61996J0131

Arrest van het Hof (Zesde kamer) van 25 juni 1997. - Carlos Mora Romero tegen Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundessozialgericht - Duitsland. - Werknemers - Gelijke behandeling - Bijslagen voor wezen - Militaire dienst. - Zaak C-131/96.

Jurisprudentie 1997 bladzijde I-03659


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1 Vrij verkeer van personen - Werknemers - Gelijke behandeling - Sociale voordelen - Familieleden - Indirecte aanspraak - Kind van onderdaan van Lid-Staat die is overleden vóór toetreding van land van herkomst tot Gemeenschap - Uitsluiting

(EG-Verdrag, art. 48; verordening nr. 1612/68 van de Raad, art. 7, lid 2, en 10)

2 Sociale zekerheid voor migrerende werknemers - Gelijke behandeling - Gezinsbijslagen - Bijslagen voor wezen - Recht op verlenging van uitkeringsduur van wezenrente, waarin wetgeving van Lid-Staat voorziet voor wezen die hun opleiding wegens vervulling van dienstplicht hebben onderbroken - Gelijkstelling, voor verlenging van uitkeringsduur, van in andere Lid-Staat vervulde dienstplicht met nationale dienstplicht

(Verordening nr. 1408/71 van de Raad, art. 3, lid 1)

Samenvatting


3 De familieleden van de werknemer in de zin van artikel 10 van verordening nr. 1612/68 hebben slechts indirect aanspraak op de gelijkheid van behandeling die de werknemer zelf aan artikel 7 van verordening nr. 1612/68 ontleent.

Op de in deze bepaling neergelegde regel van gelijke behandeling kan derhalve niet als familielid van een communautaire werknemer aanspraak maken, het kind van een onderdaan van een Lid-Staat, die, omdat hij vóór de toetreding van zijn land van herkomst tot de Gemeenschap is overleden, niet de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag en van deze verordening bezit.

4 Artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale-zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 2001/83, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer de wetgeving van een Lid-Staat in een verlenging van de uitkeringsduur van wezenrenten voorziet voor wezen die ouder zijn dan 25 jaar, indien hun opleiding wegens vervulling van de dienstplicht is onderbroken, deze staat de in een andere Lid-Staat vervulde dienstplicht moet gelijkstellen met de krachtens zijn eigen wetgeving vervulde dienstplicht.

De in deze bepaling neergelegde regel van gelijkheid van behandeling verbiedt immers niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit van onder de sociale-zekerheidsregelingen vallende personen, doch ook iedere verkapte vorm van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leidt. De weigering om de in een andere Lid-Staat vervulde dienstplicht gelijk te stellen met de in de betrokken Lid-Staat vervulde dienstplicht kan in feite ertoe leiden, dat onderdanen van andere Lid-Staten na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd geen aanspraak kunnen maken op verlenging van de uitkeringsduur van de wezenrente met een periode die overeenkomt met de duur van deze dienst, wanneer hun opleiding wegens hun militaire dienst is onderbroken.

Partijen


In zaak C-131/96,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EG-Verdrag van het Bundessozialgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen

C. Mora Romero

en

Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van de artikelen 6, 48 en 51 EG-Verdrag en van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE

(Zesde kamer),

samengesteld als volgt: G. F. Mancini, kamerpresident, J. L. Murray, P. J. G. Kapteyn (rapporteur), G. Hirsch en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: D. Ruiz-Jarabo Colomer

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- C. Mora Romero, vertegenwoordigd door A. Pérez Garrido, hoofd van de afdeling sociale zaken van het Spaanse consulaat-generaal te Düsseldorf, als gemachtigde,

- de Spaanse regering, vertegenwoordigd door A. J. Navarro González, directeur-generaal Coördinatie juridische en institutionele aangelegenheden van de Gemeenschap, bijgestaan door L. Pérez de Ayala Becerril, abogado del Estado, van de juridische dienst van de staat, als gemachtigden,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Chavance, secretaris Buitenlandse zaken bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en M. Perrin de Brichambaut, directeur Juridische zaken bij dit ministerie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur P. Hillenkamp en door P. van Nuffel, lid van haar juridische dienst, als gemachtigden,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van Mora Romero, de Spaanse regering, de Franse regering en de Commissie ter terechtzitting van 20 februari 1997,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 maart 1997,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 8 februari 1996, ingekomen bij het Hof op 24 april daaraanvolgend, heeft het Bundessozialgericht krachtens artikel 177 EG-Verdrag een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van de artikelen 6, 48 en 51 van dit Verdrag en van artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2).

2 Deze vraag is gerezen in een geding tussen Mora Romero (hierna: "verzoeker") en de Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz betreffende de toekenning van een wezenrente uit hoofde van de Reichsversicherungsverordnung (hierna: "RVO").

3 § 1267, lid 1, tweede en derde volzin, RVO luidt als volgt:

"De wezenrente wordt uiterlijk tot het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd toegekend voor een kind dat een school- of beroepsopleiding volgt (...)

In geval van onderbreking of vertraging van de school- of beroepsopleiding door vervulling van de wettelijke militaire of vervangende dienstplicht, wordt de wezenrente ook voor een met de duur van de dienst overeenkomend tijdvak na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd uitgekeerd."

4 Blijkens de stukken is verzoeker, geboren in 1965, Spaans onderdaan en woont hij in Spanje. Zijn vader, die in Duitsland in loondienst werkzaam was, overleed in 1969 aan de gevolgen van een arbeidsongeval.

5 Vanaf het begin van zijn school- en beroepsopleiding ontving verzoeker van de Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz een wezenrente. Gedurende de periode dat hij zijn dienstplicht in het Spaanse leger vervulde, namelijk van 30 november 1987 tot 30 november 1988, werd de betaling van die rente geschorst. Toen verzoeker na afloop van zijn militaire dienst zijn opleiding voortzette, werd hem weer wezenrente betaald tot en met 1 maart 1990. Op die datum zette het Duitse bevoegde orgaan de betalingen stop, op grond dat verzoeker in de voorafgaande maand 25 jaar was geworden.

6 Verzoeker kwam tegen dit besluit op bij het Sozialgericht Düsseldorf en vorderde, dat hem de wezenrente voor een met de duur van zijn militaire dienst in Spanje overeenkomende periode na het bereiken van de leeftijd van 25 jaar zou worden uitgekeerd.

7 Op 18 maart 1993 wees het Sozialgericht Düsseldorf zijn beroep af. Daarop stelde verzoeker hoger beroep in bij het Landessozialgericht Nordrhein-Westfalen, dat bij zijn arrest van 17 mei 1995 het vonnis van de rechter in eerste aanleg vernietigde en de Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz veroordeelde, verzoeker nog een jaar wezenrente uit te keren. In zijn arrest overwoog het Landessozialgericht dat § 1267, lid 1, derde volzin, RVO, gelet op het discriminatieverbod van artikel 7 EEG-Verdrag, thans artikel 6 EG-Verdrag, aldus moest worden uitgelegd, dat de in een andere Lid-Staat vervulde militaire dienstplicht moest worden gelijkgesteld met de volgens het Wehrpflichtgesetz vervulde dienstplicht.

8 In zijn bij het Bundessozialgericht ingestelde "Revision" betoogt de Landesversicherungsanstalt Rheinprovinz, dat de in andere Lid-Staten vervulde militaire dienstplicht niet met de nationale dienstplicht mag worden gelijkgesteld.

9 Van oordeel, dat de oplossing van het geschil in het hoofdgeding afhangt van de uitlegging van het gemeenschapsrecht, heeft het Bundessozialgericht de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

"Moeten artikel 6 alsook de artikelen 48 en 51 EG-Verdrag en artikel 7 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap, aldus worden uitgelegd, dat de wetgever van een Lid-Staat ingevolge deze bepalingen de uitkeringsduur van wezenrenten voor wezen die ouder zijn dan 25 jaar, enkel mag verlengen, indien hun opleiding wegens de vervulling van de dienstplicht krachtens de wetgeving van deze staat niet vóór het bereiken van de leeftijd van 25 jaar is afgesloten?"

Toepasselijkheid van artikel 6 van het Verdrag

10 Volgens vaste rechtspraak kan artikel 6 van het Verdrag, waarin het algemene beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit is neergelegd, slechts autonoom toepassing vinden in gevallen waarin het gemeenschapsrecht wel geldt, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet (zie onder meer arrest van 29 februari 1996, zaak C-193/94, Skanavi en Chryssanthakopoulos, Jurispr. 1996, blz. I-929, r.o. 20).

11 Met betrekking tot het vrije verkeer van werknemers is het non-discriminatiebeginsel evenwel nader uitgewerkt in de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag, alsmede in de hierop gebaseerde besluiten van de gemeenschapsinstellingen, met name verordening nr. 1612/68 en verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB 1971, L 149, blz. 2) (arrest van 28 juni 1978, zaak 1/78, Kenny, Jurispr. 1978, blz. 1489, r.o. 9).

12 Indien een geval als dat van het hoofdgeding onder deze artikelen van het Verdrag en de op basis daarvan vastgestelde communautaire verordeningen valt, is uitlegging van artikel 6 van het Verdrag dus niet noodzakelijk.

13 Mitsdien moet de prejudiciële vraag eerst tegen de achtergrond van de artikelen 48 en 51 van het Verdrag en met name van de verordeningen nrs. 1612/68 en 1408/71 worden behandeld.

Toepasselijkheid van verordening nr. 1612/68

14 Volgens artikel 48, lid 2, van het Verdrag houdt het vrije verkeer van werknemers de afschaffing in van elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen de werknemers der Lid-Staten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden.

15 Ingevolge artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1612/68 mag een werknemer die onderdaan is van een Lid-Staat, op het grondgebied van andere Lid-Staten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling. Artikel 7, lid 2, bepaalt, dat hij er dezelfde sociale en fiscale voordelen geniet als de nationale werknemers.

16 Volgens vaste rechtspraak hebben de familieleden van de werknemer in de zin van artikel 10 van verordening nr. 1612/68 slechts indirect aanspraak op de gelijkheid van behandeling die de werknemer zelf aan artikel 7 van verordening nr. 1612/68 ontleent (arrest van 18 juni 1987, zaak 316/85, Lebon, Jurispr. 1987, blz. 2811, r.o. 12).

17 Een onderdaan van een Lid-Staat die vóór de toetreding van zijn land van herkomst tot de Gemeenschap is overleden, bezit evenwel niet de hoedanigheid van werknemer in de zin van artikel 48 van het Verdrag en verordening nr. 1612/68.

18 Uit de stukken van het hoofdgeding blijkt, dat de vader van de betrokkene, die in Duitsland werkzaam was, aldaar is overleden in 1969, dus vóór de toetreding van zijn land van herkomst tot de Gemeenschap.

19 Hieruit volgt, dat iemand als verzoeker niet als familielid van een communautaire werknemer in de zin van artikel 10 van verordening nr. 1612/68 aanspraak kan maken op toepassing van de in artikel 7, lid 2, van deze verordening neergelegde regel van gelijke behandeling.

20 Mitsdien valt een situatie als die welke in de verwijzingsbeschikking is beschreven, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1612/68.

Toepasselijkheid van verordening nr. 1408/71

21 Volgens artikel 2, lid 2, van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983 (PB 1983, L 230, blz. 6; hierna: "verordening nr. 1408/71"), is deze verordening van toepassing op nagelaten betrekkingen van werknemers of zelfstandigen op wie de wetgeving van één of meer Lid-Staten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van deze werknemers of zelfstandigen, wanneer hun nagelaten betrekkingen onderdanen van een der Lid-Staten dan wel op het grondgebied van een der Lid-Staten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn.

22 Voorts wordt volgens artikel 1, sub g, van verordening nr. 1408/71 onder "nagelaten betrekking" verstaan, iedere persoon die in de wetgeving krachtens welke de prestaties worden verleend, als nagelaten betrekking wordt aangemerkt of erkend.

23 Hieruit volgt, dat een persoon die in een situatie verkeert als die welke door de verwijzende rechter is beschreven, binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 valt.

24 Met betrekking tot de materiële werkingssfeer van deze verordening bepaalt artikel 4, lid 1, sub d, dat de verordening van toepassing is op uitkeringen aan nagelaten betrekkingen. Vaststaat, dat volgens de door de Bondsrepubliek Duitsland overeenkomstig artikel 5 van verordening nr. 1408/71 afgelegde verklaring (PB 1980, C 139, blz. 1), zoals deze nadien is gewijzigd (PB 1983, C 351, blz. 1), de wezenpensioenen of wezenrenten waarin de RVO voorziet, bijslagen voor wezen in de zin van artikel 78 van verordening nr. 1408/71 zijn.

25 Volgens vaste rechtspraak moeten dergelijke bijslagen, wanneer zij in die verklaring worden genoemd, als bijslagen in de zin van artikel 78 van de verordening worden aangemerkt (arresten van 12 juli 1979, zaak 237/78, Toia, Jurispr. 1979, blz. 2645, r.o. 8, en 11 juni 1991, zaak C-251/89, Athanasopoulos e.a., Jurispr. 1991, blz. I-2797, r.o. 28).

26 Mitsdien moet worden geconcludeerd, dat een situatie als die welke door de verwijzende rechter is beschreven, onder verordening nr. 1408/71 valt.

De uitlegging van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71

27 In die omstandigheden moet worden onderzocht, of artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de wetgeving van een Lid-Staat voorziet in verlenging van de uitkeringsduur van wezenrenten voor wezen die ouder zijn dan 25 jaar, indien hun opleiding wegens de vervulling van de dienstplicht is onderbroken, deze staat de in een andere Lid-Staat vervulde dienstplicht moet gelijkstellen met de krachtens zijn eigen wetgeving vervulde dienstplicht.

28 Volgens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 hebben personen die op het grondgebied van een der Lid-Staten wonen en op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de sociale-zekerheidswetgeving van elke Lid-Staat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.

29 Deze bepaling heeft tot doel, overeenkomstig artikel 48 van het Verdrag aan de personen op wie de verordening van toepassing is, gelijkheid op het gebied van de sociale zekerheid te waarborgen zonder onderscheid naar nationaliteit, door elke uit de nationale wetgevingen van de Lid-Staten voortvloeiende discriminatie op grond van de nationaliteit af te schaffen.

30 Blijkens de verwijzingsbeschikking wordt een wezenrente als die welke verzoeker heeft ontvangen, tot het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd toegekend aan wezen die een school- of beroepsopleiding volgen. De uitkering ervan wordt evenwel geschorst gedurende de periode dat de betrokkene zijn militaire dienst verricht. Voor deze schorsing wordt de in een andere Lid-Staat verrichte militaire dienst gelijkgesteld met de militaire dienst in het Duitse leger. Indien de school- of beroepsopleiding van de ontvanger van de rente wordt onderbroken omdat deze onder de wapens is, wordt de uitkeringsduur van de rente na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd verlengd met een periode die overeenkomt met de duur van de militaire dienst. Volgens de rechtspraak van het Bundessozialgericht wordt deze verlenging evenwel enkel toegekend aan wezen die hun dienstplicht overeenkomstig de Duitse wetgeving hebben vervuld.

31 Derhalve moet worden vastgesteld, dat enkel de wezen die hun dienstplicht overeenkomstig de Duitse wetgeving hebben vervuld, na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd aanspraak kunnen maken op verlenging van de uitkeringsduur van de wezenrente met een periode die overeenkomt met de duur van de militaire dienst.

32 In dit verband zij bovendien opgemerkt, dat de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 neergelegde regel van gelijkheid van behandeling niet alleen openlijke discriminatie op grond van de nationaliteit van onder de sociale- zekerheidsregelingen vallende personen verbiedt, doch ook iedere verkapte vorm van discriminatie die door toepassing van andere onderscheidingscriteria in feite tot hetzelfde resultaat leidt (arrest Toia, reeds aangehaald, r.o. 12).

33 De weigering om de in een andere Lid-Staat vervulde dienstplicht gelijk te stellen met de in de betrokken Lid-Staat vervulde dienstplicht kan in feite ertoe leiden, dat onderdanen van andere Lid-Staten na het bereiken van de vijfentwintigjarige leeftijd geen aanspraak kunnen maken op verlenging van de uitkeringsduur van de wezenrente met een periode die overeenkomt met de duur van deze dienst, wanneer hun opleiding wegens hun militaire dienst is onderbroken.

34 In zijn verwijzingsbeschikking wijst de nationale rechter erop, dat de na het bereiken van de leeftijdsgrens doorbetaalde wezenrente, hoewel zij deel uitmaakt van het Duitse sociale-zekerheidsstelsel, naar haar aard een schadeloosstelling is die de staat aan zijn eigen onderdanen betaalt ter vergoeding van de nadelen die zij door de Duitse militaire dienst lijden.

35 In dit verband volstaat de vaststelling dat, zoals de advocaat-generaal in punt 34 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zelfs indien de uitkering van de wezenrente na het bereiken van de leeftijdsgrens in bepaalde opzichten een schadeloosstelling is, het niettemin gaat om betaling van een rente die, zoals de verwijzende rechter overigens heeft opgemerkt, onder het Duitse stelsel van sociale zekerheid valt en waarvan de uitkering niet van de materiële werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 is uitgesloten.

36 Mitsdien moet worden geantwoord, dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd, dat wanneer de wetgeving van een Lid-Staat voorziet in verlenging van de uitkeringsduur van wezenrenten voor wezen die ouder zijn dan 25 jaar, indien hun opleiding wegens vervulling van de dienstplicht is onderbroken, deze staat de in een andere Lid-Staat vervulde dienstplicht moet gelijkstellen met de krachtens zijn eigen wetgeving vervulde dienstplicht.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

37 De kosten door de Spaanse en de Franse regering en de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE (Zesde kamer),

uitspraak doende op de door het Bundessozialgericht bij beschikking van 8 februari 1996 gestelde vraag, verklaart voor recht:

Artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EEG) nr. 2001/83 van de Raad van 2 juni 1983, moet aldus worden uitgelegd, dat wanneer de wetgeving van een Lid-Staat voorziet in verlenging van de uitkeringsduur van wezenrenten voor wezen die ouder zijn dan 25 jaar, indien hun opleiding wegens vervulling van de dienstplicht is onderbroken, deze staat de in een andere Lid-Staat vervulde dienstplicht moet gelijkstellen met de krachtens zijn eigen wetgeving vervulde dienstplicht.