geschorst tijdens de procedure in rechte met betrekking tot de aanvankelijke beschikking.

32      Ten slotte heeft het Gerecht geoordeeld dat de mededeling van de punten van bezwaar regelmatig was en dat de Commissie het recht van rekwirante op toegang tot het dossier niet had geschonden en ook geen fout had gemaakt door geen rekening te houden met het gestelde niet betwisten van het bestaan van de inbreuk.

IV –  Conclusies van partijen

33      Rekwirante verzoekt het Hof:

–        het bestreden arrest te vernietigen;

–        subsidiair, de zaak terug te wijzen naar het Gerecht;

–        meer subsidiair, het bedrag van de geldboete die haar bij artikel 2 van de omstreden beschikking is opgelegd, te verlagen, en

–        de Commissie te verwijzen in de kosten.

34      De Commissie verzoekt het Hof:

–        de hogere voorziening af te wijzen en het bestreden arrest te handhaven, en

–        rekwirante te verwijzen in de kosten.

V –  Vordering tot heropening van de mondelinge behandeling

35      Bij akte, ingekomen ter griffie van het Hof op 28 oktober 2010, heeft de Commissie het Hof krachtens artikel 61 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof verzocht de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten ingeval het zou willen ingaan op de kwestie van een „beperking van het gezag van gewijsde door het beginsel hoor en wederhoor”, op de mogelijkheid voor de Commissie om in een administratieve fase na de uitspraak van het onderhavige arrest aan Thyssen Stahl een geldboete op te leggen voor het omstreden gedrag en op de gevolgen van de nietigverklaring van de aanvankelijke beschikking voor de schorsing van de verjaring. Volgens haar heeft de advocaat-generaal die kwesties immers behandeld in de punten 155, 174 tot en met 176 en 198 tot en met 212 van zijn conclusie, maar vormen deze niet het voorwerp van het geding en heeft daarover geen discussie tussen partijen plaatsgevonden.

36      Overeenkomstig genoemde bepaling is de advocaat‑generaal daarover gehoord.

37      Het Hof kan krachtens artikel 61 van zijn reglement voor de procesvoering de mondelinge behandeling ambtshalve, op voorstel van de advocaat‑generaal dan wel op verzoek van partijen heropenen indien het van oordeel is dat het onvoldoende is ingelicht of dat de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover tussen partijen geen discussie heeft plaatsgevonden (zie arrest van 8 september 2009, Liga Portuguesa de Futebol Profissional en Bwin International, C‑42/07, Jurispr. blz. I‑7633, punt 31 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

38      Het Hof is van oordeel dat het in het onderhavige geval beschikt over alle gegevens die het nodig heeft om het geding te beslechten, en dat in deze zaak geen argument moet worden behandeld waarover voor het Hof geen discussie heeft plaatsgevonden.

39      Bijgevolg dient geen heropening van de mondelinge behandeling te worden gelast.

VI –  Hogere voorziening

40      Rekwirante voert vijf middelen aan. Het eerste middel betreft schending van het beginsel nulla poena sine lege door toepassing van artikel 65, lid 1, KS na 23 juli 2002, door onjuiste toepassing van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 op een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS, door schending van de soevereiniteit van de staten die het EGKS-Verdrag hebben ondertekend, en door het arrest van het Gerecht van 12 september 2007, González y Díez/Commissie (T‑25/04, Jurispr. blz. II‑3121), ten onrechte toe te passen op de feiten van de onderhavige zaak.

41      Als tweede middel voert rekwirante aan dat de toerekening van de aansprakelijkheid voor het gedrag van Thyssen Stahl niet het voorwerp van een vaststelling met gezag van gewijsde in het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie is geweest, en dat het Gerecht de draagwijdte van het res‑iudicatabeginsel onjuist heeft opgevat, de rechten van de verdediging heeft geschonden en ten onrechte heeft geoordeeld dat de verklaring van 23 juli 1997 de aansprakelijkheid van Thyssen Stahl op rekwirante had doen overgaan.

42      Als derde middel van de hogere voorziening wordt aangevoerd dat het Gerecht ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de onvoldoende nauwkeurigheid van zowel de rechtsgrondslag van de omstreden beschikking als de rechtsgrondslag van de overgang van aansprakelijkheid. In haar vierde middel verwijt rekwirante het Gerecht schending van de bepalingen betreffende de verjaring. Het vijfde middel van de hogere voorziening betreft schending van de beginselen betreffende de berekening van het bedrag van de geldboete.

A –  Eerste middel en eerste onderdeel van het derde middel: schending van het beginsel nulla poena sine lege en van het „nauwkeurigheidsbeginsel” en onbevoegdheid van de Commissie

1.     Argumenten van partijen

43      In haar eerste middel voert rekwirante allereerst aan dat de toepassing van artikel 65, lid 1, KS na 23 juli 2002 in strijd is met het beginsel nulla poena sine lege, aangezien volgens artikel 97 KS het EGKS-Verdrag en de bevoegdheden die dit verdrag aan de Commissie verleende, op die datum waren afgelopen. Zij beklemtoont dat het in het gemeenschapsrecht en in het internationale recht besloten liggende verbod om strafrechtelijke bepalingen en bepalingen betreffende geldboeten naar analogie toe te passen, eist dat de rechtsgrondslag van de sanctie duidelijk en ondubbelzinnig uit het geschreven recht voortvloeit.

44      Volgens rekwirante kan uit de omstandigheid dat bepaalde praktijken die voorheen onder het EGKS-Verdrag vielen, na 23 juli 2002 onder het EG-Verdrag kunnen vallen, geenszins worden afgeleid dat inbreuken die vóór die datum zijn beëindigd, na die datum nog op grond van artikel 65, lid 1, KS kunnen worden bestraft.

45      Het Gerecht zou de begrippen eenheid en continuïteit van de communautaire rechtsorde onjuist hebben opgevat door uit die begrippen af te leiden dat het EGKS-Verdrag voortleeft onder het EG-Verdrag. Het EGKS-Verdrag en het EG-Verdrag zijn immers volkenrechtelijke verdragen, zodat zij vallen onder de in artikel 70 van het Verdrag van Wenen van 23 mei 1969 inzake het verdragenrecht genoemde beginselen vallen, volgens welke uit een beëindigd volkenrechtelijk verdrag geen enkele bevoegdheid of verdragsverplichting meer kan voortvloeien.

46      Al zouden de gemeenschapsverdragen volgens uniforme beginselen moeten worden uitgelegd, dan betekent dit nog niet dat de Commissie voor de tenuitvoerlegging daarvan beschikt over een algemene bevoegdheid die losstaat van de verschillende uit die verdragen voortvloeiende rechtsorden. Uit verschillende gemeenschaprechtelijke rechtshandelingen blijkt immers dat de instellingen slechts beschikken over de specifieke bevoegdheden die hun door juridisch autonome verdragen zijn toegewezen.

47      Aangezien de Commissie niet meer over bevoegdheden op grond van het EGKS-Verdrag beschikt, is het volgens rekwirante niet ter zake dienend of de componenten van de in artikel 65 KS en artikel 81 EG beteugelde inbreuken met elkaar overeenstemmen en op dezelfde wijze worden uitgelegd. De omstandigheid dat in bepaalde nationale rechtsorden de componenten van mededingingsregelingen op deze wijze worden uitgelegd als de in de artikelen 81 EG en 82 EG genoemde componenten, impliceert immers ook niet dat de Commissie bevoegd is om de betrokken nationale bepalingen toe te passen.

48      Rekwirante wijst erop dat volgens de rechtspraak van het Gerecht het lex‑specialiskarakter van het EGKS-Verdrag ten opzichte van het EG-Verdrag geen grondslag kan vormen voor een bevoegdheid van de Commissie op grond van artikel 65, lid 5, KS na het aflopen van het EGKS-Verdrag. Volgens haar geldt dit ook voor artikel 65, lid 1, KS, daar dit deel uitmaakt van de rechtsgrondslag van de sanctie. Het beginsel lex specialis derogat legi generali zou dus geen rechtvaardiging kunnen vormen voor de toepassing van het niet meer van kracht zijnde artikel 65, lid 1, KS, aangezien dat beginsel slechts de verhouding tussen twee van kracht zijnde normen regelt.

49      Bij gebreke van overgangsbepalingen met de waarde van een rechtsnorm – en de mededeling van de Commissie van 18 juni 2002 betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag (PB C 152, blz. 5) is geen dergelijke overgangregeling – op grond waarvan de Commissie de inbreuken op artikel 65, lid 1, KS na 23 juli 2002 zou kunnen bestraffen, biedt geen enkele bepaling van de Verdragen of van het afgeleide recht de Commissie de mogelijkheid om na 23 juli 2002 nog een beschikking als de omstreden beschikking te geven.

50      In de tweede plaats beklemtoont rekwirante dat er na het aflopen van het EGKS-Verdrag geen enkele rechtsnorm meer bestaat die voorziet in sancties voor schending van artikel 65, lid 1, KS, aangezien lid 5 van dat artikel samen met het EGKS-Verdrag is afgelopen, zoals het Gerecht in eerdere rechtspraak heeft erkend.

51      Door te oordelen dat artikel 23 van verordening nr. 1/2003 aldus moet worden uitgelegd dat het de Commissie de mogelijkheid biedt schendingen van het EGKS-Verdrag te bestraffen, ofschoon die bepaling niet naar artikel 65 KS verwijst, heeft het Gerecht volgens rekwirante inbreuk gemaakt op het beginsel nulla poena sine lege, volgens hetwelk bij de uitlegging van strafrechtelijke bepalingen niet verder mag worden gegaan dan de grammaticale betekenis van de termen ervan toestaat. Aan deze termen zou geen extensieve historische, systematische of teleologische uitlegging mogen worden gegeven, want dit zou neerkomen op een ter zake van het sanctierecht verboden toepassing naar analogie.

52      In dit verband wijst rekwirante erop dat volgens de rechtspraak sancties alleen kunnen worden opgelegd indien daarvoor een duidelijke en eenduidige rechtsgrondslag bestaat die uitdrukkelijk voorziet in een sanctie voor de betrokken feiten. Zij concludeert daaruit dat het Hof ter zake van het sanctierecht elke extensieve systematische of teleologische uitlegging die verder gaat dan de grammaticale betekenis van de betrokken bepalingen, heeft afgewezen. Het Gerecht zou echter een verboden uitlegging naar analogie hebben verricht.

53      In de derde plaats is rekwirante van mening dat niet is voldaan aan de voorwaarden om artikel 23 van verordening nr. 1/2003 naar analogie te kunnen toepassen op een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS. Daarvoor is immers nodig dat de feiten analoog zijn aan die waarop dat artikel 23 ziet, en dat er een juridische leemte bestaat die in strijd is met het door de wetgever nagestreefde doel.

54      Rekwirante is echter van mening dat, zelfs al zou artikel 65, lid 1, KS in alle relevante opzichten identiek zijn aan artikel 81 EG, hetgeen niet het geval is aangezien de beteugelde feiten in verschillende opzichten verschillen, er geen sprake is van een juridische leemte die in strijd is met het door de wetgever nagestreefde doel. Volgens de beginselen van de democratie en het beginsel van scheiding der machten kan de rechter immers slechts de leemten opvullen die in strijd met het nagestreefde doel aan de aandacht van de wetgever zijn ontsnapt. De rechter is niet bevoegd om handelingen van de wetgever te rectificeren door toepassing te maken van bepalingen die zijns inziens adequater zijn dan de van kracht zijnde bepalingen.

55      Volgens rekwirante pleiten in het onderhavige geval tegen het bestaan van een dergelijke juridische leemte de omstandigheid dat de wetgever geen enkele overgangsbepaling heeft vastgesteld ofschoon op verschillende andere gebieden van het EGKS-Verdrag wel verlengings‑ of overgangsbepalingen zijn vastgesteld, en de omstandigheid dat bij de resolutie van de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen der lidstaten, in het kader van de Raad bijeen, van 20 juli 1998 betreffende het verstrijken van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (PB C 247, blz. 5), de Raad van de Europese Unie en die vertegenwoordigers de Commissie hebben verzocht om voorstellen voor te leggen voor andere gebieden waarvoor het verstrijken van het EGKS-Verdrag gevolgen heeft, en te kennen hebben gegeven dat zij bereid zijn alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de gevolgen van het verstrijken van het Verdrag te ondervangen, zonder dat de Commissie daarop heeft gereageerd ter zake van het recht betreffende de mededingingsregelingen.

56      In de vierde plaats is rekwirante van mening dat de toepassing van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 op een inbreuk op artikel 65, lid 1, KS in strijd is met de artikelen 5 EG, 7, lid 1, EG en 83 EG, omdat de toepassing van dat artikel 23 niet verder mag gaan dan de machtigingsgrondslag voor die verordening toestaat. Zelfs indien hij dat had gewild, dan nog had de Raad artikel 23 niet aldus kunnen formuleren dat het de mogelijkheid biedt om schendingen van artikel 65, lid 1, KS te bestraffen, omdat het EG-Verdrag slechts de bevoegdheid verleent om de eigen bepalingen toe te passen.

57      Volgens rekwirante blijkt uit de artikelen 5 EG, 7, lid 1, tweede zin, EG en 211 EG dat, in het kader van de uitoefening van de taken die krachtens het EG-Verdrag op de instellingen van de Gemeenschap rusten, de door het EG-Verdrag aan de Commissie verleende en toegewezen bevoegdheden strikt tot dat verdrag zijn beperkt. Aangezien de componenten en de rechtsgevolgen van de inbreuk samen de rechtsgrondslag voor de sanctie vormen, geldt deze regel zowel voor de rechtstreekse rechtsgevolgen als voor de componenten van de inbreuk.

58      Rekwirante preciseert dat artikel 83 EG de Raad slechts machtigt een verordening tot toepassing van de artikelen 81 EG en 82 EG vast te stellen. Bijgevolg is de beperking van de werkingssfeer van artikel 23 van verordening nr. 1/2003 tot inbreuken op de bepalingen van het EG-Verdrag haars inziens geen redactionele fout die kan worden gecorrigeerd door dat artikel 23 naar analogie toe te passen op inbreuken op artikel 65, lid 1, KS.

59      Door de oordelen dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 een procedurevoorschrift is, zou het Gerecht blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Volgens rekwirante is artikel 23 immers een regel van materieel recht die een sanctiebevoegdheid verleent door de Commissie te machtigen niet rechtstreeks in het EG-Verdrag bepaalde geldboeten op te leggen voor schendingen van de artikelen 81 EG en 82 EG.

60      Rekwirante is van mening dat het Gerecht in punt 85 van het bestreden arrest onlogisch heeft gehandeld door de toepasselijkheid van artikel 65, lid 1, KS te rechtvaardigen met een beroep op de regel inzake de werking van de wet in de tijd, volgens welke de ten tijde van de feiten van kracht zijnde regels van materieel recht moeten worden toegepast. De toepassing in de tijd van een afgelopen bepaling veronderstelt immers dat de Commissie haar bevoegdheid tot toepassing van de bepalingen van de betrokken rechtsorde heeft behouden, hetgeen in casu niet het geval is.

61      In de vijfde plaats betoogt rekwirante dat het bestreden arrest inbreuk maakt op de soevereiniteit van de staten die het EGKS-Verdrag hebben ondertekend, aangezien met het aflopen van dit verdrag de bevoegdheid om op het betrokken gebied sancties op te leggen naar de lidstaten is teruggekeerd, daar de ondertekenende staten de sanctiebevoegdheid slechts tot aan het einde van dat verdrag aan de Commissie hadden verleend.

62      In de zesde plaats voert rekwirante aan dat het Gerecht ten onrechte naar de punten 57 en volgende van zijn reeds aangehaalde arrest González y Díez/Commissie heeft verwezen. Zelfs al zou dat arrest op goede gronden berusten, het is gewezen op het gebied van steunmaatregelen van de staten. Op grond van het beginsel nulla poena sine lege gelden op het gebied van mededingingsregelingen echter striktere regels voor het opleggen van geldboeten.

63      Anderzijds heeft het Gerecht erop gewezen dat de verstoring van de mededinging als gevolg van de niet-naleving van de regels betreffende steunmaatregelen van de staten kan blijven doorwerken in de tijd na het aflopen van het EGKS-Verdrag. De onderhavige zaak betreft volgens rekwirante daarentegen een inbreuk op artikel 65 KS die eind januari 1998 is beëindigd en op 20 december 2006, de dag waarop de geldboete is opgelegd, dus geen enkel effect meer sorteerde dat alleen door het opleggen van een geldboete kon worden opgeheven.

64      Als eerste onderdeel van het derde middel voert rekwirante aan dat het Gerecht, door te oordelen dat uit de omstreden beschikking blijkt dat de Commissie artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 heeft willen combineren met artikel 65, lid 1, KS, inbreuk heeft gemaakt op het „beginsel van nauwkeurigheid van de rechtsgrondslag”, dat haars inziens eist dat sancties alleen kunnen worden opgelegd indien daarvoor een duidelijke en eenduidige rechtsgrondslag bestaat die voorziet in een sanctie voor een situatie als die in het concrete geval. Artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 voorziet echter niet in sancties voor schending van artikel 65, lid 1, KS, maar alleen in sancties voor schending van de artikelen 81 EG en 82 EG.

2.     Beoordeling door het Hof

65      Om te beginnen dient allereerst te worden vastgesteld dat elke vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 gesloten of ten uitvoer gelegde overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, KS, tot en met die datum aanleiding kon geven tot een op artikel 65, lid 5, KS gebaseerde beschikking waarbij de Commissie geldboeten oplegt aan de ondernemingen die bij die overeenkomst of bij de tenuitvoerlegging daarvan betrokken waren.

66      Vervolgens dient te worden vastgesteld dat elke tussen 24 juli 2002 en 30 november 2009 gesloten of ten uitvoer gelegde overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, KS, aanleiding kon geven tot een dergelijke op artikel 81 EG en artikel 15, lid 2, sub a, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81] en [82] van het [EG‑]Verdrag (PB 1962, 13, blz. 204), of artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 gebaseerde beschikking van de Commissie.

67      Ten slotte staat ook vast dat elke vanaf 1 december 2009 gesloten of ten uitvoer gelegde overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, KS aanleiding kan geven tot een dergelijke op artikel 101 VWEU en artikel 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 gebaseerde beschikking van de Commissie.

68      In het onderhavige geval komt rekwirante echter in wezen op tegen de vaststelling door het Gerecht dat de Commissie haar bij de na 23 juli 2002 vastgestelde omstreden beschikking op grond van artikel 65, leden 1 en 5, KS junctis de artikelen 7, lid 1, en 23, lid 2, sub a, van verordening nr. 1/2003 een geldboete kon opleggen voor het feit dat zij vóór 23 juli 2002 betrokken was geweest bij het sluiten en ten uitvoer leggen van een overeenkomst in de zin van artikel 65, lid 1, KS.

69      Wat in de eerste plaats de bevoegdheid van de Commissie betreft, heeft het Gerecht in punt 74 van het bestreden arrest geoordeeld dat de bepaling die de rechtsgrondslag vormt voor een handeling en die de instelling van de Europese Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling, hetgeen het geval zou zijn met artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003.

70      In de punten 76 tot en met 79 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat ingevolge artikel 305, lid 1, EG het EGKS-Verdrag een lex specialis vormde die derogeerde aan de lex generalis, het EG-Verdrag, en dat als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag op 23 juli 2002 de werkingssfeer van de algemene regeling van het EG-Verdrag op 24 juli 2002 is uitgebreid tot de sectoren die aanvankelijk onder het EGKS-Verdrag vielen.

71      In de punten 80 tot en met 82 van het bestreden arrest heeft het Gerecht gepreciseerd dat de vervanging van het rechtskader van het EGKS-Verdrag door dat van het EG-Verdrag deel uitmaakt van de continuïteit van de rechtsorde van de Unie en van de doelstellingen daarvan, waarbij de invoering en de handhaving van een stelsel van vrije mededinging een van de wezenlijke doelstellingen van zowel het EG-Verdrag als het EGKS-Verdrag is en was. In dit verband heeft het erop gewezen dat de begrippen overeenkomsten en onderling samenhangende gedragingen onder vigeur van artikel 65, lid 1, KS overeenstemmen met de begrippen overeenkomsten en onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de zin van artikel 81 EG, en dat deze twee bepalingen door de rechter van de Unie op dezelfde wijze worden uitgelegd.

72      In de punten 83 en 84 van het bestreden arrest heeft het Gerecht daaruit geconcludeerd dat de continuïteit van de rechtsorde van de Unie vereist dat de Commissie met betrekking tot onder het EGKS-Verdrag ontstane situaties de naleving verzekert van de rechten en plichten die in die tijd krachtens het EGKS-Verdrag voor zowel de lidstaten als de particulieren golden, en dat artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bijgevolg aldus moet worden uitgelegd dat het de Commissie toestaat om na 23 juli 2002 mededingingsregelingen te bestraffen die tot stand zijn gebracht in sectoren die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer van het EGKS-Verdrag vielen.

73      Deze overwegingen bevatten geen onjuiste rechtsopvattingen. Uit de rechtspraak blijkt immers enerzijds dat overeenkomstig een aan de rechtsstelsels der lidstaten gemeenschappelijk beginsel, waarvan de oorsprong reeds in het Romeinse recht te vinden is, bij wijziging der wettelijke voorschriften, behoudens uitdrukkelijke bepaling van het tegendeel door de wetgever, de continuïteit van het rechtsbestel moet worden verzekerd, en anderzijds dat dit beginsel van toepassing is op wijzigingen van het primaire recht van de Unie (zie in die zin arrest van 25 februari 1969, Klomp, 23/68, Jurispr. blz. 43, punt 13).

74      Gelijk de Commissie terecht heeft opgemerkt, wijst niets erop dat de wetgever van de Unie heeft gewenst dat onder vigeur van het EGKS-Verdrag verboden onderling afgestemde gedragingen na afloop van dit verdrag aan elke sanctie kunnen ontsnappen.

75      Enerzijds heeft rekwirante immers zelf beklemtoond, zoals uit punt 55 van het onderhavige arrest blijkt, dat de Raad en de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten te kennen hadden gegeven dat zij bereid zijn alle maatregelen te nemen die noodzakelijk zijn om de gevolgen van het verstrijken van dat verdrag te ondervangen. Anderzijds heeft de Commissie verklaard dat zij slechts voorstellen voor overgangbepalingen diende voor te leggen indien zij dat noodzakelijk achtte, en dat zij, gelet op de toepasselijke algemene rechtsbeginselen, van mening was dat dit op het gebied van het recht betreffende mededingingsregelingen niet noodzakelijk was.

76      Hieruit volgt dat rekwirante geen enkel steekhoudend argument kan ontlenen aan het ontbreken van overgangsbepalingen ter zake.

77      Bovendien blijkt uit de in de punten 65 tot en met 67 van het onderhavige arrest gedane vaststellingen dat de opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag en later door het VWEU de vrije mededinging beoogt te waarborgen door ervoor te zorgen dat alle gedragingen in de zin van artikel 65, lid 1, KS, ongeacht of zij voor dan wel na 23 juli 2002 hebben plaatsgevonden, door de Commissie konden en kunnen worden bestraft.

78      In die omstandigheden zou het indruisen tegen het doel en de samenhang van de Verdragen en onverenigbaar zijn met de continuïteit van de rechtsorde van de Unie, dat de Commissie niet bevoegd zou zijn om een eenvormige toepassing te verzekeren van de regels van het EGKS-Verdrag die ook na het aflopen van dat verdrag nog effect blijven sorteren (zie in die zin arrest van 18 juli 2007, Lucchini, C‑119/05, Jurispr. blz. I‑6199, punt 41).

79      In de tweede plaats heeft het Gerecht dienaangaande in de punten 85, 86 en 89 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat de inachtneming van de beginselen betreffende de werking van de wet in de tijd en de eisen van het rechtszekerheidsbeginsel en van het beginsel van bescherming van het gewettigde vertrouwen gebieden dat de materiële bepalingen van artikel 65, leden 1 en 5, KS toepassing vinden op de feiten van de onderhavige zaak, die ratione materiae en ratione temporis binnen de werkingssfeer ervan vallen.

80      Inzonderheid voor zover rekwirante aanvoert dat de omstreden beschikking het beginsel nulla poena sine lege en een gesteld „nauwkeurigheidsbeginsel” schendt, met name omdat verordening nr. 1/2003 noch artikel 83 EG verwijst naar artikel 65 KS, dient eraan te worden herinnerd dat het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen (nullum crimen, nulla poena sine lege), dat onder meer is verankerd in artikel 49, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, eist dat een regeling van de Unie een duidelijke omschrijving geeft van de inbreuken en de daarop gestelde straffen (zie in die zin arrest van 3 mei 2007, Advocaten voor de Wereld, C‑303/05, Jurispr. blz. I‑3633, punten 49 en 50).

81      Bovendien eist het rechtszekerheidsbeginsel dat een dergelijke regeling de belanghebbenden in staat stelt de omvang van de verplichtingen die zij hun oplegt, nauwkeurig te kennen, en dat deze laatsten ondubbelzinnig hun rechten en verplichtingen kunnen kennen en dienovereenkomstig hun voorzieningen kunnen treffen (arrest van 10 maart 2009, Heinrich, C‑345/06, Jurispr. blz. I‑1659, punt 44 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

82      Dienaangaande zij erop gewezen dat artikel 65, leden 1 en 5, KS ten tijde van de feiten in een duidelijke rechtsgrondslag voor de in het onderhavige geval opgelegde geldboete voorzag, zodat rekwirante niet onwetend kon zijn van de gevolgen van haar gedrag. Uit de vaststellingen in de punten 65 tot en met 67 van het onderhavige arrest blijkt overigens dat de Commissie ook op elk later tijdstip een dergelijke sanctie had kunnen opleggen voor datzelfde gedrag.

83      Aangezien de verdragen reeds vóór de feiten een duidelijke omschrijving bevatten van de inbreuken en van de aard en de omvang van de sancties die daarvoor konden worden opgelegd, zijn die beginselen er niet op gericht te garanderen dat de ondernemingen ten gevolge van latere wijzigingen van de rechtsgrondslagen en de procedurevoorschriften kunnen ontsnappen aan elke sanctie voor hun inbreuk opleverend gedrag uit het verleden.

84      Hieraan dient te worden toegevoegd dat de Commissie er reeds vóór het aflopen van het EGKS-Verdrag op had gewezen dat ontsnappen aan een dergelijke sanctie onmogelijk was, door in punt 31 van haar mededeling van 18 juni 2002 betreffende bepaalde aspecten van de behandeling van mededingingszaken als gevolg van het aflopen van het EGKS-Verdrag te verklaren dat indien zij een inbreuk vaststelt op een gebied dat onder toepassing van het EGKS-Verdrag valt, het materiële recht, ongeacht het tijdstip waarop het wordt toegepast, het recht is dat van kracht was op het tijdstip waarop de inbreuk opleverende feiten plaatsvonden, en dat na het aflopen van het EGKS-Verdrag de uit het EG-Verdrag voortvloeiende procedurevoorschriften van toepassing zijn.

85      Het beginsel van de lex mitior staat in het onderhavige geval overigens niet in de weg aan de toepassing van artikel 65, lid 5, KS, aangezien de bij de omstreden beschikking opgelegde geldboete in elk geval lager is dan het in artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 bepaalde maximum voor het opleggen van een geldboete wegens schending van de mededingingsregels van de Unie.

86      Uit het samenstel van deze omstandigheden volgt dat een zorgvuldige onderneming in de situatie van rekwirante op geen enkel ogenblik onwetend kon zijn van de gevolgen van haar gedrag en er ook niet op mocht vertrouwen dat zij ten gevolge van de opvolging van het EGKS-Verdrag door het EG-Verdrag zou ontsnappen aan elke sanctie voor haar in het verleden gepleegde inbreuken op artikel 65 KS.

87      Wat ten slotte de rechtsgrondslag en de toepasselijke procedurevoorschriften betreft, heeft het Gerecht in de punten 84 en 87 van het bestreden arrest eveneens terecht geoordeeld dat de bevoegdheid van de Commissie om bij de omstreden beschikking de betrokken geldboete op te leggen, voortvloeide uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003, en dat de procedure overeenkomstig die verordening diende te worden gevoerd.

88      Uit de rechtspraak blijkt immers dat de bepaling die de rechtsgrondslag van een handeling vormt en de instelling van de Unie machtigt om de betrokken handeling vast te stellen, van kracht moet zijn op het moment van de vaststelling van die handeling (zie in die zin arrest van 4 april 2000, Commissie/Raad, C‑269/97, Jurispr. blz. I‑2257, punt 45), en dat procedureregels in het algemeen worden geacht te gelden vanaf het ogenblik waarop zij in werking treden (zie in die zin arresten van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a., 212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9, en 23 februari 2006, Molenbergnatie, C‑201/04, Jurispr. blz. I‑2049, punt 31).

89      Hieraan dient te worden toegevoegd dat de toepassing van verordening nr. 1/2003 door de Commissie de in het kader van het EGKS-Verdrag aan vervolgde ondernemingen geboden procedurele waarborgen niet heeft verminderd, maar deze veeleer heeft uitgebreid, hetgeen rekwirante overigens niet betwist.

90      Hieruit volgt dat het Gerecht zonder blijk te geven van onjuiste rechtsopvattingen in de punten 87 en 89 van het bestreden arrest heeft kunnen concluderen dat, enerzijds, de bevoegdheid van de Commissie om bij de omstreden beschikking de betrokken geldboete op te leggen voortvloeide uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 en de procedure volgens die verordening diende te worden gevoerd, en anderzijds, artikel 65, leden 1 en 5, KS het materiële recht vormt dat in de toepasselijke sanctie voorziet.

91      Mitsdien moeten het eerste middel en het eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

B –  Tweede middel en tweede onderdeel van het derde middel

1.     Eerste onderdeel van het tweede middel: het Gerecht geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting bij de uitlegging van punt 88 van het arrest ThyssenKrupp/Commissie

a)     Argumenten van partijen

92      Volgens rekwirante heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het Hof haar in punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie, de aansprakelijkheid voor de inbreuken van Thyssen Stahl heeft toegerekend. In dat arrest zou het Hof integendeel bij wege van een aanvullende motivering hebben geweigerd haar die aansprakelijkheid toe te rekenen. De procedurele context waarnaar het Gerecht ter ondersteuning van zijn uitlegging heeft verwezen, zou geen andere betekenis kunnen geven aan de bewoordingen van dat punt 88. Bijgevolg had het Gerecht voor zijn uitlegging een verzoek tot interpretatie in de zin van artikel 102 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof moeten indienen.

93      Omdat dit punt 88 verwijst naar alle in de punten 85 en 86 van dat arrest vermelde verklaringen en deel uitmaakt van een zelfde redenering, acht rekwirante het onbegrijpelijk dat het Gerecht de verklaring van 23 juli 1997 uitsluit. Voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat die verklaring niet relevant was omdat zij niet betrekking had op de activiteiten van Thyssen Stahl, stelt rekwirante dat die verklaring juist wel betrekking had op de activiteiten van laatstgenoemde.

94      Wat ten slotte de rechtsoverwegingen van het bestreden arrest betreft volgens welke indien dat punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie in de door rekwirante voorgestelde zin moest worden uitgelegd, het Hof geen enkele reden zou hebben gehad om uitspraak te doen op het tweede en het derde middel van de incidentele hogere voorziening, beklemtoont rekwirante dat de rechterlijke instanties van de Unie regelmatig niet alleen op een slagend middel, maar ook op andere middelen uitspraak doen.

b)     Beoordeling door het Hof

95      Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie heeft geoordeeld dat, wat de door de Commissie aangevoerde en in punt 79 van dat arrest genoemde uitzonderlijke omstandigheden betreft, kan worden volstaan met erop te wijzen dat rekwirante niet de economische opvolger van Thyssen Stahl is, aangezien deze op de datum van de omstreden beschikking nog als afzonderlijke rechtspersoon bestond, en dat de eenheid van optreden waardoor het gedrag van Thyssen Stahl en rekwirante na 1 januari 1995 wellicht werd gekenmerkt, niet volstaat om het gedrag van Thyssen Stahl van vóór die datum aan rekwirante toe te rekenen, gelet op het in punt 82 van dat arrest genoemde beginsel dat aan een rechtspersoon slechts een sanctie kan worden opgelegd voor feiten die hem individueel ten laste worden gelegd. Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat, wat tot slot de verklaringen betreft die rekwirante in de loop van de administratieve procedure over de activiteiten van Thyssen Stahl heeft afgelegd, reeds in de punten 85 en 86 van dat arrest was aangegeven dat deze geen grond opleverden om het gedrag van Thyssen Stahl van vóór die datum aan rekwirante toe te rekenen.

96      In punt 118 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat de hogere voorziening van rekwirante die aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie, niet betrekking had op de beoordeling door het Gerecht van de overname van de aansprakelijkheid van Thyssen Stahl door rekwirante. Tegen deze door het Gerecht in het bestreden arrest gedane vaststelling wordt in de onderhavige procedure niet opgekomen.

97      In de punten 119 tot en met 121 van het bestreden arrest heeft het Gerecht erop gewezen dat de Commissie op die hogere voorziening heeft gereageerd door een incidentele hogere voorziening in te stellen waarin zij onder meer onjuiste opvatting van een aantal bewijsstukken en onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de overname van de aansprakelijkheid heeft aangevoerd. Het Gerecht heeft gepreciseerd dat partijen strijden over de uitlegging van het in punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie geformuleerde antwoord van het Hof op dit middel van de incidentele hogere voorziening. Volgens het Gerecht houdt die uitlegging verband met de strekking van dat middel en met de precieze bewoordingen van het betoog dat de Commissie ter ondersteuning daarvan heeft gevoerd.

98      In punt 122 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat uit de punten 73 tot en met 79 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie bleek dat de Commissie met dit middel van haar incidentele hogere voorziening niet wou opkomen tegen de aanvaarding door het Gerecht van de overname van de omstreden aansprakelijkheid door middel van de verklaring van 23 juli 1997, maar alleen tegen de daaropvolgende overweging van het Gerecht dat die verklaring niet aldus kon worden uitgelegd dat zij eveneens impliceerde dat rekwirante afzag van haar recht om te worden gehoord over de aan Thyssen Stahl verweten feiten.

99      In de punten 126 tot en met 128 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het Hof in de punten 81 en 82 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie bevestigend had verwezen naar de overweging van het Gerecht dat de verklaring van 23 juli 1997 niet inhield dat rekwirante afzag van haar recht om te worden gehoord, en in de punten 83 en 86 van dat arrest na onderzoek afwijzend heeft beslist op het argument van de Commissie dat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met andere bewijselementen die verband houden met die verklaring en die bewijselementen daardoor verkeerd heeft opgevat. Volgens het Gerecht heeft het Hof om die reden in punt 87 van het arrest geconcludeerd dat er geen sprake was van een onjuiste opvatting door het Gerecht van zowel de verklaring van 23 juli 1997 als die andere bewijselementen.

100    In punt 129 van het bestreden arrest heeft het Gerecht beklemtoond dat het enige voorwerp van punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie het onderzoek en de afwijzing was van een „ander argument van de Commissie met betrekking tot het bestaan van uitzonderlijke omstandigheden, die verband houden met de beweerde economische opvolging van Thyssen [Stahl] door [rekwirante], met de [overduidelijke] eenheid van optreden van deze twee ondernemingen en met de verklaringen die tijdens de administratieve procedure door [rekwirante] namens Thyssen [Stahl] zijn afgelegd”.

101    In de punten 131 tot en met 135 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat, gelet op het voorwerp van het eerste middel van de incidentele hogere voorziening, uit lezing van de derde zin van punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie blijkt dat in die zin alleen wordt verwezen naar de in de punten 85 en 86 van dat arrest verrichte analyse van de andere verklaringen die rekwirante in de loop van de administratieve procedure over de activiteiten van Thyssen Stahl had afgelegd dan de verklaring van 23 juli 1997, te weten de antwoorden van rekwirante op de twee mededelingen van punten van bezwaar en haar brief van 17 december 1996.

102    Op grond van die overwegingen heeft het Gerecht in punt 136 van het bestreden arrest geconcludeerd dat de door rekwirante bepleite uitlegging van dat punt 88 erop neerkomt „dat het Hof, zonder enige [motivering] en met een eenvoudige verwijzing, een vaststelling betreffende schending van het recht om te worden gehoord zou hebben veranderd in een conclusie inzake de overdracht van aansprakelijkheid, hetgeen niet kan worden aanvaard”, en om die reden in punt 138 van dat arrest het derde middel van rekwirante heeft afgewezen op grond dat het op een onjuiste lezing van dat punt 88 berust.

103    Deze rechtsoverwegingen van het bestreden arrest bevatten geen onjuiste rechtsopvattingen. Ten eerste heeft het Gerecht immers, anders dan rekwirante stelt, in het bestreden arrest niet vastgesteld dat het Hof in punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie heeft aanvaard dat de aansprakelijkheid voor de door Thyssen Stahl gepleegde inbreuken aan rekwirante wordt toegerekend. In de punten 118 en 122 van het bestreden arrest heeft het integendeel vastgesteld dat, enerzijds, de hogere voorziening van rekwirante die tot het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie heeft geleid, niet betrekking had op de beoordeling door het Gerecht van de overname door rekwirante van de aansprakelijkheid voor het aan Thyssen Stahl verweten inbreuk opleverend gedrag, en anderzijds, punt 88 van laatstgenoemd arrest betrekking heeft op de incidentele hogere voorziening van de Commissie waarin een dergelijke overname van aansprakelijkheid evenmin ter discussie wordt gesteld.

104    In de tweede plaats heeft het Hof, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt, in punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie specifiek geantwoord op de in punt 79 van dat arrest uiteengezette argumenten van de Commissie. Punt 79 van dat arrest bevat echter slechts een samenvatting van de argumenten die worden aangevoerd in de punten 84 tot en met 87 van de incidentele hogere voorziening, die verwijzen naar de punten 60 tot en met 64 van de incidentele hogere voorziening.

105    Dienaangaande blijkt uit de stukken dat het samenstel van de door de Commissie in die punten van de incidentele hogere voorziening aangevoerde argumenten uitsluitend betrekking had op de andere door rekwirante in de loop van de administratieve procedure afgelegde verklaringen dan de verklaring van 23 juli 1997.

106    Hieruit volgt dat de Commissie noch rekwirante voor het Hof ter sprake heeft gebracht dat op basis van de verklaring van 23 juli 1997 de aansprakelijkheid voor het omstreden gedrag van Thyssen Stahl aan rekwirante zou kunnen worden toegerekend. Bovendien heeft het Hof in punt 83 van dat arrest overwogen dat moest worden nagegaan of er andere bewijzen dan die verklaring voorhanden waren. Bijgevolg ziet de in de laatste zin van punt 88 van dat arrest verrichte verwijzing naar de in de punten 85 en 86 van dat arrest vermelde verklaringen uitsluitend op de andere door rekwirante afgelegde verklaringen dan die van 23 juli 1997.

107    Mitsdien moet het eerste onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening worden afgewezen.

2.     Eerste argument ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel: onjuiste opvatting door het Gerecht van de draagwijdte van het gezag van gewijsde en schending van de rechten van de verdediging

a)     Ontvankelijkheid van dat argument

i)     Argumenten van partijen

108    Volgens de Commissie is het betoog van rekwirante in tegenspraak met de opmerkingen die deze in eerste aanleg heeft gemaakt. In die opmerkingen zou rekwirante hebben gesteld dat de rechter van de Unie de kwestie van de overname van aansprakelijkheid reeds definitief had beslecht. Dit middel zou dus een nieuw middel zijn, dat om die reden niet ontvankelijk is in hogere voorziening.

ii)  Beoordeling door het Hof

109    Uit de punten 105 tot en met 109 van het bestreden arrest blijkt dat rekwirante met haar vierde middel ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van de omstreden beschikking voor het Gerecht had aangevoerd dat de verklaring van 23 juli 1997 niet tot gevolg kon hebben dat de aansprakelijkheid voor het omstreden gedrag van Thyssen Stahl op haar overging.

110    Het is echter duidelijk dat rekwirante dit middel had aangevoerd voor het geval dat het Gerecht de in het kader van haar derde middel bepleite uitlegging van punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie van de hand zou wijzen en dat arrest dienaangaande dus geen gezag van gewijsde zou hebben evenmin als het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie.

111    In de punten 139 tot en met 147 van het bestreden arrest heeft het Gerecht dat vierde middel zonder onderzoek ten gronde afgewezen op grond van het gezag van gewijsde van zijn in punt 62 van het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie gedane vaststelling dat de Commissie, gelet op de verklaring van 23 juli 1997, bij uitzondering het recht had om de aansprakelijkheid voor het omstreden gedrag aan rekwirante toe te rekenen.

112    Bijgevolg kan aan rekwirante niet worden verboden met haar hogere voorziening op te komen tegen dit door het Gerecht voor het eerst in het bestreden arrest geformuleerde oordeel, dat de grondslag heeft gevormd voor de afwijzing van het vierde middel dat rekwirante ter ondersteuning van haar vordering tot nietigverklaring van de omstreden beschikking had aangevoerd.

113    Mitsdien is het eerste argument ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening ontvankelijk.

b)     Ten gronde

i)     Argumenten van partijen

114    Rekwirante voert allereerst aan dat het Gerecht het beginsel van gezag van gewijsde onjuist heeft opgevat. Aangezien volgens dit beginsel geen tweede beroep in rechte met hetzelfde voorwerp kan worden ingesteld, is de draagwijdte ervan beperkt tot het voorwerp van het geding in de eerdere procedure. Het voorwerp van het geding wordt echter bepaald door de vorderingen en de daaraan ten grondslag liggende feiten, zodat in geval van betwisting van een administratieve beslissing dat beginsel uitsluitend ziet op de bestreden beschikking. Hieruit volgt volgens rekwirante dat het beginsel van gezag van gewijsde niet in de weg staat aan een beroep tegen een nieuwe beschikking, ook al hebben de twee betrokken beschikkingen hetzelfde voorwerp.

115    In het onderhavige geval zou het gezag van gewijsde dus in elk geval slechts betrekking hebben op de aanvankelijke beschikking. Volgens rekwirante had in de omstreden beschikking dus opnieuw moeten worden onderzocht of het gedrag van Thyssen Stahl aan haar kon worden toegerekend. Zij beklemtoont in dit verband dat zij in de eerdere procedures in rechte slechts schending van de rechten van de verdediging had aangevoerd. De uitlegging die het Gerecht van het beginsel van gezag van gewijsde geeft, zou haar dus de mogelijkheid ontnemen, middelen aan te dragen die zij nog niet had aangevoerd.

116    Verder is rekwirante van mening dat wegens het feit dat zij de verklaring van 23 juli 1997 heeft ingetrokken, de feiten betreffende de overname van de aansprakelijkheid voor het gedrag van Thyssen Stahl in de periode tussen de aanvankelijke beschikking en de omstreden beschikking zijn veranderd. Anders dan het Gerecht in punt 147 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, kan een latere wijziging van de omstandigheden, feitelijk of rechtens, in geen geval ter zijde worden gesteld op grond van het beginsel van gezag van gewijsde.

117    In de tweede plaats voert rekwirante aan dat de uitlegging die het Gerecht van het beginsel van gezag van gewijsde heeft gegeven, een schending van de rechten van verdediging oplevert. Zij is van mening dat, aangezien de aanvankelijke beschikking nietig is verklaard wegens niet-inachtneming van het recht om te worden gehoord ter zake van de toerekening van het gedrag van Thyssen Stahl, dit recht diende te worden gewaarborgd door middel van de nieuwe procedure. Indien de aansprakelijkheid voor dat gedrag haar echter uitsluitend op grond van het gezag van gewijsde kan worden toegerekend, zou de instelling van een nieuw beroep geen enkele zin hebben en zou het recht om te worden gehoord dus elke inhoud verliezen.

118    De Commissie betoogt dat volgens vaste rechtspraak het gezag van gewijsde geldt voor de punten, feitelijk en rechtens, die in het betrokken arrest daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht. Zij verklaart dat zowel in de contentieuze procedure tegen de aanvankelijke beschikking als in de procedure die tot het bestreden arrest heeft geleid, diende te worden onderzocht of de Commissie op basis van de verklaring van 23 juli 1997 de aansprakelijkheid voor de door Thyssen Stahl gepleegde inbreuk aan rekwirante kon toerekenen.

119    Deze verklaring was haars inziens dus het voorwerp van het geding in die procedures en in de punten 59 en 62 van het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie zou het Gerecht hebben vastgesteld dat de betrokken toerekening kon gebeuren. Die vaststelling zou niet zijn bestreden in het kader van de hogere voorziening tegen dit arrest en zou bovendien door het Hof ten gronde zijn bevestigd. Aangezien de Commissie volgens artikel 233 EG gehouden was de maatregelen te nemen welke nodig waren ter uitvoering van het arrest van het Hof, zou zij verplicht zijn geweest, rekening te houden met deze vaststellingen. Daarbij komt dat, aangezien de administratieve procedure waarin de omstreden beschikking is vastgesteld, dezelfde was als die welke tot de aanvankelijke beschikking had geleid, rekwirante geen verschillende stellingen kon poneren over dezelfde feiten.

120    De Commissie wijst er overigens op dat indien het gezag van gewijsde slechts kon worden aangevoerd in een nieuw beroep tot nietigverklaring van dezelfde beschikking, het alleen zou gelden in geval van bevestiging van de beschikking in het kader van de eerste procedure. Het gezag van gewijsde geldt haars inziens echter ook in geval van nietigverklaring wegens een proceduregebrek, indien in het kader daarvan bepaalde prealabele kwesties zijn beslecht.

121    Volgens de Commissie was de intrekking van de verklaring van 23 juli 1997, die voor het eerst ter terechtzitting voor het Gerecht heeft plaatsgevonden, juridisch niet meer mogelijk omdat de omstreden beschikking intussen was vastgesteld, en kon zij de aanwending van de overname van de aansprakelijkheid als grondslag van die beschikking bijgevolg niet meer ongedaan maken. Bovendien zou rekwirante zichzelf tegenspreken door enerzijds te stellen dat het gezag van gewijsde slechts geldt voor de gevolgen van de eerdere arresten over de aanvankelijke beschikking, en anderzijds te stellen dat het Hof in punt 88 van het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie definitief heeft geoordeeld dat zij materieelrechtelijk niet aansprakelijk was.

122    Ten slotte zou, nu de aanvankelijke beschikking nietig is verklaard wegens een proceduregebrek, voor een geldige overname van de aansprakelijkheid van Thyssen Stahl niet nodig zijn geweest dat rekwirante werd gehoord, aangezien rekwirante zelf met kennis van de gevolgen van haar uitspraken had verklaard dat zij die aansprakelijkheid overnam.

ii)  Beoordeling door het Hof

123    Het Hof heeft herhaaldelijk herinnerd aan het belang dat het beginsel van het gezag van gewijsde zowel in de rechtsorde van de Unie als in de nationale rechtsorden heeft (arresten van 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, Jurispr. blz. I‑10239, punt 38; 16 maart 2006, Kapferer, C‑234/04, Jurispr. blz. I‑2585, punt 20, en 29 juni 2010, Commissie/Luxemburg, C‑526/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 26), en geoordeeld dat het gezag van gewijsde alleen geldt voor de punten, feitelijk en rechtens, die in de betrokken rechterlijke beslissing daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs zijn beslecht (arrest Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, punt 27 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).

124    In het onderhavige geval zij erop gewezen dat het Gerecht in punt 62 van het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie heeft geoordeeld:

„Beklemtoond zij dat niet wordt betwist dat de Commissie, gelet op de verklaring van [rekwirante] van 23 juli 1997, deze laatste bij wijze van uitzondering verantwoordelijk mocht achten voor de aan Thyssen Stahl verweten inbreuken tussen december 1993 en 1 januari 1995. Een dergelijke verklaring, die met name is ingegeven door economische overwegingen die eigen zijn aan concentraties van ondernemingen, impliceert immers dat de rechtspersoon die verantwoordelijk is geworden voor de activiteiten van een andere rechtspersoon, na de datum van de uit die activiteiten voortvloeiende inbreuk daarvoor aansprakelijk moet worden gehouden, ook al is in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd.”

125    Hieruit volgt dat het Gerecht in punt 62 van het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie uitspraak heeft gedaan over de rechtmatigheid van de bij wege van de verklaring van 23 juli 1997 overgenomen aansprakelijkheid voor het betrokken inbreuk opleverende gedrag.

126    In de punten 139 en 140 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat dit rechtspunt bijgevolg gezag van gewijsde heeft aangezien het daadwerkelijk door de rechter van de Unie is beslecht.

127    Zoals uit punt 115 van het onderhavige arrest blijkt, stelt rekwirante echter dat zij in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de reeds aangehaalde arresten Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie en ThyssenKrupp/Commissie, alleen schending van de rechten van de verdediging heeft aangevoerd en dat de uitlegging die het Gerecht in het bestreden arrest van het beginsel van gezag van gewijsde heeft gegeven, haar dus de mogelijkheid ontneemt om middelen aan te dragen die zij nog niet heeft aangevoerd.

128    In dit verband dient erop te worden gewezen dat het Gerecht zelf in punt 51 van het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie had vastgesteld dat rekwirante alleen had aangevoerd dat „haar recht om te worden gehoord met betrekking tot de gelaakte handelingen van Thyssen Stahl niet [was] geëerbiedigd”, en „als overnemer de aansprakelijkheid voor eventueel door [Thyssen Stahl] begane inbreuken [had] aanvaard”. In punt 62 van dat arrest heeft het Gerecht overigens beklemtoond dat niet werd betwist dat de aansprakelijkheid van Thyssen Stahl door middel van de verklaring van 23 juli 1997 was overgegaan op rekwirante.

129    In die omstandigheden staat vast dat de rechtmatigheid van de door middel van de verklaring van 23 juli 1997 verrichte overname van aansprakelijkheid niet het voorwerp was van het geding dat aanleiding heeft gegeven tot het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie.

130    Gelet op de in die zaak aangevoerde argumenten bestond de taak van het Gerecht er immers alleen in, uit te maken of rekwirante, door de verklaring van 23 juli 1997 af te leggen, had afgezien van haar recht om specifiek te worden gehoord over het inbreuk opleverende gedrag van Thyssen Stahl.

131    In het kader van de beoordeling daarvan diende het Gerecht weliswaar de inhoud van die verklaring vast te stellen en kon het dus ook vaststellen of deze verklaring erop was gericht aansprakelijkheid over te nemen, doch zonder in voorkomend geval een uitspraak ultra petita te doen kon het geen oordeel vellen over de rechtmatigheid van die overname van aansprakelijkheid.

132    Hieruit volgt dat, aangezien de rechtmatigheid van de overname van aansprakelijkheid door middel van de verklaring van 23 juli 1997 niet aan het Gerecht ter beoordeling was voorgelegd, de vaststelling in punt 62 van het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie een obiter dictum is dat de grenzen van het aan het Gerecht voorgelegde geschil overschrijdt, en dus niet daadwerkelijk of noodzakelijkerwijs een rechtspunt heeft beslecht. Deze vaststelling kan dus geen gezag van gewijsde hebben.

133    Bovendien is in de punten 96 en 102 tot en met 106 van het onderhavige arrest opgemerkt dat noch de hogere voorziening van rekwirante noch de incidentele hogere voorziening van de Commissie, die aanleiding hebben gegeven tot het reeds aangehaalde arrest ThyssenKrupp/Commissie, betrekking hadden op de rechtmatigheid van de door middel van de verklaring van 23 juli 1997 verrichte overname van aansprakelijkheid. Dit rechtspunt heeft het Hof tot op heden dus niet beslecht.

134    Gelet op een en ander dient te worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 139 tot en met 145 van het bestreden arrest te oordelen dat het in punt 62 van het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie besloten liggende oordeel van het Gerecht over de rechtmatigheid van die overname van aansprakelijkheid gezag van gewijsde had.

135    Uit het voorgaande volgt dat het eerste argument ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening moet worden aanvaard zonder dat de andere door rekwirante aangevoerde argumenten behoeven te worden onderzocht.

136    Er zij echter aan herinnerd dat de hogere voorziening moet worden afgewezen wanneer uit de motivering van een arrest van het Gerecht weliswaar blijkt van een schending van het recht van de Unie, maar het dictum ervan op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt (arrest van 13 juli 2000, Salzgitter/Commissie, C‑210/98 P, Jurispr. blz. I‑5843, punt 58).

137    In dit verband zij er nogmaals op gewezen dat het Gerecht, door te oordelen dat zijn in punt 62 van het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie besloten liggende oordeel over de rechtmatigheid van de betrokken overname van aansprakelijkheid gezag van gewijsde had, afwijzend heeft beslist op het vierde voor hem aangevoerde middel, dat de rechtmatigheid van de door middel van de verklaring van 23 juli 1997 verrichte overname van aansprakelijkheid betrof.

138    In die omstandigheden dient het tweede, ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening, aangevoerde argument te worden onderzocht, dat het vierde door rekwirante voor het Gerecht aangevoerde middel grotendeels overneemt.

3.     Tweede argument ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel en tweede onderdeel van het derde middel: de verklaring van 23 juli 1997 heeft geen aansprakelijkheid doen overgaan en schending van het „nauwkeurigheidsbeginsel”

a)     Argumenten van partijen

139    Met haar tweede argument ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel herinnert rekwirante eraan dat zij voor het Gerecht heeft aangevoerd dat zij volgens de rechtspraak niet aansprakelijk kon worden gehouden als onderneming die in de rechten en verplichtingen van Thyssen Stahl is getreden, aangezien deze laatste is blijven voortbestaan. Voor zover het Gerecht haar deze aansprakelijkheid op grond van de verklaring van 23 juli 1997 heeft toegerekend, betoogt rekwirante dat zij alleen heeft verklaard dat zij civielrechtelijk de schulden van Thyssen Stahl overnam, en dat haar op grond van deze verklaring – indien zij nog van toepassing ware, quod non – geen aansprakelijkheid uit hoofde van het recht inzake geldboeten kan worden toegerekend.

140    Rekwirante verklaart dat de Commissie haar had verzocht een verklaring af te leggen zonder haar mee te delen dat zij van plan was deze verklaring te gebruiken ter ondersteuning van de overgang van de aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete. Zij zou dit verzoek aldus hebben opgevat dat het alleen betrekking had op de civielrechtelijke aansprakelijkheid. Om een einde te maken aan de onjuiste uitlegging van deze verklaring door de Commissie zou rekwirante in het proces-verbaal van de terechtzitting van het Gerecht hebben laten optekenen dat zij deze verklaring introk.

141    Volgens rekwirante kan een dergelijke particuliere verklaring van een onderneming in geen geval aansprakelijkheid voor een inbreuk op het recht inzake mededelingsregelingen doen overgaan, aangezien de geldboete een door de overheid krachtens de wet opgelegde sanctie is, ook wat de aanduiding van de bestrafte persoon betreft. Volgens het beginsel ius publicum privatorum pactis mutari non potest kunnen de autoriteiten noch de ondernemingen de wettelijke verplichting tot betaling van de geldboete wijzigen door middel van een overname van aansprakelijkheid.

142    Ten slotte voert rekwirante als tweede onderdeel van haar derde middel aan dat het Gerecht, door te oordelen dat uit de omstreden beschikking blijkt dat de Commissie de aansprakelijkheid van rekwirante op de verklaring van 23 juli 1997 had gebaseerd, het „nauwkeurigheidbeginsel” heeft geschonden, aangezien de lege lata niets erop wijst dat een particuliere verklaring van een onderneming tot overname van de aansprakelijkheid voor de betaling van een geldboete kan leiden, en ook de omvang en de grenzen van een dergelijke overname niet zijn aangegeven.

b)     Beoordeling door het Hof

143    Volgens vaste rechtspraak moet voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk worden gehouden, die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming niet meer onder verantwoordelijkheid van deze persoon geëxploiteerd op het tijdstip van goedkeuring van de beschikking waarin de inbreuk wordt vastgesteld (arresten van 16 november 2000, KNP BT/Commissie, C‑248/98 P, Jurispr. blz. I‑9641, punt 71; Cascades/Commissie, C‑279/98 P, Jurispr. blz. I‑9693, punt 78; Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C‑286/98 P, Jurispr. blz. I‑9925, punt 37, en SCA Holding/Commissie, C‑297/98 P, Jurispr. blz. I‑10101, punt 27).

144    Aangaande de vraag onder welke omstandigheden een entiteit die niet zelf de inbreuk heeft begaan, daarvoor niettemin kan worden bestraft, heeft het Hof reeds de gelegenheid gehad te preciseren dat een dergelijk geval zich voordoet wanneer de entiteit die de inbreuk heeft begaan, rechtens of economisch gezien heeft opgehouden te bestaan, aangezien een sanctie die wordt opgelegd aan een onderneming die geen economische activiteiten meer verricht, allicht geen afschrikkend effect heeft (arrest van 11 december 2007, ETI e.a., C‑280/06, Jurispr. blz. I‑10893, punt 40).

145    In het onderhavige geval staat enerzijds vast dat de entiteit waaraan het omstreden inbreuk opleverende gedrag is toegerekend, ten tijde van de feiten deel uitmaakte van Thyssen Stahl en werkzaam was onder toezicht van deze laatste. Anderzijds wordt niet betwist dat Thyssen Stahl op de datum van de vaststelling van de omstreden beschikking juridisch nog steeds bestond en economische activiteiten verrichte. Hieruit volgt dat de Commissie volgens de in de punten 143 en 144 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak in beginsel verplicht was de betrokken geldboete op te leggen aan Thyssen Stahl.

146    Dienaangaande blijkt uit de stukken dat de Commissie aanvankelijk Thyssen Stahl voor het betrokken inbreuk opleverende gedrag heeft vervolgd, en ook na de overdracht van de betrokken entiteit aan rekwirante Thyssen Stahl voor dat gedrag is blijven vervolgen.

147    De Commissie heeft verklaard dat na de overdracht van die entiteit aan rekwirante zowel rekwirante als Thyssen Stahl er bij haar op hebben aangedrongen de procedure uitsluitend tegen rekwirante te voeren. Zij zou echter hebben geoordeeld dat de vervolging van Thyssen Stahl slechts ad acta kon worden gelegd indien rekwirante de aansprakelijkheid voor de inbreuk schriftelijk overnam.

148    Zo blijkt uit de in punt 15 van het onderhavige arrest weergegeven tekst van de verklaring van 23 juli 1997 dat rekwirante die verklaring heeft afgelegd in antwoord op het verzoek om de aansprakelijkheid voor het aan Thyssen Stahl verweten inbreuk opleverende gedrag schriftelijk over te nemen. Die verklaring werd immers, volgens de bewoordingen ervan, enerzijds op verzoek van de Commissie afgelegd ter zake van de procedure betreffende de vervolging voor de betrokken mededingingsregeling, en zag anderzijds op de aansprakelijkheid van rekwirante voor de handelingen van Thyssen Stahl ten vervolge op de overdracht van de betrokken bedrijfssector.

149    Gelet op deze bewoordingen moet de stelling van rekwirante dat de Commissie haar had verzocht een verklaring af te leggen zonder haar mee te delen dat zij van plan was deze verklaring te gebruiken ter ondersteuning van de overgang van de aansprakelijkheid voor betaling van de geldboete, zodat dit verzoek aldus was opgevat dat het alleen betrekking had op de civielrechtelijke aansprakelijkheid, van de hand worden gewezen. Vaststaat immers dat rekwirante met deze verklaring uitdrukkelijk heeft bevestigd dat zij, als onderneming die de bij de mededingingsregeling betrokken economische activiteiten voortzet, de aansprakelijkheid voor het inbreuk opleverende gedrag overneemt met het oog op de geldboete die de Commissie in het kader van de vervolging wegens die mededingingsregeling kon opleggen.

150    In dit verband zij erop gewezen dat in die omstandigheden het juridische gevolg van de door rekwirante door middel van de verklaring van 23 juli 1997 overgenomen aansprakelijkheid voor deze laatste volkomen duidelijk en voorzienbaar was, anders dan deze zelf stelt.

151    Bovendien blijkt uit de stukken enerzijds dat de Commissie zich op die verklaring heeft gebaseerd om rekwirante de geldboete op te leggen waarvoor in beginsel Thyssen Stahl in aanmerking kwam, en anderzijds dat rekwirante in haar beroep tegen de aanvankelijke beschikking niet is opgekomen tegen deze juridische constructie van de Commissie en ook in haar hogere voorziening tegen het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie niet is opgekomen tegen de door het Gerecht in punt 62 van dat arrest gedane vaststelling dat de Commissie, gelet op die verklaring, rekwirante bij wijze van uitzondering verantwoordelijk mocht achten voor de aan Thyssen Stahl verweten inbreuken.

152    Zoals de Commissie heeft aangevoerd, blijkt immers dat rekwirante pas in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar in het kader van de procedure die tot de omstreden beschikking heeft geleid – en dus op een tijdstip waarop de vervolging voor het inbreuk opleverende gedrag jegens Thyssen Stahl was verjaard – voor het eerst heeft gesteld dat zij met de verklaring van 23 juli 1997 niet de aansprakelijkheid voor het inbreuk opleverende gedrag van Thyssen Stahl had overgenomen. Bovendien heeft rekwirante pas ter terechtzitting voor het Gerecht in de procedure die tot het bestreden arrest heeft geleid, voor het eerst verklaard dat zij die verklaring introk.

153    In die bijzondere en specifieke omstandigheden van het onderhavige geval, te weten ten eerste de overdracht aan rekwirante van de entiteit van Thyssen Stahl die werkzaam was op de markt van platte producten van roestvrij staal, ten tweede de verklaring van 23 juli 1997 waarbij rekwirante uitdrukkelijk heeft bevestigd dat zij, als onderneming die deze entiteit overnam, de aansprakelijkheid voor het inbreuk opleverende gedrag overnam met het oog op de geldboete die de Commissie kon opleggen, en ten derde de omstandigheid dat rekwirante, ofschoon zij daartoe verschillende keren de gelegenheid heeft gehad, niet tegen de door de Commissie aan die verklaring gegeven uitlegging is opgekomen vóór de vervolging van het inbreuk opleverende gedrag jegens Thyssen Stahl was verjaard, dient te worden geoordeeld dat de Commissie de aansprakelijkheid voor het aan Thyssen Stahl verweten gedrag aan rekwirante kon toerekenen en de betrokken geldboete aan deze laatste kon opleggen.

154    Vaststaat overigens dat, anders dan rekwirante stelt, de verklaring van 23 juli 1997 in de fase van de terechtzitting voor het Gerecht niet meer kan worden ingetrokken. De inhoud van die verklaring, die was afgelegd om de Commissie in staat te stellen die geldboete aan rekwirante in plaats van aan Thyssen Stahl op te leggen, stond daaraan immers in de weg op een tijdstip waarop de Commissie bij de omstreden beschikking op basis van die verklaring daadwerkelijk een geldboete had opgelegd aan rekwirante.

155    In dit verband dient te worden gepreciseerd dat de daaruit voortvloeiende onherroepelijkheid van de verklaring van 23 juli 1997 rekwirante niet belet, bij wege van een beroep voor de rechterlijke instanties van de Unie op komen tegen de uitlegging die in de punten 64 tot en met 66 van het reeds aangehaalde arrest Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie van de inhoud van die verklaring is gegeven, of tegen de uitdrukkelijke of impliciete erkenning van elementen, rechtens of feitelijk, tijdens de administratieve procedure voor de Commissie, aangezien deze de uitoefening van het recht van beroep voor het Gerecht waarover een natuurlijke of rechtspersoon krachtens artikel 230, vierde alinea, EG beschikt, niet kan beperken (arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C‑407/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 90).

156    Gelet op een en ander moeten het tweede argument ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het tweede middel van de hogere voorziening, dat het vierde door rekwirante voor het Gerecht aangevoerde middel grotendeels overneemt, alsmede het tweede onderdeel van het derde middel worden afgewezen.

157    In die omstandigheden en aangezien uit de motivering van het bestreden arrest blijkt van een schending van het recht van de Unie, maar het dictum van dat arrest op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, zodat de hogere voorziening moet worden afgewezen (zie in die zin arrest Salzgitter/Commissie, reeds aangehaald, punt 58), heeft de in punt 134 van het onderhavige arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht geen gevolgen voor de behandeling van de onderhavige hogere voorziening.

C –  Vierde middel: schending van de bepalingen betreffende de verjaring

1.     Argumenten van partijen

158    Rekwirante stelt dat het Gerecht, door in de punten 193 tot en met 214 van het bestreden arrest haar zevende middel af te wijzen, inbreuk heeft gemaakt op artikel 1, lid 1, van beschikking nr. 715/78/EGKS van de Commissie van 6 april 1978 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het toepassingsgebied van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (PB L 94, blz. 22).

159    Rekwirante is mening dat, aangezien volgens deze bepaling de vervolging vijf jaar na de beëindiging van de inbreuk verjaart en de betrokken inbreuk in 1994 is beëindigd door de overname van de betrokken activiteiten van Thyssen Stahl, de inbreuk in 1999 was verjaard. Zij voegt daaraan toe dat indien als datum van beëindiging zou worden genomen de datum waarop de andere deelnemers de inbreuk hebben beëindigd, te weten in de loop van 1998, de verjaring in de loop van 2003 is ingetreden. Hetzelfde geldt in geval van toepassing van artikel 25 van verordening nr. 1/2003 of van verordening (EEG) nr. 2988/74 van de Raad van 26 november 1974 inzake de verjaring van het recht van vervolging en van tenuitvoerlegging op het gebied van het vervoers‑ en het mededingingsrecht van de Europese Economische Gemeenschap (PB L 319, blz. 1).

160    Rekwirante betoogt dat de verjaring jegens Thyssen Stahl niet is gestuit door enige handeling als bedoeld in artikel 2 van beschikking nr. 715/78. De verjaring zou evenmin op grond van artikel 3 van die beschikking zijn geschorst, daar Thyssen Stahl geen beroep heeft ingesteld tegen de aanvankelijke beschikking en het door rekwirante ingestelde beroep geen schorsing van de verjaring jegens Thyssen Stahl meebrengt, aangezien schorsing slechts gevolgen inter partes sorteert.

161    Voor zover het Gerecht zou hebben geoordeeld dat de schorsing van de verjaring ten aanzien van rekwirante diende te worden beoordeeld omdat deze laatste, gelet op de verklaring van 23 juli 1997, wordt geacht zelf de betrokken inbreuk te hebben gepleegd, herinnert rekwirante eraan dat de haar toegerekende aansprakelijkheid niet van dezelfde aard is als de aansprakelijkheid van een onderneming die een andere onderneming is opgevolgd, maar hooguit een aansprakelijkheid door substitutie is. De door Thyssen Stahl gepleegde inbreuk zou een afzonderlijke inbreuk zijn waarvoor rekwirante vervolgens de aansprakelijkheid heeft overgenomen.

162    In dit verband wijst rekwirante erop dat het Gerecht zelf heeft vastgesteld dat de door rekwirante en Thyssen Stahl gepleegde inbreuken niet als een enkele inbreuk kunnen worden beschouwd op de enkele grond dat rekwirante door middel van de verklaring van 23 juli 1997 de aansprakelijkheid van Thyssen Stahl heeft overgenomen. Zij concludeert daaruit dat de twee inbreuken ook ter zake van de verjaring niet kunnen worden aangemerkt als een enkele inbreuk waarvan de rechtsgevolgen uitsluitend afhangen van de door haar gestelde proceshandelingen.

163    Verder is rekwirante van mening dat de verwijzing door het Gerecht naar het arrest van 16 november 2000, Metsä-Serla e.a./Commissie (C‑294/98 P, Jurispr. blz. I‑10065) geen hout snijdt, omdat het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest, uitspraak diende te doen over de mogelijkheid om aan twee ondernemingen hoofdelijk een geldboete op te leggen omdat deze ondernemingen een economische eenheid vormden. Die situatie vertoont echter geen enkele gelijkenis met de onderhavige zaak, waar het gaat om toerekening van aansprakelijkheid op grond van de verklaring van 23 juli 1997 alleen.

164    Zelfs al zou rekwirante kunnen worden geacht de betrokken inbreuk zelf te hebben gepleegd, dan nog zou deze omstandigheid geen gevolgen hebben voor de verjaring. Uit de rechtspraak volgt immers dat in het recht betreffende mededingingsregelingen de overdracht van aansprakelijkheid veronderstelt dat een persoon aansprakelijk wordt gesteld voor het de mededinging verstorende gedrag van een ander. Rekwirante concludeert daaruit dat, ook al is de verplichting tot betaling van de geldboete overgedragen, de rechtsgevolgen die deze aansprakelijkheid voor een ander heeft, afhankelijk blijven van de proceshandelingen van degene die de inbreuk heeft gepleegd.

165    Rekwirante verklaart dat juist daarom de handelingen waarmee de inbreukmaker zijn aansprakelijkheid kan opheffen of verminderen, zoals verzoeken om clementie, verbindend zijn en gevolgen hebben voor de derde aan wie de aansprakelijkheid is overgedragen. Ook indien de inbreuk is verjaard jegens degene die ze heeft gepleegd, kan dit rechtsgevolg niet worden opgeheven door overdracht van de aansprakelijkheid aan een derde.

2.     Beoordeling door het Hof

166    Er zij aan herinnerd dat zowel volgens artikel 1, lid 1, van beschikking nr. 715/78 als volgens artikel 25, lid 1, van verordening nr. 1/2003 de bevoegdheid van de Commissie om geldboeten op te leggen voor inbreuken op de bepalingen van het mededingingsrecht verjaren na vijf jaar. Volgens artikel 1, lid 2, van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, lid 2, van verordening nr. 1/2003 gaat deze verjaringstermijn in op de dag waarop de inbreuk is gepleegd of beëindigd. Volgens de artikelen 2 en 3 van beschikking nr. 715/78 en artikel 25, leden 3 tot en met 6, van verordening nr. 1/2003 kan deze verjaringstermijn worden gestuit en geschorst.

167    Vaststaat dat bij de omstreden beschikking alleen aan rekwirante een geldboete wordt opgelegd. In die omstandigheden dient de verjaring uitsluitend ten aanzien van rekwirante te worden beoordeeld.

168    Rekwirante wijst er terecht op dat bepaalde handelingen van Thyssen Stahl voor haar gevolgen kunnen blijven sorteren en dat een jegens deze onderneming ingetreden verjaring niet kan worden opgeheven door een overdracht van aansprakelijkheid, doch daaruit volgt niet dat de verjaring ten aanzien van die onderneming moet worden beoordeeld.

169    Bijgevolg dient het betoog van rekwirante, dat het Gerecht de verjaring ten aanzien van Thyssen Stahl had dienen te beoordelen, van de hand te worden gewezen.

170    Aangezien rekwirante niet betwist dat de Commissie de aanvankelijke beschikking binnen de verjaringstermijn van vijf jaar jegens haar heeft vastgesteld, en niet aanvoert dat het Gerecht fouten heeft gemaakt bij de beoordeling van de tijdvakken van stuiting of schorsing van de jegens haar lopende verjaring, dient het vierde middel dus te worden afgewezen.

D –  Vijfde middel: schending van de beginselen betreffende de berekening van het bedrag van de geldboete

1.     Argumenten van partijen

171    Rekwirante betoogt dat het Gerecht, door in de punten 295 tot en met 315 van het bestreden arrest het tiende middel af wijzen, inbreuk heeft gemaakt op de mededeling betreffende medewerking. Volgens haar had haar volledige medewerking tijdens de procedure moeten leiden tot een extra vermindering van de geldboete, bovenop de vermindering met 20 % die op grond van punt D van die mededeling is toegekend voor haar medewerking in het kader van de procedure die tot vaststelling van de aanvankelijke beschikking heeft geleid. Zij beklemtoont in dit verband dat zij de feiten en de schending van artikel 65, lid 1, KS heeft erkend.

172    Dit betoog zou niet op losse schroeven worden gezet door de overwegingen op grond waarvan het Gerecht heeft geconcludeerd dat het gedrag van rekwirante niet van een echte geest van medewerking deed blijken.

173    Met betrekking tot de overweging dat het niet betwisten van de feiten niet betrekking had op de periode 1993/1994 en van geen enkel nut was omdat rekwirante haar aansprakelijkheid voor de door Thyssen Stahl gepleegde inbreuk niet heeft erkend, wijst rekwirante erop dat zij voor het Gerecht heeft verklaard dat het niet betwisten van de feiten betrekking had op die periode. Verder voert zij aan dat het bewijs van de betrokken inbreuk in het kader van de tweede procedure diende te worden geleverd, en dat het niet betwisten het bewijs van de feiten door de Commissie dus heeft vergemakkelijkt.

174    Aangaande de overweging dat rekwirante heeft aangevoerd dat de Commissie niet bevoegd was om na 23 juli 2002 een sanctie op te leggen op grond van artikel 65, lid 1, KS, beklemtoont rekwirante dat deze kwestie geen verband houdt met het bewijs van de feiten, maar een juridische beoordeling en dus een rechtsvraag is. Aangezien de Commissie in elk geval een juridisch correcte beoordeling van de vastgestelde feiten diende te verrichten, kon het al dan niet betwisten van deze beoordeling door de betrokken personen geen voor‑ of nadeel opleveren.

175    Met betrekking tot de omstandigheid dat zij thans voor het eerst sinds het inleiden van de aanvankelijke procedure de geldigheid van de verklaring van 23 juli 1997 ontkent, wijst rekwirante erop dat zij het bestaan van die verklaring niet heeft betwist, maar slechts de juridische stelling heeft verdedigd dat die verklaring geen afdoende grond was om haar de aansprakelijkheid voor de door Thyssen Stahl gepleegde inbreuk toe te rekenen. Verder stelt zij dat zij voor het Gerecht heeft aangevoerd, reeds tijdens de procedure die tot de aanvankelijke beschikking heeft geleid, het standpunt te hebben verdedigd dat die verklaring niet aldus kon worden uitgelegd dat daardoor de aansprakelijkheid voor de betaling van de geldboete was overgegaan.

2.     Beoordeling door het Hof

176    Volgens de rechtspraak is een vermindering van het bedrag van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking slechts gerechtvaardigd indien de verstrekte inlichtingen en het gedrag van de betrokken onderneming kunnen worden geacht daadwerkelijke medewerking harerzijds aan te tonen (arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C‑189/02 P, C‑202/02 P, C‑205/02 P–C‑208/02 P en C‑213/02 P, Jurispr. blz. I‑5425, punt 395).

177    Verder zij eraan herinnerd dat volgens artikel 229 EG en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 het Gerecht het bedrag van de opgelegde geldboete of dwangsom kan intrekken, verlagen of verhogen, aangezien het volledige rechtsmacht heeft ter zake van beroepen tegen beschikkingen waarbij de Commissie een geldboete of een dwangsom oplegt.

178    Waar het Gerecht in de punten 305 tot en met 314 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de Commissie zich terecht op het standpunt had gesteld dat rekwirante niet aanmerking kwam voor een extra vermindering van de geldboete bovenop de reeds toegekende 20 %, heeft het dus een feitelijk oordeel geveld in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht. De Commissie voert dus terecht aan dat rekwirante met het onderhavige middel opkomt tegen feitelijke vaststellingen en tegen beoordeling van de bewijzen door het Gerecht.

179    Dienaangaande zij eraan herinnerd dat uit artikel 225 EG en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van wat het heeft vastgesteld voortvloeit uit de hem overgelegde processtukken, en om die feiten te beoordelen. Wanneer het Gerecht de feiten heeft vastgesteld of beoordeeld, is het Hof bevoegd om krachtens artikel 225 EG toezicht uit te oefenen op de wijze waarop het Gerecht de feiten juridisch heeft gekwalificeerd en op de rechtsgevolgen die het daaraan heeft verbonden (arrest van 6 april 2006, General Motors/Commissie, C‑551/03 P, Jurispr. blz. I‑3173, punt 51, en beschikking van 29 september 2010, EREF/Commissie, C‑74/10 P en C‑75/10 P, punt 41).

180    Het Hof heeft ook verklaard dat de beoordeling van de feiten – behoudens het geval van onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen – geen rechtsvraag oplevert die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (arrest van 18 mei 2006, Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, Jurispr. blz. I‑4429, punt 85, en beschikking EREF/Commissie, reeds aangehaald, punt 42).

181    Rekwirante heeft echter geen enkel argument aangedragen dat aannemelijk maakt dat het Gerecht de bewijselementen onjuist heeft opgevat.

182    Aangaande het argument dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat het niet betwisten van de feiten niet betrekking had op de periode 1993/1994, dient er immers op te worden gewezen dat uit de punten 306 en 307, eerste zin, van het bestreden arrest blijkt dat het Gerecht in de tweede zin van dat punt 307 niet heeft geoordeeld dat punt 75 van het antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar die periode niet bestreek, maar dat dit punt 75 niet specifiek en duidelijk genoeg was om nuttig te zijn voor de Commissie.

183    Daarbij komt dat, voor zover rekwirante aanvoert dat zij reeds tijdens de procedure die tot de aanvankelijke beschikking heeft geleid, het standpunt heeft verdedigd dat de verklaring van 23 juli 1997 niet aldus kon worden uitgelegd dat daardoor de aansprakelijkheid voor de betaling van de betrokken geldboete was overgegaan, reeds in punt 152 van het onderhavige arrest is vastgesteld dat dit niet het geval was.

184    In deze omstandigheden moet het vijfde middel worden afgewezen.

185    Mitsdien moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.

VII –  Kosten

186    Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld en de Commissie heeft gevorderd rekwirante te verwijzen in de kosten, dient deze laatste te worden verwezen in de kosten van de hogere voorziening.

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

1)      De hogere voorziening wordt afgewezen.

2)      ThyssenKrupp Nirosta GmbH wordt verwezen in de kosten.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.