Zaak C-76/01 P
Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) e.a.
tegen
Raad van de Europese Unie
«Hogere voorziening – Dumping – Verwerping door Raad van voorstel voor verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten – Ontbreken van gewone meerderheid die nodig is voor vaststelling van verordening – Verstrijken van termijn voor antidumpingonderzoek – Begrip voor beroep vatbare handeling – Motiveringsplicht»
|
Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 16 januari 2003 |
|
I - 0000 |
|
|
|
|
|
|
Arrest van het Hof van 30 september 2003 |
|
I - 0000 |
|
|
|
|
|
Samenvatting van het arrest
- 1..
- Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Ontbreken van aanwijzing van onjuiste rechtsopvatting – Niet-ontvankelijkheid
[EG-Verdrag, art. 168 A (thans art. 225 EG); Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51, eerste alinea; Reglement voor de
procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, eerste alinea, sub c]
- 2..
- Beroep tot nietigverklaring – Voor beroep vatbare handelingen – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen in leven roepen – Verwerping van voorstel voor verordening tot instelling van antidumpingrecht
[EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG); verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 6, lid 9]
- 3..
- Beroep tot nietigverklaring – Voor beroep vatbare handelingen – Verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten en besluit tot beëindiging van antidumpingprocedure zonder dat
antidumpingrechten worden opgelegd – Invloed van regelgevende aard van procedure – Geen
[EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG)]
- 4..
- Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Verordening tot instelling van antidumpingrechten – Ontvankelijkheid van beroepen ingesteld door klagers alsook in bepaalde omstandigheden door producenten, exporteurs en importeurs
van bedoelde producten
[EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea (thans art. 230, vierde alinea, EG)]
- 5..
- Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verwerping van voorstel voor verordening tot instelling van definitief antidumpingrecht
[EG-Verdrag, art. 190 (thans, na wijziging, art. 253 EG); verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 9, lid 4, en 21]
- 6..
- Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Normatieve handeling – Ontoereikende motivering – Geen aansprakelijkheid
[EG-Verdrag, art. 190 en 215, tweede alinea (thans art. 253 EG en 288, tweede alinea, EG)]
- 1.
Uit artikel 168 A van het Verdrag (thans artikel 225 EG), artikel 51, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie
en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening
duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en
welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs geen argumenten
naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou
berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt in werkelijkheid immers slechts een nieuw
onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is. cf. punten 46-47
- 2.
Slechts maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoekers kunnen aantasten,
zijn als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin artikel 173 van het Verdrag
(thans, na wijziging, artikel 230 EG) te beschouwen. Wanneer het gaat om handelingen die in meerdere fasen tot stand komen,
onder meer na afsluiting van een interne procedure, is in beginsel slechts sprake van een voor beroep vatbare handeling in
geval van maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de Commissie of van de Raad definitief vastleggen,
met uitsluiting van tussentijdse maatregelen die de voorbereiding van de eindbeschikking tot doel hebben. Een handeling die geen rechtsgevolgen in het leven kan roepen en evenmin beoogt dergelijke gevolgen in het leven te roepen,
kan geen voorwerp van een beroep tot nietigverklaring zijn. Om vast te stellen of een bestreden handeling dergelijke gevolgen
in het leven roept, moet worden gekeken naar de wezenlijke inhoud ervan. Daaruit volgt dat de verwerping van een door de Commissie ingediend voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief
antidumpingrecht samen met het verstrijken van de in artikel 6, lid 9, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 vastgestelde
termijn van 15 maanden, die het standpunt van de Raad in de laatste fase van de antidumpingprocedure definitief heeft vastgesteld,
alle kenmerken van een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag vertoont, aangezien zij bindende
rechtsgevolgen in het leven roept die de belangen kunnen aantasten van de ondernemingen die namens de bedrijfstak van de Gemeenschap
een aan de antidumpingprocedure ten grondslag liggende klacht hebben ingediend. cf. punten 54-56, 65-67
- 3.
De antidumpingprocedure is in verschillende opzichten vergelijkbaar met een administratieve procedure. In deze materie handelt
de Raad immers in het kader van een regeling ─ de basisverordening ─ die aan de bevoegdheden van de instellingen welomschreven
grenzen stelt en de belanghebbende marktdeelnemers en hun beroepsverenigingen procedurele waarborgen verleent. Zodoende handelt
de Raad in het kader van een regeling die hij zichzelf heeft opgelegd door de omstandigheden waarin een antidumpingverordening
moet worden vastgesteld, en zijn speelruimte bij het al dan niet nemen van dergelijke maatregelen te preciseren. Daaruit volgt dat niet alleen de aan het einde van de antidumpingprocedure vastgestelde verordeningen tot instelling van definitieve
antidumpingrechten het voorwerp kunnen zijn van een beroep bij de gemeenschapsrechter, maar ook de besluiten van de Commissie
of van de Raad tot beëindiging van de antidumpingprocedure zonder dat antidumpingrechten worden opgelegd. cf. punten 69-72
- 4.
Zelfs al hebben verordeningen tot instelling van antidumpingrechten, naar de aard of de strekking ervan een normatief karakter
aangezien zij van toepassing zijn op de marktdeelnemers in het algemeen, zij kunnen niettemin zowel de producenten in de Gemeenschap
als klagers, als, in bepaalde omstandigheden, de van dumping verdachte producenten en de exporteurs van het betrokken product
alsook, in bepaalde omstandigheden, de invoerders van het betrokken product individueel raken. cf. punt 73
- 5.
De door artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) geëiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken
handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking
doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde
rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden
van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en
het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een
verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden
gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van het genoemde artikel 190 voldoet,
niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die
de betrokken materie beheersen. Wanneer de Raad beslist een voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten te verwerpen,
is hij verplicht een afdoende motivering te geven waaruit duidelijk en ondubbelzinnig blijkt waarom dat voorstel, gelet op
de bepalingen van de basisverordening, moet worden verworpen. Wanneer de Raad krachtens artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening nr. 384/96,
een definitief antidumpingrecht instelt omdat
uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt, dat daardoor schade wordt veroorzaakt en dat het
belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt, impliceert het nakomen van de motiveringsverplichting immers dat uit de handeling waarmee Raad beslist een voorstel voor
een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten te verwerpen, blijkt dat er geen dumping plaatsvindt of
schade wordt veroorzaakt, of dat het belang van de Gemeenschap geen maatregelen noodzakelijk maakt. cf. punten 88-91
- 6.
Het gemeenschapsrecht kent een recht op schadevergoeding toe wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat de geschonden
rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending,
en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de niet-nakoming van de op de auteur van de handeling rustende verplichting
en de door de benadeelde personen geleden schade. Net zo min als een eventuele ontoereikende motivering van een regelgevende handeling tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap
kan leiden, kan ook de ontoereikende motivering van een handeling waarmee een antidumpingprocedure wordt beëindigd, op zich
tot de genoemde aansprakelijkheid leiden. cf. punten 97-99