Zaak C‑437/05

Jan Vorel

tegen

Nemocnice Český Krumlov

(verzoek van de Okresní soud v Českém Krumlově om een prejudiciële beslissing)

„Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van Reglement voor procesvoering – Sociale politiek – Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers – Richtlijnen 93/104/EG en 2003/88/EG – Begrip ‚arbeidstijd’ – Tijdvakken van inactiviteit in kader van wachtdienst van arts op werkplek – Kwalificatie – Gevolg voor vergoeding van betrokkene”

Beschikking van het Hof (Vijfde kamer) van 11 januari 2007 

Samenvatting van de beschikking

Sociale politiek – Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers – Organisatie van arbeidstijd – Arbeidstijd – Begrip

(Richtlijn 2003/88 van het Europees Parlement en de Raad, art. 2; richtlijn 93/104 van de Raad, art. 2)

Richtlijn 93/104 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34, en richtlijn 2003/88 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moeten aldus worden uitgelegd dat

– zij in de weg staan aan de regeling van een lidstaat volgens welke wachtdiensten die een arts verricht volgens het stelsel van fysieke aanwezigheid op de werkplek zelf, maar tijdens welke hij geen daadwerkelijke werkzaamheden verricht, niet in hun geheel als „arbeidstijd” in de zin van die richtlijnen worden beschouwd;

– zij er niet aan in de weg staan dat een lidstaat een regeling toepast die voor de vergoeding van de werknemer voor de wachtdienst die hij verricht op zijn werkplek, de perioden tijdens welke daadwerkelijk arbeidsprestaties worden verricht en de perioden tijdens welke geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, voor zover een dergelijke regeling integraal het nuttig effect waarborgt van de rechten die door die richtlijnen aan de werknemers zijn verleend om hun gezondheid en veiligheid doeltreffend te beschermen.

(cf. punten 31, 35‑36 en dictum)




BESCHIKKING VAN HET HOF (Vijfde kamer)

11 januari 2007 (*)

„Artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering – Sociale politiek – Bescherming van veiligheid en gezondheid van werknemers – Richtlijnen 93/104/EG en 2003/88/EG – Begrip ‚arbeidstijd’ – Tijdvakken van inactiviteit in kader van wachtdienst van arts op werkplek – Kwalificatie – Gevolg voor vergoeding van betrokkene”

In zaak C‑437/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Okresní soud v Českém Krumlově (Tsjechische Republiek) bij beslissing van 28 november 2005, ingekomen bij het Hof op 5 december 2005, in de procedure

Jan Vorel

tegen

Nemocnice Český Krumlov,

geeft

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: R. Schintgen (rapporteur), kamerpresident, A. Borg Barthet en M. Ilešič, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer,

griffier: R. Grass,

voornemens om te beslissen bij een met redenen omklede beschikking overeenkomstig artikel 104, lid 3, eerste alinea, van zijn Reglement voor de procesvoering,

de advocaat-generaal gehoord,

de navolgende

Beschikking

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18), zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000 (PB L 195, blz. 41; hierna: „richtlijn 93/104”), en van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9), waarbij richtlijn 93/104 per 2 augustus 2004 is ingetrokken en vervangen.

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Vorel en zijn werkgever, Nemocnice Český Krumlov (ziekenhuis van Český Krumlov; hierna: „NČK”), betreffende de definitie van het begrip „arbeidstijd” in de zin van de richtlijnen 93/104 en 2003/88 met betrekking tot de wachtdiensten van een arts in een ziekenhuis en de daarvoor verschuldigde vergoeding.

 Toepasselijke bepalingen

 Gemeenschapsregeling

3       Richtlijn 93/104 is vastgesteld op de grondslag van artikel 118 A EG-Verdrag (de artikelen 117‑120 EG-Verdrag zijn vervangen door de artikelen 136 EG-143 EG), terwijl richtlijn 2003/88 als rechtsgrondslag artikel 137 EG vermeldt.

4       Volgens artikel 1 ervan, met als opschrift „Doel en toepassingsgebied”, bepaalt richtlijn 93/104 minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd, en is zij van toepassing op alle particuliere of openbare sectoren, met uitzondering van zeevarenden.

5       Artikel 2 van richtlijn 93/104, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.      arbeidstijd: de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken;

2.      rusttijd: de tijd die geen arbeidstijd is;

[...]”

6       De artikelen 3 tot en met 6 van de richtlijn bepalen welke maatregelen de lidstaten moeten treffen opdat alle werknemers met name dagelijkse en wekelijkse minimumrusttijden en pauzes genieten, en regelen ook de maximale wekelijkse arbeidstijd.

7       Volgens artikel 18, lid 1, sub a, van de oorspronkelijke versie van richtlijn 93/104 moesten de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking doen treden om uiterlijk op 23 november 1996 aan deze richtlijn te voldoen of zich er uiterlijk op die datum van vergewissen dat de sociale partners via overeenkomsten de nodige maatregelen hadden genomen; de lidstaten moesten in dit laatste geval alle noodzakelijke maatregelen nemen om te allen tijde de door deze richtlijn geëiste resultaten te kunnen waarborgen.

8       Blijkens overweging 1 van richtlijn 2003/88 strekt deze ter wille van de duidelijkheid tot codificatie van richtlijn 93/104.

9       Ingevolge artikel 28 ervan is richtlijn 2003/88 in werking getreden op 2 augustus 2004.

10     Blijkens de tabel in bijlage II bij deze laatste richtlijn stemmen de artikelen 1 tot en met 6 van richtlijn 93/104 overeen met de artikelen 1 tot en met 6 van richtlijn 2003/88, die in nagenoeg identieke bewoordingen zijn gesteld.

 Nationale regeling

11     In de Tsjechische Republiek definieert artikel 83 van wet nr. 65/1965 houdende het arbeidswetboek, in de op 1 mei 2004 geldende versie, arbeidstijd als „de tijd waarin de werknemer voor de werkgever arbeid moet verrichten”, rusttijd als „de tijd die geen arbeidstijd is” en wachtdienst als „de tijd waarin de werknemer gereed is om overeenkomstig de arbeidsovereenkomst arbeid te verrichten, in spoedeisende gevallen ook buiten de arbeidstijd”.

12     Artikel 95 van die wet, met als opschrift „Wachtdiensten”, luidt:

„1)      De mogelijkheid dat buiten de arbeidstijd van de werknemer dringend arbeid moet worden verricht, is voorwaarde voor de wachtdienst. De wachtdienst kan worden verricht op de werkplek of op een andere met de werkgever overeengekomen plaats.

2)      De werkgever kan met de werknemer een wachtdienst overeenkomen van hoogstens 400 uur per jaar. De werkgever kan met de werknemer ook overeenkomen dat de wachtdienst op een andere plaats wordt verricht. In het kader van een wachtdienst waarover een overeenkomst is gesloten, kan de werkgever de werknemer verplichten wachtdienst te verrichten. In een collectieve arbeidsovereenkomst voor een onderneming kan de wachtdienst worden beperkt tot de werkplek, of kan in voorkomend geval worden bepaald dat de wachtdienst wordt verricht op een andere met de werknemer overeengekomen plaats.

3)      Wanneer tijdens een wachtdienst arbeid wordt verricht, heeft de werknemer recht op loon; arbeid tijdens een wachtdienst die de wekelijkse arbeidstijd te boven gaat, staat gelijk aan overwerk en wordt meegeteld voor het maximale aantal uren overwerk.

4)      Een wachtdienst tijdens welke geen arbeid wordt verricht, wordt niet meegeteld voor de arbeidstijd; voor dat tijdvak heeft de werknemer recht op een vergoeding op grond van bijzondere regelingen [wet nr. 1/1992 betreffende het loon en de vergoeding voor wachtdiensten en het gemiddelde loon, zoals gewijzigd, en wet nr. 143/1992 betreffende het loon en de vergoeding voor wachtdiensten in openbare en bepaalde andere instellingen en instanties, zoals gewijzigd].”

13     Artikel 15 van wet nr. 1/1992, met als opschrift „Vergoeding voor wachtdiensten”, luidt:

„Indien de vergoeding voor wachtdiensten [artikel 95 van het arbeidswetboek] niet is vastgesteld bij collectieve of individuele arbeidsovereenkomst, bedraagt de vergoeding waarop de werknemer voor een uur wachtdienst recht heeft, ten minste 20 % van het gemiddeld uurloon in geval van wachtdiensten op de werkplek of 10 % van het gemiddeld uurloon in geval van wachtdiensten elders dan op de werkplek.”

14     Artikel 19 van wet nr. 143/1992, met als opschrift „Vergoeding voor wachtdiensten”, luidt:

„1)      Per uur wachtdienst [artikel 95 van het arbeidswetboek] die buiten de arbeidstijd wordt verricht op de werkplek, betaalt de werkgever de werknemer een vergoeding van 50 % en, voor een feestdag, van 100 % van het evenredige deel van het loon, de individuele en de bijzondere toeslag voor een arbeidsuur zonder overwerk tijdens de maand waarin de wachtdienst is verricht.

2)      Per uur wachtdienst die buiten de arbeidstijd wordt verricht elders dan op de werkplek, betaalt de werkgever de werknemer een vergoeding van 15 % en, voor een feestdag, van 25 % van het evenredige deel van het loon, de individuele en de bijzondere toeslag voor een arbeidsuur zonder overwerk tijdens de maand waarin de wachtdienst is verricht.

3)      Indien tijdens de wachtdienst arbeid wordt verricht, heeft de werknemer recht op loon. In dat geval ontvangt hij geen vergoeding voor de wachtdienst.”

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

15     Blijkens de verwijzingsbeslissing werkt Vorel op grond van een overeenkomst voor onbepaalde tijd als arts bij het NČK.

16     In de periode van 1 mei tot en met 31 oktober 2004 heeft het NČK hem verzocht wachtdiensten te verrichten op zijn werkplek, waarvoor het hem een vergoeding heeft betaald die overeenkwam met die welke specifiek is voorgeschreven door de nationale regeling inzake wachtdiensten.

17     Vorel betwist de wijze van berekening van deze vergoeding voor de Okresní soud v Českém Krumlově (arrondissementsrechtbank van Český Krumlov), die hij verzoekt het NČK te veroordelen om hem een loontoeslag van 29 151 CZK plus rente te betalen, namelijk het verschil tussen de vergoeding die hem is toegekend voor de wachtdiensten in het ziekenhuis die hij in die periode heeft verricht en het loon dat hem had moeten worden betaald indien die diensten als normale arbeidprestaties waren beschouwd.

18     De vordering van Vorel is gebaseerd op het arrest van het Hof van 9 september 2003, Jaeger (C‑151/02, Jurispr. blz. I‑8389), volgens hetwelk de wachtdienst die een arts verricht volgens het systeem van fysieke aanwezigheid in het ziekenhuis volledig als arbeidstijd in de zin van richtlijn 93/104 moet worden aangemerkt, zelfs indien belanghebbende in de tijd dat niet van zijn diensten gebruik wordt gemaakt op zijn werkplek mag rusten. Vorel leidt uit dat arrest af dat de gehele tijd die hij als wachtdienst in het ziekenhuis heeft doorgebracht, moet worden aangemerkt als „arbeidstijd” in de zin van de richtlijnen 93/104 en 2003/88, hetgeen impliceert dat hij daarvoor dienovereenkomstig door het NČK moet worden vergoed alsof hij daadwerkelijk arbeid had verricht, zelfs indien hij een deel van die tijd wachtend op daadwerkelijke arbeid heeft doorgebracht.

19     Het NČK stelt daarentegen allereerst dat het de aan Vorel verschuldigde vergoeding heeft berekend overeenkomstig de geldende nationale wettelijke regeling, volgens welke een wachtdienst tijdens welke geen arbeid wordt verricht, niet als daadwerkelijke arbeidstijd wordt beschouwd, maar niettemin recht verleent op een bepaalde financiële compensatie. Verder stelt het dat het arrest Jaeger enkel vereist dat wachtdiensten tijdens welke de arts geen daadwerkelijke werkzaamheden verricht, niet worden aangemerkt als rusttijd in de zin van richtlijn 93/104. Ten slotte worden thans discussies gevoerd met het oog op een wijziging van richtlijn 2003/88, met name wat het begrip arbeidstijd in het gemeenschapsrecht betreft.

20     Van oordeel dat in die omstandigheden voor de afdoening van het bij haar aanhangige geding uitlegging van het gemeenschapsrecht nodig is, heeft de Okresní soud v Českém Krumlově de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Moet het wachten op werk door een arts die op zijn werkplek in het ziekenhuis een wachtdienst verricht, vanuit het oogpunt van de verenigbaarheid met richtlijn 93/104 en het arrest [...] Jaeger bij het onderzoek van arbeidsrechtelijke vragen als het verrichten van arbeid worden beschouwd?”

 Beantwoording van de prejudiciële vraag

21     Krachtens artikel 104, lid 3, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering kan het Hof, wanneer het antwoord op een prejudiciële vraag duidelijk uit de rechtspraak kan worden afgeleid, op ieder moment, na de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslissen bij een met redenen omklede beschikking waarin naar de betrokken rechtspraak wordt verwezen. Volgens het Hof is dit in het hoofdgeding het geval.

22     Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 93/104 en 2003/88 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan de regeling van een lidstaat volgens welke wachtdiensten die een arts verricht volgens het stelsel van fysieke aanwezigheid op de werkplek zelf, maar tijdens welke hij geen daadwerkelijke werkzaamheden verricht, niet als „arbeidstijd” in de zin van die richtlijnen worden beschouwd en voorts aanleiding geven tot een vergoeding tegen een lager tarief dan dat voor daadwerkelijke arbeidsprestaties.

23     Dienaangaande zij eraan herinnerd dat richtlijn 93/104 volgens vaste rechtspraak ertoe strekt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens‑ en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren door de nationale regelingen inzake met name de duur van de arbeidstijd te harmoniseren. Deze harmonisatie op gemeenschapsniveau inzake de organisatie van de arbeidstijd moet een betere bescherming van de veiligheid en de gezondheid van de werknemers waarborgen door hun – onder meer dagelijkse en wekelijkse – minimumrusttijden en voldoende pauzes te waarborgen en door een plafond van 48 uur vast te stellen voor de gemiddelde maximale wekelijkse arbeidstijd, waarbij uitdrukkelijk is gepreciseerd dat dit de maximumgrens inclusief overwerk is. De verschillende voorschriften inzake maximale arbeidstijd en minimale rusttijd die in die richtlijn zijn neergelegd, moeten derhalve worden beschouwd als bijzonder belangrijke voorschriften van communautair sociaal recht die voor alle werknemers gelden (zie arrest van 1 december 2005, Dellas e.a., C‑14/04, Jurispr. blz. I‑10253, punten 40, 41 en 49, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

24     Betreffende meer in het bijzonder het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 93/104 heeft het Hof bij herhaling geoordeeld dat die richtlijn dit begrip definieert als de tijd waarin de werknemer werkzaam is, ter beschikking van de werkgever staat en zijn werkzaamheden of functie uitoefent, overeenkomstig de nationale wetten en/of gebruiken, en dat dit begrip tegenover de rusttijd staat, welke twee begrippen elkaar uitsluiten (arrest Dellas e.a., reeds aangehaald, punt 42, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25     In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat richtlijn 93/104 niet voorziet in een tussencategorie tussen arbeidstijden en rusttijden en dat tot de kenmerken van het begrip „arbeidstijd” in de zin van de richtlijn niet de intensiteit van de door de werknemer verrichte arbeid of zijn rendement behoort (arrest Dellas e.a., reeds aangehaald, punt 43).

26     Het Hof heeft dienaangaande ook geoordeeld dat de begrippen „arbeidstijd” en „rusttijd” in de zin van richtlijn 93/104 begrippen van gemeenschapsrecht zijn die volgens objectieve kenmerken moeten worden omschreven op basis van het stelsel en de doelstelling van die richtlijn, die beoogt minimumvoorschriften vast te stellen om de levens‑ en arbeidsomstandigheden van de werknemers te verbeteren. Slechts een dergelijke autonome uitlegging kan namelijk de volle werking van deze richtlijn en een uniforme toepassing van die begrippen in alle lidstaten verzekeren (zie arrest Dellas e.a., reeds aangehaald, punten 44 en 45, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27     Het Hof heeft daaruit afgeleid dat de wachtdiensten die de werknemer verricht volgens het stelsel van fysieke aanwezigheid in de instelling van de werkgever in hun geheel als „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 93/104 moeten worden beschouwd, ongeacht de daadwerkelijke arbeidsprestaties van de betrokkene gedurende die wachtdiensten (zie arrest Dellas e.a., reeds aangehaald, punt 46, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

28     Dat de wachtdiensten ook bepaalde tijdvakken van inactiviteit omvatten, is in dit verband dus irrelevant. Voor de conclusie dat de wachtdiensten die een werknemer op zijn werkplek zelf verricht, de kenmerken vertonen van het begrip „arbeidstijd” in de zin van richtlijn 93/104, is namelijk beslissend dat hij fysiek aanwezig moet zijn op de door de werkgever bepaalde plaats en zich er tot diens beschikking moet houden teneinde zo nodig onmiddellijk de adequate prestaties te kunnen verlenen. Derhalve moeten die verplichtingen worden geacht onder de uitoefening van de functies van die werknemer te vallen (zie arrest Dellas e.a., reeds aangehaald, punten 47 en 48, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29     Daar de artikelen 1 tot en met 6 van richtlijn 2003/88 in nagenoeg identieke bewoordingen zijn gesteld als de artikelen 1 tot en met 6 van richtlijn 93/104, kan de uitlegging daarvan die in de punten 24 tot en met 28 van deze beschikking in herinnering is gebracht, zonder meer worden toegepast op richtlijn 2003/88.

30     Dat in de Raad van de Europese Unie thans wordt gewerkt aan een mogelijke wijziging van richtlijn 2003/88 is in dat verband volstrekt irrelevant, te meer nu de arbeidsprestaties waarom het in het hoofdgeding gaat, zijn verricht in 2004.

31     Derhalve moet worden geconcludeerd dat in het kader van een wachtdienst die een arts verricht op de werkplek zelf, de tijdvakken waarin hij wacht om daadwerkelijk arbeid te verrichten, in hun geheel moeten worden aangemerkt als arbeidstijd, en in voorkomend geval als overwerk, in de zin van de richtlijnen 93/104 en 2003/88, teneinde de naleving te garanderen van alle bij die richtlijnen vastgestelde minimumvoorschriften inzake arbeids‑ en rusttijden van werknemers waarmee de veiligheid en de gezondheid van de werknemers doeltreffend moeten worden beschermd.

32     Met betrekking tot het mogelijke gevolg van een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is voor het niveau van de vergoedingen van de betrokken werknemers blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat richtlijn 93/104, met uitzondering van een bijzonder geval als dat van artikel 7, lid 1, ervan inzake jaarlijkse vakantie met behoud van loon (zie arresten van 26 juni 2001, BECTU, C‑173/99, Jurispr. blz. I‑4881; 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, Jurispr. blz. I‑2531, en 6 april 2006, Federatie Nederlandse Vakbeweging, C‑124/05, Jurispr. blz. I‑3423), zich ertoe beperkt bepaalde aspecten van de organisatie van de arbeidstijd te regelen, zodat zij in beginsel niet van toepassing is op de beloning van werknemers (zie arrest Dellas e.a., reeds aangehaald, punt 38).

33     Daarbij komt nog dat het Hof in punt 26 van het arrest Jaeger, dat de verwijzende rechter in zijn vraag aan het Hof heeft genoemd, heeft gepreciseerd dat het hoofdgeding naar aanleiding waarvan dat arrest is gewezen, uitsluitend de arbeidsrechtelijke aspecten in verband met de perioden van wachtdienst betrof, en niet de voorwaarden voor vergoeding daarvoor.

34     Voorts geldt de uitlegging waaraan in punt 32 van deze beschikking is herinnerd, om dezelfde redenen ook voor richtlijn 2003/88.

35     Derhalve staan de richtlijnen 93/104 en 2003/88 er niet aan in de weg dat een lidstaat een regeling toepast die voor de vergoeding van de werknemer voor de wachtdienst die hij verricht op zijn werkplek, de perioden tijdens welke daadwerkelijk arbeidsprestaties worden verricht en de perioden tijdens welke geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, voor zover een dergelijke regeling integraal het nuttig effect waarborgt van de rechten die door die richtlijnen aan de werknemers zijn verleend om hun gezondheid en veiligheid doeltreffend te beschermen.

36     Uit de voorgaande overwegingen volgt dat op de gestelde vraag moet worden geantwoord dat de richtlijnen 93/104 en 2003/88 aldus moeten worden uitgelegd dat

–       zij in de weg staan aan de regeling van een lidstaat volgens welke wachtdiensten die een arts verricht volgens het stelsel van fysieke aanwezigheid op de werkplek zelf, maar tijdens welke hij geen daadwerkelijke werkzaamheden verricht, niet in hun geheel als „arbeidstijd” in de zin van die richtlijnen worden beschouwd;

–       zij er niet aan in de weg staan dat een lidstaat een regeling toepast die voor de vergoeding van de werknemer voor de wachtdienst die hij verricht op zijn werkplek, de perioden tijdens welke daadwerkelijk arbeidsprestaties worden verricht en de perioden tijdens welke geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, voor zover een dergelijke regeling integraal het nuttig effect waarborgt van de rechten die door die richtlijnen aan de werknemers zijn verleend om hun gezondheid en veiligheid doeltreffend te beschermen.

 Kosten

37     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd, zoals gewijzigd bij richtlijn 2000/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 juni 2000, en richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd moeten aldus worden uitgelegd dat

–       zij in de weg staan aan de regeling van een lidstaat volgens welke wachtdiensten die een arts verricht volgens het stelsel van fysieke aanwezigheid op de werkplek zelf, maar tijdens welke hij geen daadwerkelijke werkzaamheden verricht, niet in hun geheel als „arbeidstijd” in de zin van die richtlijnen worden beschouwd;

–       zij er niet aan in de weg staan dat een lidstaat een regeling toepast die voor de vergoeding van de werknemer voor de wachtdienst die hij verricht op zijn werkplek, de perioden tijdens welke daadwerkelijk arbeidsprestaties worden verricht en de perioden tijdens welke geen daadwerkelijke arbeid wordt verricht, op verschillende wijze in aanmerking neemt, voor zover een dergelijke regeling integraal het nuttig effect waarborgt van de rechten die door die richtlijnen aan de werknemers zijn verleend om hun gezondheid en veiligheid doeltreffend te beschermen.

ondertekeningen


* Procestaal: Tsjechisch.