Zaak C-76/01 P


Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) e.a.
tegen
Raad van de Europese Unie


«Hogere voorziening – Dumping – Verwerping door Raad van voorstel voor verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten – Ontbreken van gewone meerderheid die nodig is voor vaststelling van verordening – Verstrijken van termijn voor antidumpingonderzoek – Begrip voor beroep vatbare handeling – Motiveringsplicht»

Conclusie van advocaat-generaal F. G. Jacobs van 16 januari 2003
I - 0000
    
Arrest van het Hof van 30 september 2003
I - 0000
    

Samenvatting van het arrest

1..
Hogere voorziening – Middelen – Loutere herhaling van voor Gerecht aangevoerde middelen en argumenten – Ontbreken van aanwijzing van onjuiste rechtsopvatting – Niet-ontvankelijkheid

[EG-Verdrag, art. 168 A (thans art. 225 EG); Statuut-EG van het Hof van Justitie, art. 51, eerste alinea; Reglement voor de procesvoering van het Hof, art. 112, lid 1, eerste alinea, sub c]

2..
Beroep tot nietigverklaring – Voor beroep vatbare handelingen – Begrip – Handelingen die bindende rechtsgevolgen in leven roepen – Verwerping van voorstel voor verordening tot instelling van antidumpingrecht

[EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG); verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 6, lid 9]

3..
Beroep tot nietigverklaring – Voor beroep vatbare handelingen – Verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten en besluit tot beëindiging van antidumpingprocedure zonder dat antidumpingrechten worden opgelegd – Invloed van regelgevende aard van procedure – Geen

[EG-Verdrag, art. 173 (thans, na wijziging, art. 230 EG)]

4..
Beroep tot nietigverklaring – Natuurlijke of rechtspersonen – Handelingen die hen rechtstreeks en individueel raken – Verordening tot instelling van antidumpingrechten – Ontvankelijkheid van beroepen ingesteld door klagers alsook in bepaalde omstandigheden door producenten, exporteurs en importeurs van bedoelde producten

[EG-Verdrag, art. 173, vierde alinea (thans art. 230, vierde alinea, EG)]

5..
Handelingen van de instellingen – Motivering – Verplichting – Omvang – Verwerping van voorstel voor verordening tot instelling van definitief antidumpingrecht

[EG-Verdrag, art. 190 (thans, na wijziging, art. 253 EG); verordening nr. 384/96 van de Raad, art. 9, lid 4, en 21]

6..
Niet-contractuele aansprakelijkheid – Voorwaarden – Normatieve handeling – Ontoereikende motivering – Geen aansprakelijkheid

[EG-Verdrag, art. 190 en 215, tweede alinea (thans art. 253 EG en 288, tweede alinea, EG)]

1.
Uit artikel 168 A van het Verdrag (thans artikel 225 EG), artikel 51, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt in werkelijkheid immers slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is. cf. punten 46-47

2.
Slechts maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen welke de belangen van de verzoekers kunnen aantasten, zijn als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin artikel 173 van het Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) te beschouwen. Wanneer het gaat om handelingen die in meerdere fasen tot stand komen, onder meer na afsluiting van een interne procedure, is in beginsel slechts sprake van een voor beroep vatbare handeling in geval van maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de Commissie of van de Raad definitief vastleggen, met uitsluiting van tussentijdse maatregelen die de voorbereiding van de eindbeschikking tot doel hebben. Een handeling die geen rechtsgevolgen in het leven kan roepen en evenmin beoogt dergelijke gevolgen in het leven te roepen, kan geen voorwerp van een beroep tot nietigverklaring zijn. Om vast te stellen of een bestreden handeling dergelijke gevolgen in het leven roept, moet worden gekeken naar de wezenlijke inhoud ervan. Daaruit volgt dat de verwerping van een door de Commissie ingediend voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht samen met het verstrijken van de in artikel 6, lid 9, van antidumpingbasisverordening nr. 384/96 vastgestelde termijn van 15 maanden, die het standpunt van de Raad in de laatste fase van de antidumpingprocedure definitief heeft vastgesteld, alle kenmerken van een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag vertoont, aangezien zij bindende rechtsgevolgen in het leven roept die de belangen kunnen aantasten van de ondernemingen die namens de bedrijfstak van de Gemeenschap een aan de antidumpingprocedure ten grondslag liggende klacht hebben ingediend. cf. punten 54-56, 65-67

3.
De antidumpingprocedure is in verschillende opzichten vergelijkbaar met een administratieve procedure. In deze materie handelt de Raad immers in het kader van een regeling ─ de basisverordening ─ die aan de bevoegdheden van de instellingen welomschreven grenzen stelt en de belanghebbende marktdeelnemers en hun beroepsverenigingen procedurele waarborgen verleent. Zodoende handelt de Raad in het kader van een regeling die hij zichzelf heeft opgelegd door de omstandigheden waarin een antidumpingverordening moet worden vastgesteld, en zijn speelruimte bij het al dan niet nemen van dergelijke maatregelen te preciseren. Daaruit volgt dat niet alleen de aan het einde van de antidumpingprocedure vastgestelde verordeningen tot instelling van definitieve antidumpingrechten het voorwerp kunnen zijn van een beroep bij de gemeenschapsrechter, maar ook de besluiten van de Commissie of van de Raad tot beëindiging van de antidumpingprocedure zonder dat antidumpingrechten worden opgelegd. cf. punten 69-72

4.
Zelfs al hebben verordeningen tot instelling van antidumpingrechten, naar de aard of de strekking ervan een normatief karakter aangezien zij van toepassing zijn op de marktdeelnemers in het algemeen, zij kunnen niettemin zowel de producenten in de Gemeenschap als klagers, als, in bepaalde omstandigheden, de van dumping verdachte producenten en de exporteurs van het betrokken product alsook, in bepaalde omstandigheden, de invoerders van het betrokken product individueel raken. cf. punt 73

5.
De door artikel 190 van het Verdrag (thans artikel 253 EG) geëiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en moet de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van het genoemde artikel 190 voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. Wanneer de Raad beslist een voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten te verwerpen, is hij verplicht een afdoende motivering te geven waaruit duidelijk en ondubbelzinnig blijkt waarom dat voorstel, gelet op de bepalingen van de basisverordening, moet worden verworpen. Wanneer de Raad krachtens artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening nr. 384/96, een definitief antidumpingrecht instelt omdat uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt, dat daardoor schade wordt veroorzaakt en dat het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 noodzakelijk maakt, impliceert het nakomen van de motiveringsverplichting immers dat uit de handeling waarmee Raad beslist een voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten te verwerpen, blijkt dat er geen dumping plaatsvindt of schade wordt veroorzaakt, of dat het belang van de Gemeenschap geen maatregelen noodzakelijk maakt. cf. punten 88-91

6.
Het gemeenschapsrecht kent een recht op schadevergoeding toe wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de niet-nakoming van de op de auteur van de handeling rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade. Net zo min als een eventuele ontoereikende motivering van een regelgevende handeling tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden, kan ook de ontoereikende motivering van een handeling waarmee een antidumpingprocedure wordt beëindigd, op zich tot de genoemde aansprakelijkheid leiden. cf. punten 97-99




ARREST VAN HET HOF
30 september 2003 (1)


„Hogere voorziening – Dumping – Verwerping door Raad van voorstel voor verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten – Ontbreken van gewone meerderheid die nodig is voor vaststelling van verordening – Verstrijken van termijn voor antidumpingonderzoek – Begrip voor beroep vatbare handeling – Motiveringsplicht”

In zaak C-76/01 P,

Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (Eurocoton) , gevestigd te Brussel (België), Ettlin Gesellschaft für Spinnerei und Weberei AG, gevestigd te Ettlingen (Duitsland), Textil Hof Weberei GmbH & Co. KG, gevestigd te Hof (Duitsland), H. Hecking Söhne GmbH & Co., gevestigd te Stadtlohn (Duitsland), Spinnweberei Uhingen GmbH, gevestigd te Uhingen (Duitsland), F. A. Kümpers GmbH & Co., gevestigd te Rheine (Duitsland), Tenthorey SA, gevestigd te Éloyes (Frankrijk), Les tissages des héritiers de G. Perrin ─ Groupe Alain Thirion (HPG-GAT Tissages), gevestigd te Cornimont (Frankrijk), Établissements des fils de Victor Perrin SARL, gevestigd te Thiéfosse (Frankrijk), Filatures et tissages de Saulxures-sur-Moselotte, gevestigd te Saulxures-sur-Moselotte (Frankrijk), Tissage Mouline Thillot, gevestigd te Thillot (Frankrijk), Filature Niggeler & Küpfer SpA, gevestigd te Capriolo (Italië), Standardtela SpA, gevestigd te Milaan (Italië),vertegenwoordigd door C. Stanbrook en P. Bentley, QC, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

rekwiranten,

betreffende hogere voorziening tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Tweede kamer ─ uitgebreid) van 29 november 2000, Eurocoton e.a./Raad (T-213/97, Jurispr. blz. II-3727), strekkende tot vernietiging van dit arrest,

andere partijen bij de procedure:

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door S. Marquardt als gemachtigde, bijgestaan door G. M. Berrisch en H. P. Nehl, Rechtsanwälte,verweerder in eerste aanleg, Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, vertegenwoordigd door K. Manji als gemachtigde,interveniënt in eerste aanleg, en Tessival SpA, gevestigd te Azzano S. Paolo (Italië),verzoekster in eerste aanleg, wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,,



samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, M. Wathelet en C. W. A. Timmermans, kamerpresidenten, C. Gulmann, D. A. O. Edward, P. Jann, F. Macken, N. Colneric, S. von Bahr (rapporteur), J. N. Cunha Rodrigues en A. Rosas, rechters,

advocaat-generaal: F. G. Jacobs,
griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de pleidooien van rekwiranten en van de Raad van de Europese Unie ter terechtzitting van 22 oktober 2002,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 januari 2003,

het navolgende



Arrest



1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 14 februari 2001, hebben het Comité van de katoen- en aanverwante vezels verwerkende nijverheden van de Europese Unie (hierna: Eurocoton) en de andere verzoeksters in eerste aanleg met uitzondering van Tessival SpA (hierna tezamen: rekwiranten) krachtens artikel 49 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van 29 november 2000, Eurocoton e.a./Raad (T-213/97, Jurispr. blz. II-3727; hierna: bestreden arrest), waarbij het Gerecht het beroep van verzoeksters in eerste aanleg strekkende enerzijds tot nietigverklaring van het besluit van de Raad van de Europese Unie houdende verwerping van het door de Commissie op 21 april 1997 ingediende voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte weefsels van katoen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije [document COM(97) 160 def.], en anderzijds tot vergoeding van de door dit besluit veroorzaakte schade, heeft verworpen.

De feiten

2
De feiten, zoals zij zijn weergegeven in het bestreden arrest, kunnen worden samengevat als volgt.

3
Op 8 januari 1996 diende Eurocoton, ondersteund door enkele van zijn leden, bij de Commissie een klacht in, waarin het stelde dat de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije met dumping plaatsvond, waardoor de bedrijfstak van de Gemeenschap ernstig werd geschaad.

4
Op 21 februari 1996 publiceerde de Commissie een bericht inzake de inleiding van een antidumpingprocedure betreffende de invoer van ongebleekte katoenen weefsels van oorsprong uit de betrokken landen (PB C 50, blz. 3).

5
Op 18 november 1996 stelde de Commissie verordening (EG) nr. 2208/96 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte weefsels van katoen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije (PB L 295, blz. 3) vast.

6
Op 21 april 1997 diende de Commissie een voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de betrokken importen [document COM(97) 160 def.] in.

7
Volgens artikel 6, lid 9, van verordening (EG) nr. 384/96 van de Raad van 22 december 1995 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 1996, L 56, blz. 1; hierna: basisverordening), worden de antidumpingonderzoeken in ieder geval binnen 15 maanden na de opening beëindigd. In casu verstreek de termijn dus op 21 mei 1997.

8
Op die datum verklaarde de Raad van de Europese Unie in een perscommuniqué (perscommuniqué betreffende de 2007ste vergadering van de Raad ─ Interne markt, 8134/97 ─ Pers 156): Na afloop van de schriftelijke procedure betreffende de instelling van definitieve antidumpingrechten op katoenen weefsels van oorsprong uit een aantal derde landen, die op 16 mei [1997] met een negatief resultaat eindigde, wees de Franse delegatie opnieuw op de noodzaak om dergelijke maatregelen te treffen.

9
Bij faxbericht van 23 juni 1997 verzocht Eurocoton het secretariaat-generaal van de Raad, enerzijds schriftelijk te bevestigen dat de Raad had besloten het voorstel van de Commissie te verwerpen, en anderzijds haar een afschrift te doen toekomen van dit besluit of van het als zodanig geldende proces-verbaal van de Raad.

10
Op 24 juni 1997 werd aan Eurocoton geantwoord dat de Raad tijdens de op 16 mei 1997 beëindigde schriftelijke procedure had vastgesteld, dat de gewone meerderheid die nodig was voor de goedkeuring van de [betrokken] verordening, ontbrak.

11
Bij op 18 juli 1997 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift hebben verzoeksters in eerste aanleg bij het Gerecht een beroep ingesteld tot nietigverklaring van het besluit van de Raad tot verwerping van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening en tot veroordeling van de Raad tot vergoeding van alle schade die hun door dit besluit is berokkend.

12
De Raad verzocht het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk of, subsidiair, ongegrond te verklaren.

13
Het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland, dat was toegelaten als interveniënt aan de zijde van de Raad, diende geen schriftelijke opmerkingen in en nam niet deel aan de terechtzitting.

Het bestreden arrest

14
Ten eerste heeft het Gerecht met betrekking tot het beroep tot nietigverklaring in punt 39 van het bestreden arrest verklaard dat wanneer de Raad een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten vaststelt, dit een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 EG-Verdrag (thans, na wijziging, artikel 230 EG) is. In punt 40 van het bestreden arrest heeft het Gerecht gepreciseerd dat uit deze vaststelling niet kan worden afgeleid, dat wanneer de Raad een voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten verwerpt, er noodzakelijkerwijs een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag bestaat. In punt 41 van het bestreden arrest heeft het Gerecht vastgesteld dat het bestaan van een voor beroep vatbare handeling in de zin van dit artikel slechts van geval tot geval kan worden beoordeeld. Het voegde er in punt 42 van het bestreden arrest aan toe dat verzoeksters in eerste aanleg in casu de nietigverklaring vorderden van het besluit van de Raad om geen definitief antidumpingrecht vast te stellen, welk besluit bestaat in de uitslag van de schriftelijke procedure van 16 mei 1997.

15
Alvorens te bepalen of de verwerping door de Raad van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht als een voor beroep vatbare handeling kon worden aangemerkt, heeft het Gerecht onderzocht in hoeverre verzoeksters in eerste aanleg aanspraak hadden op vaststelling door de Raad van een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht. Om te beginnen heeft het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest overwogen dat geen enkele bepaling van het Verdrag de Raad verplicht op voorstel van de Commissie een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten vast te stellen. Vervolgens heeft het in de punten 46 tot en met 49 van het bestreden arrest vastgesteld dat verzoeksters in eerste aanleg niet met een beroep op de basisverordening konden verlangen dat de Raad een dergelijk voorstel zou aannemen. Ten slotte heeft het Gerecht er in de punten 50 en 51 van het bestreden arrest op gewezen dat uit de overeenkomst inzake de toepassing van artikel VI van de Algemene Overeenkomst betreffende tarieven en handel van 1994 (PB L 336, blz. 103; hierna: antidumpingcode) niet kan worden afgeleid dat de Raad verplicht zou zijn definitieve antidumpingrechten vast te stellen. Het Gerecht concludeerde in punt 52 van het bestreden arrest dat verzoeksters in eerste aanleg er geen aanspraak op kunnen maken dat de Raad een door de Commissie ingediend voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten goedkeurt.

16
Het Gerecht wees er in punt 53 van het bestreden arrest op dat, gelet op deze vaststellingen, die zowel uit het stelsel van het Verdrag als uit dat van de basisverordening volgen, diende te worden onderzocht of verzoeksters in eerste aanleg in het onderhavige geval een beroep tot nietigverklaring konden instellen. Dienaangaande heeft het Gerecht in punt 56 van het bestreden arrest geoordeeld dat, aangezien bij de stemming in de Raad op 16 mei 1997, bij wege van de schriftelijke procedure, geen gewone meerderheid kon worden gevonden voor het ingediende voorstel, de Raad geen enkele regeling heeft vastgesteld. Het Gerecht voegde er in de punten 57 en 58 van het bestreden arrest aan toe dat de loutere vaststelling dat bij de stemming in de Raad niet de vereiste meerderheid voor het goedkeuren van een voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten kon worden gevonden, op zich niet een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag vormt, omdat daar waar een positieve uitslag van de stemming de juridische vorm van de vaststelling van een handeling is, een negatieve uitslag enkel betekent dat er geen besluit is.

17
Met betrekking tot het argument van verzoeksters in eerste aanleg, dat zij van elke bescherming in rechte verstoken blijven indien het onderhavige beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk wordt verklaard, oordeelde het Gerecht in punt 59 van het bestreden arrest dat bij de rechterlijke toetsing waarop de betrokken verzoeksters aanspraak hadden, rekening moest worden gehouden met de aard van de inzake antidumpingrechten aan de gemeenschapsinstellingen voorbehouden bevoegdheden (arrest van 4 oktober 1983, Fediol/Commissie, 191/82, Jurispr. blz. 2913, punt 29). Het wees er verder op dat de situatie van de Commissie, met name inzake het onderzoek van een klacht en de gevolgen die eraan moeten worden gegeven, niet te vergelijken is met die van de Raad. Wanneer een voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht bij de Raad is ingediend, is deze er volgens het Gerecht alleen toe gehouden dit voorstel op de agenda van zijn vergaderingen te plaatsen, doch is hij niet verplicht dit voorstel goed te keuren.

18
Het Gerecht heeft in punt 60 van het bestreden arrest benadrukt dat, ingeval de verwerping door de Raad van een voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht onrechtmatig zou zijn, bijvoorbeeld omdat zij door een ernstig proceduregebrek is aangetast, verzoeksters in eerste aanleg een schadevordering kunnen instellen op grond van de artikelen 178 en 215 EG-Verdrag (thans de artikelen 235 EG en 288 EG).

19
Het Gerecht heeft derhalve in punt 61 van het bestreden arrest geconcludeerd dat het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk moest worden verklaard.

20
Het Gerecht heeft er bovendien in punt 62 van het bestreden arrest op gewezen dat verzoeksters in eerste aanleg in hun opmerkingen over de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid ook de wettigheid van de negatieve handeling, die volgens hen voortvloeit uit het verstrijken van de termijn van 15 maanden bedoeld in artikel 6, lid 9, van de basisverordening ter discussie hadden gesteld. In punt 63 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat verzoeksters daardoor een nieuwe vordering hadden ingesteld, in strijd met artikel 19 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, die derhalve niet-ontvankelijk moest worden verklaard. In punt 64 van het bestreden arrest voegde het Gerecht daaraan toe dat in ieder geval het loutere verstrijken van de termijn van 15 maanden bedoeld in artikel 6, lid 9, van de basisverordening, niet een besluit is van de Raad waartegen op grond van artikel 173 van het Verdrag beroep tot nietigverklaring openstaat.

21
Wat ten tweede het beroep tot schadevergoeding betreft, heeft het Gerecht enerzijds in punt 86 van het bestreden arrest vastgesteld, dat de door verzoeksters in eerste aanleg primair aangevoerde stelling dat de Raad verplicht was het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht goed te keuren en dat hij onrechtmatig heeft gehandeld door dit te verwerpen, van de hand moest worden gewezen om de in de punten 43 tot en met 52 van het bestreden arrest uiteengezette redenen.

22
Het Gerecht heeft anderzijds in punt 87 van het bestreden arrest geoordeeld dat de door verzoeksters in eerste aanleg subsidiair aangevoerde onregelmatigheden eveneens berusten op het onjuiste uitgangspunt dat verzoeksters er aanspraak op hebben dat de Raad een dergelijke verordening vaststelt.

23
Daarom heeft het Gerecht eerst in de punten 88 en 89 van het bestreden arrest de argumenten van verzoeksters in eerste aanleg inzake de gestelde miskenning door de Raad van de door de Commissie vastgestelde feiten en inzake de gestelde schending van het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen afgewezen.

24
Het Gerecht heeft voorts in punt 90 van het bestreden arrest geoordeeld dat het argument dat het gestelde ontbreken van motivering een onregelmatigheid zou uitmaken, niet kon worden aanvaard. Dienaangaande heeft het Gerecht, na eraan te hebben herinnerd dat artikel 190 EG-Verdrag (thans artikel 253 EG) bepaalt dat verordeningen, richtlijnen en beschikkingen van, met name, de Raad met redenen worden omkleed, vastgesteld dat in casu bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring was gebleken dat de Raad geen enkele handeling had vastgesteld.

25
Ten slotte heeft het Gerecht in punt 91 van het bestreden arrest de argumenten betreffende het negeren van de procedurele waarborgen afgewezen. Dienaangaande was het van oordeel dat deze argumenten in werkelijkheid deel uitmaakten van het primaire middel van verzoeksters in eerste aanleg, dat ertoe strekte te bewijzen dat de Raad verplicht was een voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten goed te keuren. Het Gerecht heeft erop gewezen dat verzoeksters niet betwistten dat de hun door de basisverordening toegekende procedurele rechten waren geëerbiedigd, maar betoogden dat indien de Raad, zoals in casu, kon beslissen een dergelijk voorstel voor een verordening niet goed te keuren, deze rechten zouden zijn geschonden. Het Gerecht heeft er evenwel aan herinnerd dat de mogelijkheid dat de Raad een voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten niet goedkeurt, inherent is aan zowel het stelsel van het Verdrag als dat van de basisverordening zelf.

26
In punt 92 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geconcludeerd dat het beroep tot schadevergoeding moest worden verworpen, aangezien de Raad niet onrechtmatig had gehandeld.

De hogere voorziening

27
Rekwiranten verzoeken het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen;

het besluit van de Raad houdende verwerping van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht nietig te verklaren;

het beroep tot schadevergoeding gegrond te verklaren en de zaak voor de vaststelling van het bedrag van de schadevergoeding terug te verwijzen naar het Gerecht;

de Raad te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en van de procedure in hogere voorziening.

28
Rekwiranten voeren tot staving van hun hogere voorziening vier middelen aan. Met hun eerste drie middelen betogen zij dat het Gerecht artikel 173 van het Verdrag en het algemene beginsel van coherentie heeft geschonden door te oordelen dat de verwerping door de Raad van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht geen voor beroep vatbare handeling was, en door derhalve het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk te verklaren. Met hun vierde middel betogen rekwiranten dat het Gerecht, door het beroep tot schadevergoeding te verwerpen, de artikelen 190 en 215 van het Verdrag en het algemene beginsel van coherentie heeft geschonden.

29
De Raad verzoekt het Hof de hogere voorziening af te wijzen en rekwiranten te verwijzen in de kosten.

30
Het Verenigd Koninkrijk heeft geen schriftelijke memorie ingediend en was ter terechtzitting niet vertegenwoordigd.

Het eerste tot en met het derde middel

Argumenten van partijen

31
Met hun eerste middel voeren rekwiranten aan dat het Gerecht artikel 173 van het Verdrag, gelezen in samenhang met de antidumpingcode, en het algemene beginsel van coherentie heeft geschonden door te oordelen dat de verwerping door de Raad van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht geen voor beroep vatbare handeling was.

32
Volgens rekwiranten is, ingeval een instelling handelt in het kader van een procedure die wordt beheerst door een verordening die aan de betrokken partijen procedurele rechten toekent, elke handeling van de instelling die in de praktijk neerkomt op een ad acta leggen, een voor beroep krachtens artikel 173 van het Verdrag vatbare handeling (arrest Fediol/Commissie, reeds aangehaald, punten 28-31, alsook arresten van 11 oktober 1983, Demo-Studio Schmidt, 210/81, Jurispr. blz. 3045; 28 maart 1985, CICCE/Commissie, 298/83, Jurispr. blz. 1105, en 17 november 1987, BAT en Reynolds/Commissie, 142/84 en 156/84, Jurispr. blz. 4487, aangehaald in arrest Gerecht van 18 september 1992, Automec/Commissie, T-24/90, Jurispr. blz. II-2223, punt 78).

33
Verder blijkt uit de rechtspraak van de communautaire rechter dat wanneer een instelling de aanvraag van een verzoeker afwijst in de laatste fase van een op grond van een verordening ingeleide procedure, een dergelijke afwijzing bindende rechtsgevolgen heeft die de belangen van de verzoeker kunnen aantasten, en zijn rechtstoestand op een kenmerkende manier wijzigt (arrest van 25 juni 1998, Lilly Industries/Commissie, T-120/96, Jurispr. blz. II-2571, punt 53).

34
Rekwiranten stellen dat de Raad bij het onderzoek van het voorstel van de Commissie heeft gehandeld in het kader van de basisverordening, die procedurele rechten toekent aan de betrokkenen, met name aan de klagers. Het omstreden besluit zou het dossier inderdaad in de laatste fase van de procedure hebben gesloten en zou het door de klagers, waaronder rekwiranten, ingediende verzoek om antidumpingmaatregelen hebben afgewezen. Hoewel de Raad beweert dat het besluit niet definitief was, moet worden aangenomen dat het definitief is geworden na het verstrijken van de in artikel 6, lid 9, van de basisverordening bepaalde termijn van 15 maanden.

35
Met hun tweede middel betogen rekwiranten dat het Gerecht artikel 19 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en artikel 44 van zijn Reglement voor de procesvoering heeft geschonden door te oordelen dat zij een nieuwe vordering hadden ingesteld door in hun opmerkingen over de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid te verwijzen naar het verstrijken van de in artikel 6, lid 9, van de basisverordening bepaalde termijn van 15 maanden.

36
Rekwiranten betogen dat zij de nietigverklaring hebben gevorderd van het enige besluit, namelijk het besluit van de Raad om geen definitief antidumpingrecht in te stellen, welk besluit tot stand is gekomen doordat geen gewone meerderheid kon worden gevonden voor het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening. Rekwiranten preciseren dat zij de termijn van 15 maanden niet als nieuw argument hebben aangevoerd, maar als bewijs van het feit dat het dossier niet voor onbepaalde tijd open kon blijven en dat een definitieve beslissing moest worden genomen, in de ene of in de andere zin.

37
Met hun derde middel voeren rekwiranten aan dat het Gerecht artikel 173 van het Verdrag, gelezen in samenhang met de antidumpingcode, heeft geschonden door te oordelen dat het loutere verstrijken van de termijn van 15 maanden bedoeld in artikel 6, lid 9, van de basisverordening niet kan worden aangemerkt als een besluit van de Raad waartegen beroep tot nietigverklaring openstaat.

38
Allereerst betoogt de Raad met betrekking tot het eerste middel in de hogere voorziening primair dat de door rekwiranten in het kader van dit middel geformuleerde grieven niet-ontvankelijk zijn. Rekwiranten preciseren niet op welk punt het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, maar herhalen slechts de juridische argumenten die zij reeds in eerste aanleg hadden aangevoerd.

39
Subsidiair betoogt de Raad dat de beweringen van rekwiranten met betrekking tot het bestaan van een voor beroep vatbare handeling evenmin gegrond zijn. Hij betwist de stelling van rekwiranten dat een administratieve procedure betreffende antidumpingrechten of andere materies in elk geval moet worden beëindigd met het vaststellen van een voor beroep vatbare handeling. Deze stelling houdt geen rekening met de bijzonderheden van het bij de antidumpingbasisverordening vastgestelde besluitvormingsproces.

40
In het mededingingsrecht staat het steeds aan de Commissie de besluiten vast te stellen waarmee de procedure wordt beëindigd. Bovendien handelt zij aldus als bestuurlijke instelling en in het kader van totaal andere verplichtingen dan die welke rusten op de Raad wanneer hij inzake antidumpingrechten als wetgever optreedt op voorstel van de Commissie. De door rekwiranten gemaakte vergelijking met de rechtspraak in mededingingszaken is derhalve irrelevant.

41
Bovendien heeft de Commissie, in de zaken die tot het arrest Fediol/Commissie, reeds aangehaald, en tot de arresten van het Gerecht Automec/Commissie en Lilly Industries, reeds aangehaald, hebben geleid, formele besluiten vastgesteld, terwijl de Raad in de onderhavige zaak geen enkel besluit heeft vastgesteld.

42
Wat vervolgens de argumenten inzake de antidumpingcode in het eerste en het derde middel betreft, betoogt de Raad dat deze niet-ontvankelijk moeten worden verklaard aangezien zij voor het eerst in hogere voorziening werden aangevoerd en niet voor het Gerecht zijn voorgedragen.

43
Subsidiair betoogt de Raad dat de stellingen van rekwiranten ongegrond zijn. Allereerst kunnen rekwiranten volgens vaste rechtspraak de bepalingen van de antidumpingcode niet rechtstreeks inroepen. Ten tweede kunnen rekwiranten, als vertegenwoordigers van de bedrijfstak van de Gemeenschap, zich in geen geval op de relevante bepalingen van de antidumpingcode beroepen, aangezien deze niet bedoeld zijn om die bedrijfstak te beschermen. Ten derde hebben rekwiranten de bepalingen van de antidumpingcode volledig verkeerd gelezen.

44
Ten slotte betoogt de Raad dat het tweede middel van rekwiranten niet-ontvankelijk is aangezien het betrekking heeft op beoordelingen van het Gerecht die, over het geheel genomen, geen invloed hebben gehad op de uitkomst van de zaak.

45
De Raad betoogt dat het tweede middel in ieder geval ongegrond is. Tot aan de indiening van hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid bij het Gerecht hebben verzoeksters in eerste aanleg beweerd dat de uitslag van de schriftelijke procedure van 16 mei 1997, en niet het verstrijken van de termijn van 15 maanden, de bestreden handeling was.

Beoordeling door het Hof

─ De ontvankelijkheid

46
Wat allereerst de door de Raad opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid van het eerste middel in hogere voorziening betreft, volgt uit de artikelen 168 A EG-Verdrag (thans artikel 225 EG), 51, eerste alinea, van het Statuut-EG van het Hof van Justitie en 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven, tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven (arrest van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie, C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291, punt 34).

47
Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt in werkelijkheid immers slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, iets waartoe het Hof niet bevoegd is (arrest Bergaderm en Goupil/Commissie, reeds aangehaald punt 35).

48
In casu komen rekwiranten met hun eerste middel evenwel juist op tegen specifieke punten van het bestreden arrest en trachten zij aan te tonen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de verwerping door de Raad van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht niet als een voor beroep vatbare handeling kon worden aangemerkt.

49
Mitsdien moet de eerste exceptie van niet-ontvankelijkheid, namelijk dat rekwiranten argumenten herhalen die zij reeds voor het Gerecht naar voren hadden gebracht, worden verworpen.

50
Wat vervolgens de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de op de antidumpingcode gebaseerde argumenten betreft, die rekwiranten in hun eerste en derde middel hebben uiteengezet, blijkt, zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie heeft opgemerkt, dat rekwiranten alleen vragen dat de bepalingen van de basisverordening overeenkomstig de antidumpingcode worden uitgelegd. Deze verwijzing naar de antidumpingcode, die het voorwerp van het geding voor het Gerecht niet kan wijzigen, is niet in strijd met artikel 113, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.

51
Gelet op het voorgaande, dient de tweede exceptie van niet-ontvankelijkheid eveneens te worden verworpen.

52
Wat ten slotte de exceptie van niet-ontvankelijkheid van het tweede middel in hogere voorziening betreft, dient te worden opgemerkt dat de Raad in feite betoogt dat dit middel faalt. Het falen van een middel heeft echter betrekking op de geschiktheid om de hogere voorziening te staven en niet op de ontvankelijkheid ervan.

53
Derhalve moet ook deze laatste exceptie van niet-ontvankelijkheid worden verworpen.

─ Ten gronde

54
Met betrekking tot de vraag of de verwerping door de Raad van een voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag is, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak slechts als handelingen of besluiten die vatbaar zijn voor beroep tot nietigverklaring in de zin van dit artikel zijn te beschouwen, maatregelen die bindende rechtsgevolgen in het leven roepen, welke de belangen van de verzoekers kunnen aantasten (zie met name arrest van 22 juni 2000, Nederland/Commissie, C-147/96, Jurispr. blz. I-4723, punt 25).

55
Bovendien volgt uit diezelfde rechtspraak dat, wanneer het gaat om handelingen die in meerdere fasen tot stand komen, onder meer na afsluiting van een interne procedure, in beginsel slechts sprake is van een voor beroep vatbare handeling in geval van maatregelen die aan het einde van die procedure het standpunt van de Commissie of van de Raad definitief vastleggen, met uitsluiting van tussentijdse maatregelen die de voorbereiding van de eindbeschikking tot doel hebben (arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punt 26).

56
Bovendien kan een handeling die geen rechtsgevolgen in het leven kan roepen en evenmin beoogt dergelijke gevolgen in het leven te roepen, geen voorwerp van een beroep tot nietigverklaring zijn. Om vast te stellen of een bestreden handeling dergelijke gevolgen in het leven roept, moet worden gekeken naar de wezenlijke inhoud ervan (zie met name arrest Nederland/Commissie, reeds aangehaald, punten 26 en 27).

57
In casu blijkt uit de stukken dat de Raad op 21 mei 1997 in een perscommuniqué heeft verklaard dat de schriftelijke procedure betreffende de instelling van een definitief antidumpingrecht op 16 mei 1997 met een negatief resultaat was beëindigd.

58
Bovendien heeft het secretariaat-generaal van de Raad op 24 juni 1997 op een verzoek om inlichtingen geantwoord dat de Raad tijdens de op 16 mei 1997 beëindigde schriftelijke procedure had vastgesteld, dat de gewone meerderheid die nodig was voor de goedkeuring van de [betrokken] verordening, ontbrak.

59
Tegen de achtergrond van deze omstandigheden blijkt dat de Raad op 16 mei 1997 aan het einde van de stemprocedure een standpunt heeft ingenomen over het voorstel van de Commissie.

60
Hieraan moet worden toegevoegd dat de aan de instellingen verleende maximumtermijn van 15 maanden om het onderzoek te beëindigen en in voorkomend geval overeenkomstig artikel 6, lid 9, van de basisverordening definitieve antidumpingrechten in te stellen, enkele dagen later, op 21 mei 1997, is verstreken.

61
In de punten 62 tot en met 64 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwiranten, door in hun opmerkingen over de exceptie van niet-ontvankelijkheid van de Raad te verwijzen naar het verstrijken van deze termijn, een nieuwe vordering hadden ingesteld, hetgeen in die fase van de procedure niet mogelijk was, en dat het verstrijken van die termijn in ieder geval niet als een voor beroep vatbare handeling kon worden aangemerkt.

62
Het is echter duidelijk dat rekwiranten, door zich op het verstrijken van de termijn van 15 maanden te beroepen, niet de nietigverklaring hebben gevorderd van een andere handeling dan die welke in het beroep wordt bedoeld, maar gewoon hebben gesteld dat, zelfs indien de verwerping van het voorstel van de Commissie op 16 mei 1997 geen definitieve standpuntbepaling vormde, zij dit toch is geworden op 21 mei 1997, met het verstrijken van de termijn van 15 maanden.

63
Onder die omstandigheden is het verstrijken van die termijn een element waarmee rekening dient te worden gehouden om te bepalen of de verwerping door de Raad van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht een voor beroep vatbare handeling is.

64
Dienaangaande zij opgemerkt dat de Raad, na het verstrijken van de in artikel 6, lid 9, van de basisverordening bepaalde termijn van 15 maanden, het voorstel voor een verordening niet meer kon goedkeuren. Daaruit volgt dat het standpunt dat de Raad over dat voorstel voor een verordening heeft ingenomen, en dat een stilzwijgende afwijzing van dat voorstel vormde, bij het verstrijken van de termijn van 15 maanden, te weten op 21 mei 1997, definitief is geworden.

65
Derhalve moet worden vastgesteld dat de verwerping van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht samen met het verstrijken van de termijn van 15 maanden het standpunt van de Raad in de laatste fase van de antidumpingprocedure definitief heeft vastgesteld.

66
Bovendien heeft deze verwerping de belangen van Eurocoton en van de andere rekwiranten die hadden aangestuurd op het antidumpingonderzoek, aangetast. Uit verordening nr. 2208/96 en uit de argumenten van rekwiranten blijkt immers dat de klacht is ingediend door Eurocoton namens de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat zij daarin werd ondersteund door de andere rekwiranten.

67
Gelet op het voorafgaande is het duidelijk dat de verwerping door de Raad van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht alle kenmerken van een voor beroep vatbare handeling in de zin van artikel 173 van het Verdrag vertoont, aangezien zij bindende rechtsgevolgen in het leven roept die de belangen van rekwiranten kunnen aantasten.

68
Het verordeningskarakter van de procedure waarin het definitieve standpunt van de Raad tot stand is gekomen, kan deze conclusie in casu niet wijzigen.

69
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat, zoals de advocaat-generaal in punt 84 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de antidumpingprocedure in verschillende opzichten vergelijkbaar is met een administratieve procedure.

70
In deze materie handelt de Raad immers in het kader van een regeling ─ de basisverordening ─ die aan de bevoegdheden van de instellingen wel omschreven grenzen stelt en de belanghebbende marktdeelnemers en hun beroepsverenigingen procedurele waarborgen verleent.

71
Zodoende handelt de Raad in het kader van een regeling die hij zichzelf heeft opgelegd door de omstandigheden waarin een antidumpingverordening moet worden vastgesteld en zijn speelruimte bij het al dan niet nemen van dergelijke maatregelen te preciseren.

72
In deze context moet daaraan worden toegevoegd dat niet alleen de aan het einde van de antidumpingprocedure vastgestelde verordeningen tot instelling van definitieve antidumpingrechten het voorwerp kunnen zijn van een beroep bij de gemeenschapsrechter, maar ook de besluiten van de Commissie of van de Raad tot beëindiging van de antidumpingprocedure zonder dat antidumpingrechten worden opgelegd (zie arresten van 28 november 1989, Epicheiriseon Metalleftikon Viomichanikon kai Naftiliakon e.a./Raad, C-121/86, Jurispr. blz. 3919, en 27 november 1991, Gimelec e.a./Commissie, C-315/90, Jurispr. blz. I-5589).

73
Verder zij eraan herinnerd dat verordeningen tot instelling van antidumpingrechten, zelfs al hebben zij naar hun aard of strekking een normatief karakter aangezien zij van toepassing zijn op de marktdeelnemers in het algemeen, niettemin zowel de producenten in de Gemeenschap als klagers (zie met name arrest Fediol/Commissie, reeds aangehaald, punten 27-30), als, in bepaalde omstandigheden, de van dumping verdachte producenten en de exporteurs van het betrokken product alsook, in bepaalde omstandigheden, de invoerders van het betrokken product individueel kunnen raken (zie met name arrest van 14 maart 1990, Nashua Corporation e.a./Commissie en Raad, C-133/87 en C-150/87, Jurispr. blz. I-719, punten 14-20).

74
Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht artikel 173 van het Verdrag heeft geschonden door in de punten 61, 63 en 64 van het bestreden arrest te oordelen dat het beroep tot nietigverklaring niet-ontvankelijk was wegens het ontbreken van een voor beroep vatbare handeling.

75
Hieruit volgt dat het bestreden arrest moet worden vernietigd voorzover het beroep tot nietigverklaring van rekwiranten daarbij is verworpen.

Het vierde middel

76
Met hun vierde middel voeren rekwiranten aan dat het Gerecht, door hun beroep tot schadevergoeding te verwerpen, de artikelen 190 en 215 van het Verdrag en het algemene beginsel van coherentie heeft geschonden.

77
Zij stellen dat het Hof, indien het tot de conclusie komt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat er geen voor beroep vatbare handeling was, ook moet concluderen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 90 van het bestreden arrest de argumenten inzake het ontbreken van motivering van de betrokken handeling af te wijzen.

78
De Raad betoogt dat de grieven van rekwiranten niet-ontvankelijk moet worden verklaard aangezien zij niet voldoen aan het in artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof geformuleerde nauwkeurigheidsvereiste.

79
Dienaangaande lijkt, in tegenstelling tot wat de Raad betoogt, de argumentatie van rekwiranten voldoende duidelijk om aan het in artikel 112, lid 1, eerste alinea, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof geformuleerde nauwkeurigheidsvereiste te voldoen en het Hof in staat te stellen de wettigheid van de in punt 90 van het bestreden arrest geformuleerde overweging te controleren.

80
Ten gronde moet inderdaad worden vastgesteld dat, aangezien het Gerecht ten onrechte heeft geconcludeerd dat de verwerping door de Raad van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht geen voor beroep vatbare handeling was, de overweging in punt 90 van het bestreden arrest, dat het argument inzake het ontbreken van motivering moet worden afgewezen wegens ontbreken van een voor beroep vatbare handeling, evenmin gegrond is.

81
Derhalve dient het bestreden arrest met betrekking tot rekwiranten te worden vernietigd voorzover hun beroep tot schadevergoeding daarbij is verworpen.

De in eerste aanleg ingestelde beroepen

82
Overeenkomstig artikel 61 van het Statuut-EG van het Hof van Justitie kan het Hof, wanneer het verzoek om hogere voorziening gegrond is en het Hof de beslissing van het Gerecht vernietigt, zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is. Dit blijkt in de onderhavige zaak het geval te zijn.

Het beroep tot nietigverklaring

Ontvankelijkheid

83
Vaststaat dat de Raad in eerste aanleg naast de exceptie van niet-ontvankelijkheid inzake het ontbreken van een voor beroep vatbare handeling, twee andere excepties had opgeworpen. Enerzijds zouden rekwiranten geen enkel juridisch belang hebben bij de vordering tot nietigverklaring van de verwerping door de Raad van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht, aangezien dit voorstel voor een verordening na het verstrijken van de in artikel 6, lid 9, van de basisverordening bepaalde termijn van 15 maanden niet meer kon worden goedgekeurd. Anderzijds zou, met uitzondering van Eurocoton, geen van de rekwiranten door deze verwerping individueel worden geraakt.

84
Wat de eerste exceptie betreft, moet worden opgemerkt dat, als het waar is dat de Raad na het verstrijken van de termijn van 15 maanden het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht niet meer kon goedkeuren, dit niet wegneemt dat hij rekening zal moeten houden met de nietigverklaring van het besluit om dit voorstel niet aan te nemen (hierna: omstreden besluit) ingeval hij een standpunt moet innemen over een nieuw voorstel van de Commissie voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten, met name wanneer dit voorstel zou volgen op een door rekwiranten ingediende klacht. Daaruit volgt dat deze laatsten een juridisch belang hebben bij de instelling van het beroep tot nietigverklaring.

85
Wat de tweede exceptie betreft, betwist de Raad enerzijds niet dat Eurocoton als klager individueel wordt geraakt door het omstreden besluit. Anderzijds is de klacht weliswaar ingediend door Eurocoton, doch blijkt uit verordening nr. 2208/96 en uit het betoog van rekwiranten voor het Gerecht, zoals reeds werd opgemerkt in punt 66 van het onderhavige arrest, dat de klacht werd ingediend namens de bedrijfstak van de Gemeenschap en dat zij werd ondersteund door tal van producenten in de Gemeenschap wier productie een groot deel van de totale productie van het soortgelijke product in de Gemeenschap uitmaakt, en met name door de andere rekwiranten. Onder die omstandigheden lijkt het gerechtvaardigd, aan te nemen dat ook de andere rekwiranten, die aan de basis liggen van de klacht, door het omstreden besluit individueel worden geraakt.

86
Derhalve moet het beroep tot nietigverklaring ontvankelijk worden geacht voorzover het is ingesteld door de rekwiranten.

Ten gronde

87
Zoals de advocaat-generaal in de punten 112 en 113 van zijn conclusie heeft opgemerkt, betogen rekwiranten tot staving van hun beroep tot nietigverklaring thans alleen dat de Raad de motiveringsverplichting niet is nagekomen door niet aan te geven waarom hij het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht heeft verworpen.

88
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de door artikel 190 van het Verdrag geëiste motivering moet beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en de redenering van de instelling die de handeling heeft verricht, duidelijk en ondubbelzinnig tot uitdrukking moet doen komen, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de rechtvaardigingsgronden van de genomen maatregel en de bevoegde rechter zijn toezicht kan uitoefenen. De aan de motivering te stellen eisen moeten worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, waarbij met name rekening moet worden gehouden met de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een verklaring kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of de motivering van een handeling aan de vereisten van het genoemde artikel 190 voldoet, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie met name arrest van 9 januari 2003, Petrotub en Republica/Raad, C-76/00 P, Jurispr. blz. I-79, punt 81, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

89
Wanneer de Raad beslist een voorstel voor een verordening tot instelling van definitieve antidumpingrechten te verwerpen, is hij verplicht een afdoende motivering te geven waaruit duidelijk en ondubbelzinnig blijkt waarom dat voorstel, gelet op de bepalingen van de basisverordening, moet worden verworpen.

90
Gepreciseerd zij dat, overeenkomstig artikel 9, lid 4, van de basisverordening, de Raad [...] een definitief antidumpingrecht [instelt], wanneer uit de definitief vastgestelde feiten blijkt dat er dumping plaatsvindt, dat daardoor schade wordt veroorzaakt en dat het belang van de Gemeenschap maatregelen in de zin van artikel 21 van de basisverordening noodzakelijk maakt.

91
Het nakomen van de motiveringsverplichting impliceert derhalve dat uit de omstreden handeling blijkt dat er geen dumping plaatsvindt of schade wordt veroorzaakt, of dat het belang van de Gemeenschap geen maatregelen noodzakelijk maakt.

92
Artikel 21, lid 1, van de basisverordening bepaalt: Maatregelen die op basis van de geconstateerde dumping en schade zijn vastgesteld, mogen niet worden toegepast indien de autoriteiten op grond van de overgelegde gegevens tot de duidelijke conclusie kunnen komen, dat toepassing van deze maatregelen niet in het belang van de Gemeenschap is.

93
Zoals uit het perscommuniqué van de Raad en uit het antwoord van de Raad op een vraag om inlichtingen van Eurocoton blijkt, was de enige reden voor de verwerping van het door de Commissie ingediende voorstel voor een verordening tot instelling van een definitief antidumpingrecht, het ontbreken van een meerderheid voor dit voorstel.

94
Uit wat voorafgaat volgt dat met dergelijke preciseringen over de uitkomst van de stemprocedure in de Raad niet wordt voldaan aan de in artikel 190 van het Verdrag voorgeschreven motiveringsverplichting.

95
Derhalve moet het omstreden besluit nietig verklaard worden voorzover het betrekking heeft op de rekwiranten.

Het beroep tot schadevergoeding

96
Vaststaat dat rekwiranten ter ondersteuning van hun beroep tot schadevergoeding alleen de ontoereikende motivering van het omstreden besluit aanvoeren.

97
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het gemeenschapsrecht een recht op schadevergoeding toekent wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen, dat er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending, en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen de niet-nakoming van de op de auteur van de handeling rustende verplichting en de door de benadeelde personen geleden schade (zie met name arresten van 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico, C-312/00 P, Jurispr. blz. I-11355, punt 53, en 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine, C-472/00 P, Jurispr. blz. I-7541, punt 25).

98
Opgemerkt dient te worden dat volgens vaste rechtspraak een eventuele ontoereikende motivering van een regelgevende handeling niet tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap kan leiden (arresten van 15 september 1982, Kind/Raad en Commissie, 106/81, Jurispr. blz. 2885, punt 14, en 6 juni 1990, AERPO e.a./Commissie, C-119/88, Jurispr. blz. I-2189, punt 20).

99
Indien de antidumpingprocedure in verschillende opzichten vergelijkbaar is met een administratieve procedure, zoals in punt 69 van het onderhavige arrest is opgemerkt, kan ook de ontoereikende motivering van een handeling waarmee een dergelijke procedure wordt beëindigd, op zich niet tot aansprakelijkheid van de Gemeenschap leiden.

100
Mitsdien moet het beroep tot schadevergoeding worden verworpen.


Kosten

101
Volgens artikel 122, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten, wanneer de hogere voorziening gegrond is en het zelf de zaak afdoet.

102
Wat de op de procedure in eerste aanleg gevallen kosten betreft, moet worden gepreciseerd dat volgens artikel 69, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering het Hof de proceskosten over de partijen kan verdelen of kan beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk zijn gesteld. Aangezien de Raad en rekwiranten onderscheidenlijk op één punt in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij in hun eigen kosten in eerste aanleg te worden verwezen.

103
Wat de op de procedure in hogere voorziening gevallen kosten betreft, zij eraan herinnerd dat volgens artikel 69, lid 2, van hetzelfde Reglement, dat krachtens artikel 118 van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voorzover dit is gevorderd. Aangezien de Raad in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van rekwiranten in de kosten van de hogere voorziening te worden verwezen.

104
Volgens artikel 69, lid 4, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 eveneens van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, dragen de lidstaten die in het geding zijn tussengekomen, hun eigen kosten. Overeenkomstig die bepaling zal het Verenigd Koninkrijk zijn eigen kosten dragen, zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening.

HET HOF VAN JUSTITIE,

rechtdoende:

1)
Vernietigt het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 29 november 2000, Eurocoton e.a./Raad (T-213/97), voorzover het betrekking heeft op rekwiranten.

2)
Verklaart nietig het besluit van de Raad van de Europese Unie van 16 mei 1997, definitief geworden op 21 mei 1997, houdende verwerping van het door de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 21 april 1997 ingediende voorstel voor een verordening (EG) van de Raad tot instelling van een definitief antidumpingrecht op de invoer van ongebleekte weefsels van katoen van oorsprong uit de Volksrepubliek China, Egypte, India, Indonesië, Pakistan en Turkije [document COM(97) 160 def.], voorzover het betrekking heeft op rekwiranten.

3)
Verwerpt het beroep tot schadevergoeding.

4)
Verstaat dat de Raad van de Europese Unie en rekwiranten hun eigen kosten in eerste aanleg zullen dragen.

5)
Verwijst de Raad van de Europese Unie in de kosten van de hogere voorziening.

6)
Verstaat dat het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland zijn eigen kosten zal dragen, zowel in eerste aanleg als in hogere voorziening.

Rodríguez Iglesias

Wathelet

Timmermans

Gulmann

Edward

Jann

Macken

Colneric

von Bahr

Cunha Rodrigues

Rosas

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 september 2003.

De griffier

De president

R. Grass

G. C. Rodríguez Iglesias


1
Procestaal: Engels.