Zaak C‑346/05

Monique Chateignier

tegen

Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA)

(verzoek van het Arbeidshof te Luik om een prejudiciële beslissing)

„Verzoek om prejudiciële beslissing – Artikel 39 EG en artikelen 3 en 67 van verordening (EEG) nr. 1408/71 – Toekenning van werkloosheidsuitkeringen afhankelijk gesteld van vervulling van tijdvak van arbeid in bevoegde lidstaat”

Arrest van het Hof (Vijfde kamer) van 9 november 2006 

Samenvatting van het arrest

Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Gelijke behandeling

(Art. 39, lid 2, EG; verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 3, lid 1)

Het beginsel van gelijke behandeling, zoals geformuleerd in artikel 39, lid 2, EG en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71, verzet zich tegen een nationale wettelijke regeling krachtens welke het bevoegde orgaan van de lidstaat van woonplaats aan een onderdaan van een andere lidstaat werkloosheidsuitkeringen weigert op grond dat de belanghebbende op de datum van de indiening van de aanvraag voor uitkeringen op het grondgebied van genoemde lidstaat van woonplaats niet een bepaald tijdvak van arbeid heeft vervuld, terwijl voor onderdanen van deze laatste lidstaat een dergelijke voorwaarde niet wordt gesteld.

(cf. punten 29, 36 en dictum)




ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

9 november 2006 (*)

„Verzoek om prejudiciële beslissing – Artikel 39 EG en artikelen 3 en 67 van verordening (EEG) nr. 1408/71 – Toekenning van werkloosheidsuitkeringen afhankelijk gesteld van vervulling van tijdvak van arbeid in bevoegde lidstaat ”

In zaak C‑346/05,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Arbeidshof te Luik (België) bij beslissing van 6 september 2005, ingekomen bij het Hof op 22 september 2005, in de procedure

Monique Chateignier

tegen

Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. Klučka, president van de Zevende kamer, waarnemend voor de president van de Vijfde kamer, R. Silva de Lapuerta (rapporteur) en J. Makarczyk, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: R. Grass,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

–       de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (RVA), vertegenwoordigd door R. Joly, advocaat,

–       de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Wimmer als gemachtigde,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello, avvocato dello Stato,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en J.‑P. Keppenne als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 39, lid 2, EG, alsmede de artikelen 3, lid 1, en 67, leden 2 en 3, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen M. Chateignier en de Rijksdienst voor Arbeidsvoorziening (hierna: „RVA”) inzake de weigering van deze laatste om Chateignier werkloosheidsuitkeringen toe te kennen op grond dat zij niet ten minste één werkdag in België, waar zij ten tijde van het indienen van haar aanvraag voor die uitkeringen woonde, heeft vervuld.

 Rechtskader

 Communautaire regeling

3       Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„Personen die op het grondgebied van een der lidstaten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, hebben de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat, behoudens bijzondere bepalingen van deze verordening.”

4       Artikel 67, leden 2 en 3, van verordening nr. 1408/71 bepaalt:

„2.      Het bevoegde orgaan van de lidstaat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van arbeid, houdt, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wettelijke regeling van elke andere lidstaat als werknemer vervulde tijdvakken van verzekering of van arbeid, alsof het tijdvakken van arbeid waren welke krachtens de door dit orgaan toegepaste wettelijke regeling waren vervuld.

3.      Met uitzondering van de in de in artikel 71, lid 1, sub a‑ii en sub b‑ii bedoelde gevallen, wordt toepassing van de leden 1 en 2 afhankelijk gesteld van de voorwaarde dat de betrokkene laatstelijk:

–       in het geval van lid 1, tijdvakken van verzekering;

–       in het geval van lid 2, tijdvakken van arbeid,

heeft vervuld krachtens de wettelijke regeling op grond waarvan de uitkeringen worden aangevraagd.”

 Nationale regeling

5       De nationale regeling die van kracht was op de datum waarop de RVA Chateignier de werkloosheidsuitkeringen heeft geweigerd, was het koninklijk besluit van 25 november 1991 houdende de werkloosheidsreglementering (Belgisch Staatsblad van 31 december 1991, blz. 29888; hierna: „koninklijk besluit”).

6       Artikel 37, lid 2, van het koninklijk besluit luidt als volgt:

„De in het buitenland verrichte arbeid komt in aanmerking [voor de toekenning van werkloosheidsuitkeringen] wanneer hij verricht werd in een dienstbetrekking die in België aanleiding zou geven tot inhoudingen voor de sociale zekerheid, met inbegrip van de sector werkloosheid.”

7       Artikel 43, lid 1, derde alinea, van het koninklijk besluit bepaalt:

„De artikelen 35, 36, 37, § 2 en 38, § 2, zijn slechts toepasselijk binnen de grenzen van een internationale overeenkomst. Nochtans zijn de artikelen 35 en 36 eveneens van toepassing op de onderdanen van de landen opgesomd in de wet van 13 december 1976 houdende goedkeuring van de bilaterale akkoorden betreffende de tewerkstelling in België van buitenlandse werknemers.”

8       De grondwettelijkheid van bovengenoemd artikel 43 werd aan de orde gesteld bij het Hof van Cassatie (België), dat bij arrest van 25 maart 2002 heeft geoordeeld dat deze bepaling buiten toepassing moet worden gelaten.

 Hoofdgeding en prejudiciële vraag

9       Chateignier, Frans onderdaan, is op 8 oktober 1994 in het huwelijk getreden met een Belgisch onderdaan en heeft zich in België gevestigd.

10     Op 17 oktober 1994 heeft Chateignier een aanvraag voor werkloosheidsuitkeringen ingediend waarin zij heeft aangegeven de Franse nationaliteit te hebben. De volgende dag heeft zij een tweede aanvraag ingediend die deze keer vermeldde dat zij door haar huwelijk de Belgische nationaliteit had verkregen. Het is deze laatste aanvraag die op 9 december 1994, samen met de bijlagen ervan, aan het bevoegde regionale bureau is voorgelegd. Op 1 februari 1995 heeft deze laatste beslist dat belanghebbende met ingang van de datum van de aanvraag recht had op bovengenoemde uitkeringen.

11     Op 2 oktober 1995 heeft Chateignier naar aanleiding van een verhuizing bij het bevoegde orgaan een nieuw document ingediend, waarin zij heeft aangegeven nog steeds de Franse nationaliteit te hebben. Daarop werd een onderzoek ingesteld en daaruit is gebleken dat zij de Franse nationaliteit had behouden.

12     Bij beslissing van 15 december 1995 heeft de RVA Chateignier vanaf 18 december 1995 uitgesloten van het recht op werkloosheidsuitkeringen op grond dat zij hierop wegens haar nationaliteit en omdat zij in België niet één werkdag had vervuld, geen aanspraak kon maken. Volgens de verwijzende rechter heeft de RVA, omdat artikel 43 van het koninklijk besluit op grond van het arrest van het Hof van Cassatie van 25 maart 2002, reeds aangehaald, in het hoofdgeding buiten toepassing moest worden gelaten, zich alleen op artikel 67, lid 3, van verordening nr. 1408/71 beroepen voor het eisen van de vervulling van een tijdvak van arbeid.

13     Op 21 december 1995 heeft Chateignier een nieuwe aanvraag voor werkloosheidsuitkeringen ingediend, nadat zij één werkdag in België had vervuld. Hierdoor verviel de beslissing van de RVA van 15 december 1995 en werd het recht van belanghebbende op genoemde uitkeringen vanaf 21 december 1995, te weten de datum van de nieuwe aanvraag, erkend.

14     Voorts heeft de RVA bij beslissing van 10 mei 1996 geoordeeld dat Chateignier op de datum van haar eerste aanvraag niet voldeed aan de voorwaarden om recht op de uitkeringen te hebben, en dat de in het tijdvak van 11 oktober 1994 tot en met 10 december 1995 ten onrechte ontvangen bedragen derhalve moesten worden teruggevorderd.

15     Nadat deze beslissing door de Arbeidsrechtbank te Namen (België) in eerste aanleg was bevestigd, heeft Chateignier tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie.

16     In deze omstandigheden heeft het Arbeidshof te Luik de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Staan artikel 39, [lid] 2, [EG] en artikel 3, [lid] 1, van verordening nr. 1408/71, die de gelijke behandeling van de werknemers van de lidstaten en het vrije verkeer van personen – waaronder de werknemers – waarborgen, toe dat artikel 67, [lid] 3, van verordening nr. 1408/71 aldus wordt uitgelegd dat een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, een wachttijd moet vervullen voor het recht op werkloosheidsuitkeringen in de staat van woonplaats, zelfs wanneer de nationale wetgeving van deze staat een dergelijke verplichting niet oplegt aan een buitenlandse werknemer, ongeacht of deze afkomstig is uit een derde land of uit een lidstaat?”

 Prejudiciële vraag

 Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

17     De RVA werpt allereerst op dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is en voert daartoe vier argumenten aan. In de eerste plaats is het Hof niet bevoegd om te oordelen over de verenigbaarheid van het Belgische recht met het gemeenschapsrecht. In de tweede plaats kan het Hof zich in het kader van een prejudiciële vraag over de uitlegging van een bepaling van afgeleid gemeenschapsrecht, niet uitspreken over de geldigheid hiervan. In de derde plaats is het gemeenschapsrecht niet van toepassing op de door de verwijzende rechter als vergelijkingspunt genomen situatie, te weten die van onderdanen van staten die geen lid van de Europese Unie zijn. In de vierde plaats betoogt de RVA dat de vooronderstelling waarvan in het verzoek om een prejudiciële beslissing wordt uitgegaan, te weten dat voor buitenlanders van buiten de Gemeenschap een gunstigere regeling bestaat dan voor onderdanen van lidstaten, onjuist is.

18     Hoewel het Hof overeenkomstig zijn vaste rechtspraak zich in het kader van artikel 234 EG niet kan uitspreken over de verenigbaarheid van een nationale bepaling met het gemeenschapsrecht, kan het evenwel uit de bewoordingen van de door de nationale rechter geformuleerde vragen, en gelet op de door deze verstrekte gegevens, de elementen lichten die de uitlegging van het gemeenschapsrecht betreffen, teneinde die rechter in staat te stellen de voor hem gerezen rechtsvragen op te lossen (zie arresten van 28 januari 1992, López Brea en Hidalgo Palacios, C‑330/90 en C‑331/90, Jurispr. blz. I‑323, punt 5, en 30 september 2003, Köbler, C‑224/01, Jurispr. blz. I‑10239, punt 60).

19     Bovendien zij eraan herinnerd dat het, eveneens volgens vaste rechtspraak van het Hof, aan het Hof blijft voorbehouden om, wanneer de vragen onjuist zijn geformuleerd of buiten het kader van de hem bij artikel 234 verleende opdracht vallen, uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens en met name de motivering van de verwijzingsbeslissing de elementen van gemeenschapsrecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geschil, uitlegging – of in voorkomend geval een beoordeling van de geldigheid – behoeven (zie arresten van 29 november 1978, Pigs Marketing Board, 83/78, Jurispr. blz. 2347, punt 26, en 18 november 1999, Teckal, C‑107/98, Jurispr. blz. I‑8121, punt 34).

20     Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de beslissing van de RVA van 15 december 1995 om Chateignier van het recht op werkloosheidsuitkeringen uit te sluiten, is gebaseerd op de enkele omstandigheid dat de belanghebbende het uitbetalingsorgaan ervan op de hoogte heeft gebracht dat zij, anders dan zij in haar eerste aanvraag voor uitkeringen had aangegeven, niet de Belgische nationaliteit bezat, maar de Franse nationaliteit had behouden.

21     In deze omstandigheden volgt uit de bewoordingen zelf van de verwijzingsbeslissing dat het beginsel van gelijke behandeling in een situatie als die van het hoofdgeding kan worden geschonden, en dat deze derhalve binnen de bevoegdheden van het Hof in het kader van artikel 234 EG valt.

22     Ten slotte moet met betrekking tot het argument van de RVA dat de gestelde vraag op een onjuiste vooronderstelling is gebaseerd, worden vastgesteld dat het in een situatie waarin de administratieve of gerechtelijke autoriteiten van een lidstaat aan een nationale regeling verschillende uitleggingen geven of lijken te geven, met name wat de juiste draagwijdte ervan betreft, niet aan het Hof staat te bepalen welke uitlegging in overeenstemming is met, of het dichtst aansluit bij het gemeenschapsrecht. Wel staat het aan het Hof, het gemeenschapsrecht uit te leggen tegen de achtergrond van de situatie, feitelijk en rechtens, zoals zij door de verwijzende rechter is beschreven, om deze laatste de elementen aan de hand te doen die nuttig zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding (zie arrest van 1 februari 2001, Mac Quen e.a., C‑108/96, Jurispr. blz. I‑837, punt 18).

23     Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

 Ten gronde

24     Al heeft de verwijzende rechter zijn vraag formeel tot de uitlegging van de artikelen 3, lid 1, en 67, leden 2 en 3, van verordening nr. 1408/71 beperkt door de situatie van verzoekster in het hoofdgeding te vergelijken met die van werknemers van buiten de Gemeenschap, toch staat een dergelijke omstandigheid niet eraan in de weg dat het Hof hem alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het gemeenschapsrecht verschaft die van nut kunnen zijn voor de beslechting van de voor hem dienende zaak, ongeacht of deze in zijn vragen worden genoemd (zie met name arresten van 12 december 1990, SARPP, C‑241/89, Jurispr. blz. I‑4695, punt 8, en 7 septembre 2004, Trojani, C‑456/02, Jurispr. blz. I‑7573, punt 38).

25     Dienaangaande moet worden vastgesteld dat het element van gemeenschapsrecht dat in het hoofdgeding uitlegging behoeft, het beginsel van gelijke behandeling van werknemers van binnen de Gemeenschap is, daar uit de verwijzingsbeslissing duidelijk blijkt dat voor de toekenning van werkloosheidsuitkeringen een onderdaan van een andere lidstaat dan het Koninkrijk België en een Belgisch onderdaan niet op dezelfde wijze worden behandeld wanneer zij zich in vergelijkbare situaties bevinden.

26     Voor zover volgens de bewoordingen van de verwijzingsbeslissing voor een Belgisch onderdaan „die in het buitenland heeft gewerkt, [zijn] tijdvak van in het buitenland verrichte arbeid [zal] worden gelijkgesteld aan arbeid die in België aanleiding zou geven tot inhoudingen voor de sociale zekerheid, met inbegrip van de werkloosheidsverzekering, terwijl voor [een communautair onderdaan van een andere lidstaat dan België] elke in het buitenland verrichte arbeid buiten beschouwing zal worden gelaten, behoudens in het kader van de bijzondere bepalingen die zijn vastgesteld voor de onderdanen van de Europese Unie”, moet derhalve worden onderzocht of een dergelijk gevolg, gelet op het beginsel van gelijke behandeling, in overeenstemming is met het gemeenschapsrecht.

27     Dienaangaande blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Chateignier op de datum van haar eerste aanvraag de Franse nationaliteit bezat en een verblijfskaart had als onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschap.

28     Bovendien impliceerde deze aanvraag dat de indiener ervan was ingeschreven als werkzoekende. Tevens staat vast dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde uitkeringen werkloosheidsuitkeringen in de zin van de artikelen 67 tot en met 71 van verordening nr. 1408/71 zijn.

29     Hieruit volgt dat Chateignier als onderdaan van een lidstaat die werk zoekt in een andere lidstaat, binnen de werkingssfeer van artikel 39 EG valt en derhalve het in lid 2 van die bepaling bedoelde recht op gelijke behandeling geniet. Met betrekking tot de sociale zekerheid wordt een dergelijk recht met name tot uitdrukking gebracht in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71.

30     Aangaande de draagwijdte van dat recht heeft het Hof zich reeds uitgesproken over het feit dat bepalingen als artikel 39 EG strekken tot afschaffing van alle maatregelen die, op het gebied van het vrije verkeer van werknemers, de onderdanen van een andere lidstaat strenger behandelen of, feitelijk of rechtens, in een minder gunstige positie plaatsen dan eigen onderdanen die in gelijke omstandigheden verkeren (zie arrest van 13 december 1984, Haug-Adrion, 251/83, Jurispr. blz. 4277, punt 14).

31     In het hoofdgeding lijdt het geen twijfel dat de wijze waarop de RVA verordening nr. 1408/71 toepast, een verschil in behandeling van Belgische onderdanen en onderdanen uit andere lidstaten met zich brengt.

32     Een dergelijk verschil in behandeling zou alleen gerechtvaardigd kunnen zijn indien het gebaseerd was op objectieve overwegingen die losstaan van de nationaliteit van de betrokken personen en evenredig zijn aan de legitieme doelstelling van het nationale recht (arresten van 23 mei 1996, O’Flynn, C‑237/94, Jurispr. blz. I‑2617, punt 19, en 23 maart 2004, Collins, C‑138/02, Jurispr. blz. I‑2703, punt 66).

33     In het hoofdgeding hebben de RVA noch de Belgische regering in hun bij het Hof ingediende opmerkingen gewag gemaakt van elementen die rechtvaardigen dat, onder de in het voorgaande punt in herinnering gebrachte voorwaarden, wordt gederogeerd aan het beginsel van gelijke behandeling.

34     Het is juist dat de lidstaten op grond van de bewoordingen van artikel 67, leden 2 en 3, van verordening nr. 1408/71 het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op werkloosheidsuitkeringen afhankelijk kunnen stellen van het vervullen van tijdvakken van arbeid krachtens de wettelijke regeling op grond waarvan de uitkeringen worden aangevraagd.

35     Noch uit het door de verwijzende rechter aan het Hof overgelegde dossier noch uit de opmerkingen van de Belgische regering blijkt evenwel dat de nationale wetgeving de vervulling van dergelijke tijdvakken van arbeid vereist voor Belgische werknemers die deze tijdvakken krachtens de wetgeving van een andere lidstaat hebben vervuld.

36     Gelet op de voorgaande overwegingen moet op de vraag worden geantwoord dat artikel 39, lid 2, EG en artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling krachtens welke het bevoegde orgaan van de lidstaat van woonplaats aan een onderdaan van een andere lidstaat werkloosheidsuitkeringen weigert op grond dat de belanghebbende op de datum van de indiening van de aanvraag voor uitkeringen op het grondgebied van genoemde lidstaat van woonplaats niet een bepaald tijdvak van arbeid heeft vervuld, terwijl aan onderdanen van deze laatste lidstaat een dergelijke voorwaarde niet wordt gesteld.

 Kosten

37     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 39, lid 2, EG en artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling krachtens welke het bevoegde orgaan van de lidstaat van woonplaats aan een onderdaan van een andere lidstaat werkloosheidsuitkeringen weigert op grond dat de belanghebbende op de datum van de indiening van de aanvraag voor uitkeringen op het grondgebied van genoemde lidstaat van woonplaats niet een bepaald tijdvak van arbeid heeft vervuld, terwijl aan onderdanen van deze laatste lidstaat een dergelijke voorwaarde niet wordt gesteld.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.