ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

19 november 2019 ( *1 )

Inhoud

 

Toepasselijke bepalingen

 

Recht van de Unie

 

VEU

 

Handvest

 

Richtlijn 2000/78

 

Pools recht

 

Grondwet

 

Nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy

 

– Bepalingen betreffende de verlaging van de pensioenleeftijd van rechters van de Sąd Najwyższy

 

– Bepalingen over de benoeming van rechters van de Sąd Najwyższy

 

– Bepalingen over de tuchtkamer

 

Wet op de rechterlijke organisatie van de bestuursrechtspraak

 

Wet inzake de KRS

 

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

 

Procedure bij het Hof

 

Beantwoording van de prejudiciële vragen

 

Eerste vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18

 

Vragen in zaak C‑585/18 en tweede en derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18

 

Bevoegdheid van het Hof

 

Eventuele afdoening zonder beslissing

 

Ontvankelijkheid van de tweede en de derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18

 

Onderzoek ten gronde van de tweede en de derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18

 

Kosten

„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 2000/78/EG – Gelijke behandeling in arbeid en beroep – Non-discriminatie op basis van leeftijd – Verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy – Artikel 9, lid 1 – Recht van beroep – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Daadwerkelijke rechtsbescherming – Beginsel van onafhankelijkheid van de rechters – Vorming van een nieuwe kamer van de Sąd Najwyższy die met name bevoegd is voor zaken met betrekking tot de pensionering van rechters van deze rechterlijke instantie – Kamer samengesteld uit rechters die nieuw zijn benoemd door de president van de Republiek Polen op voorstel van de nationale raad voor de rechtspraak – Onafhankelijkheid van deze raad – Bevoegdheid om nationale wet- en regelgeving die niet in overeenstemming is met het Unierecht buiten toepassing te laten – Voorrang van het Unierecht”

In de gevoegde zaken C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18,

betreffende drie verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Najwyższy (Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych) [hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken (kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken), Polen], bij beslissingen van 30 augustus 2018 (C‑585/18) en 19 september 2018 (C‑624/18 en C‑625/18), ingekomen bij het Hof op 20 september 2018 (C‑585/18) en 3 oktober 2018 (C‑624/18 en C‑625/18), in de procedures

A. K.

tegen

Krajowa Rada Sądownictwa (C‑585/18),

en

CP (C‑624/18),

DO (C‑625/18)

tegen

Sąd Najwyższy,

in tegenwoordigheid van

Prokurator Generalny vertegenwoordigd door de Prokuratura Krajowa,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, R. Silva de Lapuerta, vicepresident, J.‑C. Bonichot, A. Prechal (rapporteur), E. Regan, P. G. Xuereb en L. S. Rossi, kamerpresidenten, E. Juhász, M. Ilešič, J. Malenovský en N. Piçarra, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid, en R. Schiano, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzittingen op 19 maart en 14 mei 2019,

gelet op de opmerkingen van:

A. K., CP en DO, vertegenwoordigd door S. Gregorczyk-Abram en M. Wawrykiewicz, adwokaci,

de Krajowa Rada Sądownictwa, vertegenwoordigd door D. Drajewicz, J. Dudzicz en D. Pawełczyk-Woicka,

de Sąd Najwyższy, vertegenwoordigd door M. Wrzołek-Romańczuk, radca prawny,

de Prokurator Generalny vertegenwoordigd door de Prokuratura Krajowa, vertegenwoordigd door S. Bańko, R. Hernand, A. Reczka, T. Szafrański en M. Szumacher,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna en S. Żyrek als gemachtigden, bijgestaan door W. Gontarski, adwokat,

de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kucina en V. Soņeca als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer en K. Herrmann als gemachtigden,

de Toezichthoudende Autoriteit van de Europese Vrijhandelsassociatie, vertegenwoordigd door I. O. Vilhjálmsdóttir en C. Howdle als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 27 juni 2019,

het navolgende

Arrest

1

De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 267, derde alinea, VWEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

2

Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen ten eerste A. K., rechter in de Naczelny Sąd Administracyjny (hoogste bestuursrechter, Polen), en de Krajowa Rada Sądownictwa (nationale raad voor de rechtspraak, Polen; hierna: „KRS”) (zaak C‑585/18) en ten tweede CP en DO, rechters in de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen), enerzijds en voornoemde rechterlijke instantie anderzijds (zaken C‑624/18 en C‑625/18) over hun vervroegde pensionering wegens de inwerkingtreding van een nieuwe nationale wettelijke regeling.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

VEU

3

Artikel 2 VEU luidt:

„De waarden waarop de Unie berust, zijn eerbied voor de menselijke waardigheid, vrijheid, democratie, gelijkheid, de rechtsstaat en eerbiediging van de mensenrechten, waaronder de rechten van personen die tot minderheden behoren. Deze waarden hebben de lidstaten gemeen in een samenleving die gekenmerkt wordt door pluralisme, non-discriminatie, verdraagzaamheid, rechtvaardigheid, solidariteit en gelijkheid van vrouwen en mannen.”

4

In artikel 19, lid 1, VEU wordt het volgende bepaald:

„Het Hof van Justitie van de Europese Unie omvat het Hof van Justitie, het Gerecht en gespecialiseerde rechtbanken. Het verzekert de eerbiediging van het recht bij de uitlegging en toepassing van de Verdragen.

De lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren.”

Handvest

5

Titel VI van het Handvest heeft als opschrift „Rechtspleging” en bevat artikel 47 („Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”) dat als volgt is verwoord:

„Eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, heeft recht op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden.

Eenieder heeft recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat vooraf bij wet is ingesteld. [...]

[...]”

6

Artikel 51 van het Handvest, met het opschrift „Toepassingsgebied”, bepaalt:

„1.   De bepalingen van dit Handvest zijn gericht tot de instellingen, organen en instanties van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel, alsmede, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen, tot de lidstaten. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden en met inachtneming van de grenzen van de bevoegdheden zoals deze in de Verdragen aan de Unie zijn toegedeeld.

2.   Dit Handvest breidt het toepassingsgebied van het recht van de Unie niet verder uit dan de bevoegdheden van de Unie reiken, schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Unie, noch wijzigt het de in de Verdragen omschreven bevoegdheden en taken.”

7

Artikel 52, lid 3, van het Handvest luidt:

„Voor zover dit Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden[, ondertekend te Rome op 4 november 1950], zijn de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend. Deze bepaling verhindert niet dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt.”

8

In de toelichtingen bij het Handvest van de grondrechten (PB 2007, C 303, blz. 17) is ten aanzien van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest verduidelijkt dat deze bepaling correspondeert met artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”).

Richtlijn 2000/78

9

Artikel 1 van richtlijn 2000/78 luidt als volgt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van [...] leeftijd [...], zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

10

Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.”

11

Artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat eenieder die zich door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling benadeeld acht, toegang krijgt tot gerechtelijke en/of administratieve procedures [...] voor de naleving van de uit deze richtlijn voortvloeiende verplichtingen, zelfs na beëindiging van de verhouding waarin deze persoon zou zijn gediscrimineerd.”

Pools recht

Grondwet

12

Krachtens artikel 179 van de grondwet benoemt de president van de Republiek Polen (hierna ook: „Poolse president”) de rechters op voorstel van de KRS voor onbepaalde tijd.

13

Artikel 186, lid 1, van de grondwet bepaalt:

„De [KRS] ziet toe op de onafhankelijkheid van de rechtspraak en de rechters.”

14

Artikel 187 van de grondwet luidt:

„1.   De [KRS] wordt als volgt samengesteld:

1)

de president van de Sąd Najwyższy, de minister van Justitie, de voorzitter van de Naczelny Sąd Administracyjny en een door de Poolse president aangewezen lid,

2)

15 leden die worden gekozen uit de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechterlijke instanties, de administratieve rechterlijke instanties en de militaire rechterlijke instanties,

3)

4 leden die door de Sejm (eerste volksvertegenwoordigende kamer) worden gekozen uit de afgevaardigden en 2 leden die door de Senat (tweede volksvertegenwoordigende kamer) worden gekozen uit de senatoren.

[...]

3.   De leden van de [KRS] worden gekozen voor een termijn van vier jaar.

4.   Het reglement, het werkterrein en de werkwijze van de [KRS] alsook de wijze waarop zijn leden worden gekozen, worden bij wet bepaald.”

Nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy

– Bepalingen betreffende de verlaging van de pensioenleeftijd van rechters van de Sąd Najwyższy

15

In artikel 30 van de ustawa o Sądzie Najwyższym (wet inzake de Sąd Najwyższy) van 23 november 2002 (Dz. U. van 2002, volgnr. 240) werd de pensioenleeftijd van rechters van de Sąd Najwyższy bepaald op 70 jaar.

16

Op 20 december 2017 heeft de Poolse president de ustawa o Sądzie Najwyższym van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 5) (nieuwe wet inzake de Sąd Najwyższy; hierna: „USN 2017”) ondertekend, die op 3 april 2018 in werking is getreden. Deze wet is vervolgens meermaals gewijzigd.

17

Artikel 37 USN 2017 luidt als volgt:

„1.   Een rechter van de Sąd Najwyższy gaat met pensioen zodra hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, tenzij hij uiterlijk zes maanden en niet eerder dan twaalf maanden voordat hij de leeftijd [van 65 jaar] bereikt, een verklaring indient houdende zijn intentie om zijn ambt te blijven bekleden, hij daarbij tevens een overeenkomstig de voorschriften voor kandidaat-rechters afgegeven attest overlegt waaruit blijkt dat zijn gezondheidstoestand hem toelaat zijn taken als rechter te vervullen, en de president van de Republiek Polen ermee instemt dat hij het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy blijft bekleden.

1a   Alvorens een dergelijke toestemming te verlenen, wint de president van de Republiek Polen bij de [KRS] advies in. De [KRS] legt de president van de Republiek Polen zijn advies over binnen een termijn van dertig dagen nadat deze daarom heeft verzocht. Indien het advies niet binnen de in de tweede zin bepaalde termijn is overgelegd, wordt de [KRS] geacht een gunstig advies te hebben uitgebracht.

1b   Bij de opstelling van het in lid 1a bedoelde advies houdt de [KRS] rekening met het belang van het rechtsstelsel of met een zwaarwegend maatschappelijk belang, in het bijzonder de rationele toewijzing van leden van de Sąd Najwyższy, of met de behoeften die voortvloeien uit de werklast van bepaalde kamers ervan.

[...]

4.   De in lid 1 bedoelde toestemming wordt verleend voor een periode van drie jaar, die eenmaal kan worden verlengd. [...]”

18

Artikel 39 van deze wet luidt:

„De datum waarop een rechter van de Sąd Najwyższy zijn ambt neerlegt of met pensioen gaat, wordt vastgesteld door de president van de Republiek Polen.”

19

Artikel 111, lid 1, van deze wet is als volgt verwoord:

„Rechters van de Sąd Najwyższy die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt tegen de datum waarop de onderhavige wet van kracht wordt, of die deze leeftijd zullen bereiken binnen een periode van drie maanden nadat deze wet van kracht is geworden, gaan met pensioen op de dag volgende op de dag waarop deze termijn van drie maanden is verstreken, tenzij zij binnen een termijn van één maand vanaf de inwerkingtreding van de onderhavige wet de verklaring en het attest bedoeld in artikel 37, lid 1, overleggen en de president van de Republiek Polen ermee instemt dat zij hun ambt van rechter in de Sąd Najwyższy blijven bekleden. [...]”

– Bepalingen over de benoeming van rechters van de Sąd Najwyższy

20

Krachtens artikel 29 USN 2017 worden rechters van de Sąd Najwyższy benoemd door de Poolse president op voorstel van de KRS. In artikel 30 van deze wet worden de voorwaarden opgesomd waaraan een persoon moet voldoen om als rechter van de Sąd Najwyższy te worden benoemd.

– Bepalingen over de tuchtkamer

21

De USN 2017 regelde de instelling van een nieuwe kamer bij de Sąd Najwyższy, de zogenoemde „Izba Dyscyplinarna” (hierna: „tuchtkamer”).

22

Artikel 20 USN 2017 luidt:

„Wat betreft de tuchtkamer en de rechters die hierin zitting hebben, worden de bevoegdheden van de eerste president van de Sąd Najwyższy zoals gedefinieerd in:

artikel 14, lid 1, punten 1, 4 en 7, artikel 31, lid 1, artikel 35, lid 2, artikel 36, lid 6, artikel 40, leden 1 en 4, en artikel 51, leden 7 en 14, uitgeoefend door de president van de Sąd Najwyższy die leiding geeft aan de werkzaamheden van de tuchtkamer;

artikel 14, lid 1, punt 2, en artikel 55, lid 3, tweede volzin, uitgeoefend door de eerste president van de Sąd Najwyższy in samenspraak met de president van de Sąd Najwyższy die leiding geeft aan de werkzaamheden van de tuchtkamer.”

23

Artikel 27, lid 1, USN 2017 luidt:

„De tuchtkamer is bevoegd voor:

1)

tuchtprocedures:

betreffende rechters van de Sąd Najwyższy

[...]

2)

zaken betreffende het arbeids- en socialezekerheidsrecht met betrekking tot rechters van de Sąd Najwyższy;

3)

zaken betreffende de verplichte pensionering van rechters van de Sąd Najwyższy.”

24

Artikel 79 USN 2017 bepaalt:

„Arbeidsrechtelijke en socialezekerheidszaken betreffende rechters van de Sąd Najwyższy en zaken in verband met de pensionering van een rechter van de Sąd Najwyższy worden behandeld door:

1)

in eerste aanleg: de Sąd Najwyższy in de samenstelling van één rechter van de tuchtkamer;

2)

in tweede aanleg: de Sąd Najwyższy in de samenstelling van drie rechters van de tuchtkamer.”

25

In artikel 25 USN 2017 staat het volgende te lezen:

„De Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych (kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken) is bevoegd voor geschillen op het gebied van het arbeids- en socialezekerheidsrecht [...]”.

26

Tot de overgangsbepalingen van de USN 2017 behoren onder meer de volgende bepalingen:

„Artikel 131

Totdat alle ambten van rechter in de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy zijn bezet, wordt geen rechter uit een andere kamer naar die kamer overgeplaatst.

[...]

Artikel 134

Op de datum van inwerkingtreding van deze wet worden de rechters van de Sąd Najwyższy die zitting hebben in de kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken en staatszaken benoemd tot rechter in de kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken.”

27

Artikel 131 USN 2017 is als volgt gewijzigd bij artikel 1, punt 14, van de Ustawa o zmianie ustawy o Sądzie Najwyższym (wet tot wijziging van de USN 2017) van 12 april 2018 (Dz. U. van 2018, volgnr. 847), die op 9 mei 2018 in werking is getreden:

„Rechters die op de datum van inwerkingtreding van deze wet deel uitmaken van andere kamers van de Sąd Najwyższy, kunnen worden overgeplaatst naar de tuchtkamer. Tot de dag waarop alle rechters van de Sąd Najwyższy die zitting hebben in de tuchtkamer voor het eerst zijn benoemd, dient de rechter die een ambt bekleedt in een andere kamer van de Sąd Najwyższy bij de [KRS] een verzoek in om overplaatsing naar de tuchtkamer, na instemming van de eerste president van de Sąd Najwyższy en de president van de Sąd Najwyższy die leiding geeft aan de werkzaamheden van de tuchtkamer en de kamer waarvan de rechter die het verzoek tot overplaatsing indient deel uitmaakt. Tot de dag waarop alle ambten in de tuchtkamer voor het eerst zijn bezet, wordt een rechter van de Sąd Najwyższy in de tuchtkamer benoemd door de president van de Republiek Polen op voordracht van de [KRS].”

Wet op de rechterlijke organisatie van de bestuursrechtspraak

28

In artikel 49 van de ustawa – Prawo o ustroju sądów administracyjnych (Poolse wet op de rechterlijke organisatie van de bestuursrechtspraak) van 25 juli 2002 (Dz. U. van 2017, volgnr. 2188) wordt bepaald dat met betrekking tot onderwerpen die niet worden geregeld door deze wet, de bepalingen van de USN 2017 van toepassing zijn.

Wet inzake de KRS

29

De regelgeving inzake de KRS is te vinden in de ustawa o Krajowej Radzie Sądownictwa [wet op de Krajowa Rada Sądownictwa (KRS)] van 12 mei 2011 (Dz. U. nr. 126 van 2011, volgnr. 714), zoals gewijzigd bij de ustawa o zmianie ustawy o Krajowej Radzie Sądownictwa oraz niektórych innych ustaw [wet houdende wijzigingen van de wet op de Krajowa Rada Sądownictwa (KRS) en bepaalde andere wetten] van 8 december 2017 (Dz. U. van 2018, volgnr. 3) (hierna: „wet inzake de KRS”).

30

Artikel 9a van de wet inzake de KRS luidt als volgt:

„1.   De Sejm kiest uit de rechters van de Sąd Najwyższy, de gewone rechtbanken, de administratieve rechtbanken en de militaire rechtbanken 15 leden voor de [KRS] voor een gemeenschappelijk mandaat van vier jaar.

2.   Bij het maken van de in lid 1 bedoelde keuze houdt de Sejm er zo veel mogelijk rekening mee dat binnen [de KRS] rechters van verschillende soorten en niveaus van rechterlijke instanties vertegenwoordigd moeten zijn.

3.   Het gemeenschappelijk mandaat van de uit de rechters gekozen nieuwe leden van [de KRS] vangt aan op de dag volgend op die waarop zij zijn gekozen. De uittredende leden van de [KRS] oefenen hun ambt uit tot op het moment dat het gemeenschappelijke mandaat van de nieuwe leden van [de KRS] aanvangt.”

31

Overeenkomstig artikel 11a, lid 2, van de wet inzake de KRS kunnen de kandidaten voor een van de voor rechters bestemde posten als lid van de KRS, worden voorgedragen door een groep van ten minste 2000 Poolse burgers of door een groep van ten minste 25 rechters in actieve dienst. De procedure voor de benoeming van leden van de KRS door de Sejm is vastgelegd in artikel 11d van de wet inzake de KRS.

32

Overeenkomstig artikel 34 van de wet inzake de KRS neemt een groep van drie KRS-leden een standpunt in over de beoordeling van kandidaten voor een rechterlijk ambt.

33

Artikel 35 van de wet inzake de KRS bepaalt:

„1.   Indien er meerdere kandidaten zijn voor het ambt van rechter of aankomend rechter, stelt de groep een lijst van aanbevolen kandidaten op.

2.   Bij de bepaling van de volgorde van de kandidaten op de lijst houdt de groep eerst rekening met de beoordeling van de kwalificaties van de kandidaten en daarenboven met:

1)

beroepservaring, inclusief ervaring bij de toepassing van wettelijke bepalingen, wetenschappelijke werkzaamheden, beoordelingen door leidinggevenden, aanbevelingen, publicaties en andere documenten die bij het aanvraagformulier zijn gevoegd;

2)

het advies van het kolegium (college) van de bevoegde rechterlijke instantie en de beoordeling door de bevoegde algemene vergadering van rechters.

3.   Het ontbreken van de in lid 2 bedoelde documenten vormt geen beletsel voor de opstelling van de lijst van aanbevolen kandidaten.”

34

Artikel 37, lid 1, van de wet inzake de KRS luidt:

„Indien zich meerdere kandidaten voor een post als rechter hebben gemeld, onderzoekt en beoordeelt [de KRS] alle ingediende aanmeldingen gezamenlijk. In deze situatie stelt [de KRS] ten aanzien van alle kandidaten een besluit vast over de voordracht tot benoeming in het ambt van rechter.”

35

Artikel 44 van de wet inzake de KRS bepaalt:

„1.   Een deelnemer aan de procedure kan bij de Sąd Najwyższy beroep instellen op grond dat het besluit van de [KRS] onwettig is, tenzij in afzonderlijke bepalingen anders is bepaald. [...]

1a.   In individuele gevallen betreffende een benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy kan beroep worden ingesteld bij de Naczelny Sąd Administracyjny. In deze gevallen is het niet mogelijk om beroep aan te tekenen bij de Sąd Najwyższy. Een beroep bij de Naczelny Sąd Administracyjny kan niet worden gebaseerd op een vermeende onjuiste beoordeling van de vraag of de kandidaten voldoen aan de criteria die in aanmerking worden genomen bij de besluitvorming over het voornemen tot de benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy.

1b.   Indien niet alle deelnemers aan de procedure het in artikel 37, lid 1, bedoelde besluit hebben aangevochten, wordt het besluit in individuele gevallen betreffende de benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy definitief, voor zover mede omvattend het besluit tot indiening van het voornemen tot benoeming in het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy en het besluit om geen voordracht tot benoeming als rechter in deze rechterlijke instantie in te dienen, in het geval van deelnemers aan de procedure die geen beroep hebben ingesteld.

2.   Het beroep wordt ingesteld door tussenkomst van de Przewodniczący (president van de KRS) binnen twee weken na kennisgeving van het gemotiveerde besluit [...]”

36

Artikel 6 van de wet van 8 december 2017 tot wijziging van de wet inzake de KRS is als volgt verwoord:

„De ambtstermijn van de leden van [de KRS] als bedoeld in artikel 187, lid 1, punt 2, van de [grondwet], die zijn gekozen op basis van de huidige bepalingen, geldt tot de dag vóór de aanvang van de ambtstermijn van de nieuwe leden [van de KRS], maar overschrijdt niet de termijn van 90 dagen na de datum van inwerkingtreding van deze wet, tenzij deze eerder is verstreken wegens het verstrijken van de ambtstermijn.”

Hoofdgedingen en prejudiciële vragen

37

In zaak C‑585/18 heeft A. K., rechter in de Naczelny Sąd Administracyjny die de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt voordat de USN 2017 in werking trad, een verklaring ingediend krachtens artikel 37, lid 1, en artikel 11, lid 1, van deze wet waarin hij aangeeft zijn ambt te willen blijven uitoefenen. Op 27 juli 2018 heeft de KRS krachtens artikel 37, lid 1a, van deze wet een negatief advies over dit verzoek gegeven. Op 10 augustus 2018 heeft A. K. bij de Sąd Najwyższy beroep ingesteld tegen dit advies. Ter ondersteuning van dit beroep heeft A. K. met name gesteld dat zijn vervroegde pensionering op de leeftijd van 65 jaar heeft geleid tot schending van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 47 van het Handvest alsmede richtlijn 2000/78 en dan in het bijzonder artikel 9, lid 1, ervan.

38

De zaken C‑624/18 en C‑625/18 hebben betrekking op twee rechters in de Sąd Najwyższy, CP en DO, die eveneens de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt voordat de USN 2017 in werking trad en geen verklaring hebben ingediend krachtens artikel 37, lid 1, en artikel 11, lid 1, van deze wet. Na ervan in kennis te zijn gesteld dat de Poolse president overeenkomstig artikel 39 van de genoemde wet hun pensionering per 4 juli 2018 had vastgesteld, hebben de belanghebbenden bij de Sąd Najwyższy beroep ingesteld tegen deze pensionering en gevorderd te verklaren dat hun arbeidsverhouding als rechter in actieve dienst bij deze rechterlijke instantie met ingang van die datum niet is gewijzigd in een arbeidsverhouding als gepensioneerde rechter van deze rechterlijke instantie. Tot staving van hun vorderingen stellen zij in het bijzonder schending van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2000/78 aan de orde waarin discriminatie op grond van leeftijd wordt verboden.

39

De Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych van de Sąd Najwyższy (hierna: „kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken”) waarbij deze beide beroepen aanhangig zijn, merkt in haar verwijzingsbeslissingen in de zaken C‑624/18 en C‑625/18 op dat het beroep al bij haar was ingesteld voordat de tuchtkamer was samengesteld. In die omstandigheden wenst de verwijzende rechter te vernemen of artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 en artikel 47 van het Handvest hem verplichten de nationale bepalingen buiten toepassing te laten die de bevoegdheid om kennis te nemen van een dergelijk beroep voorbehouden aan een nog niet samengestelde kamer. Deze rechter wijst er evenwel op dat deze vraag haar relevantie kan verliezen als de posten van rechter in de tuchtkamer daadwerkelijk worden toegewezen.

40

Bovendien is de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissingen in de zaken C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18 van mening dat er, met name gelet op de omstandigheden waaronder de benoeming van de nieuwe rechters van de tuchtkamer moet plaatsvinden, ernstige twijfel bestaat over de vraag of deze kamer en haar leden voldoende waarborgen voor onafhankelijkheid en onpartijdigheid zullen bieden.

41

In dit verband wordt door de verwijzende rechter, die eraan herinnert dat voornoemde rechters worden benoemd door de Poolse president op voorstel van de KRS, allereerst opgemerkt dat overeenkomstig de hervorming die voortvloeit uit de wet van 8 december 2017 houdende wijzigingen van de wet inzake de KRS en bepaalde andere wetten, de 15 uit rechters te kiezen leden van de KRS – van de 25 leden in totaal – voortaan niet meer, zoals voorheen, worden gekozen door de algemene vergaderingen van rechters op alle niveaus, maar door de Sejm. Volgens de verwijzende rechter heeft deze situatie schending tot gevolg van het beginsel van de scheiding der machten als basis voor de democratische rechtsstaat en wordt in deze situatie niet voldaan aan de internationale en Europese normen die op dit gebied gelden, zoals in het bijzonder blijkt uit aanbeveling CM/Rec(2010)12 van 17 november 2010 van het Comité van Ministers van de Raad van Europa over de onafhankelijkheid, de doeltreffendheid en de rol van de rechter, advies nr. 904/2017 [CDL-AD(2017)031] van 11 december 2017 van de Europese Commissie voor democratie door middel van het recht (Commissie van Venetië), en advies nr. 10(2007) van de Adviesraad van Europese Rechters aan het Comité van Ministers van de Raad van Europa betreffende de Raad voor de Justitie ten dienste van de maatschappij van 23 november 2007.

42

Voorts wijzen zowel de voorwaarden, en dan met name de procedurele voorwaarden, waaronder de leden van de KRS in de loop van 2018 werden geselecteerd en benoemd, als een onderzoek naar de wijze waarop dit aldus samengestelde orgaan tot nu toe heeft gehandeld, erop dat de KRS was onderworpen aan de politieke macht en niet in staat was om zijn grondwettelijke taak te vervullen om de onafhankelijkheid van de rechtbanken en rechters te waarborgen.

43

De recente verkiezing van de nieuwe KRS-leden is op ondoorzichtige wijze verlopen en er bestaan ernstige twijfels of de eisen van de toepasselijke wetgeving daarbij daadwerkelijk zijn nageleefd. Ook is niet voldaan aan het uit artikel 187, lid 1, punt 2, van de grondwet voortvloeiende vereiste van representativiteit van de verschillende soorten en niveaus van rechterlijke instanties. In de KRS werden namelijk geen rechters gekozen die afkomstig zijn van de Sąd Najwyższy, van de hoven van beroep of de militaire rechtbanken, maar er heeft wel een vertegenwoordiger zitting van een administratieve rechtbank van een wojewod (provincie), twee vertegenwoordigers van regionale rechtbanken en twaalf vertegenwoordigers van districtsrechtbanken.

44

Ook is uit een onderzoek naar de activiteiten van de nieuw samengestelde KRS gebleken dat dit orgaan in het geheel geen standpunten heeft ingenomen ter verdediging van de onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy in de context van de crisis als gevolg van de recente hervormingen van de wetgeving met betrekking tot deze rechterlijke instantie. Daarentegen hebben de KRS of leden ervan publiekelijk kritiek geuit op de leden van de Sąd Najwyższy omdat zij prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie hebben voorgelegd of met de instellingen van de Unie, in het bijzonder met de Europese Commissie, hebben meegewerkt. Bovendien is het de werkwijze van de KRS om bij het uitbrengen van een advies over de mogelijke voortgezette uitoefening van het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy na het bereiken van de nieuw vastgestelde pensioenleeftijd van 65 jaar, negatieve adviezen uit te brengen zonder enige motivering of zich ertoe te beperken de formulering van artikel 37, lid 1b, USN 2017 over te nemen, zoals met name blijkt uit het advies van de KRS dat in zaak C‑585/18 bij de verwijzende rechter is aangevochten.

45

Bovendien wijst de selectie van de KRS voor de 16 door de Poolse president op 24 mei 2018 vacant verklaarde posten in de tuchtkamer erop dat de twaalf door de KRS geselecteerde kandidaten, namelijk zes openbaar aanklagers, twee rechters, twee juridisch adviseurs en twee academici, ofwel personen waren die tot dan toe aan de uitvoerende macht verbonden waren, ofwel personen die tijdens de crisis van de Poolse rechtsstaat handelden op bevel van de politieke autoriteiten of op een wijze die in overeenstemming was met de verwachtingen van deze autoriteiten, ofwel, ten slotte, personen die niet voldeden aan de wettelijke criteria of aan wie in het verleden tuchtrechtelijke sancties waren opgelegd.

46

Ten slotte herinnert de verwijzende rechter eraan dat de procedure op grond waarvan de KRS kandidaten moet selecteren voor het ambt van rechter in de tuchtkamer, welke kandidaten niet kunnen worden gekozen uit de reeds in functie zijnde leden van de Sąd Najwyższy, op zodanige wijze is ontwikkeld en vervolgens gewijzigd dat de KRS in staat werd gesteld om op discretionaire wijze op te treden, zonder dat hierbij sprake was van een reële mogelijkheid tot controle.

47

Ten eerste wordt de Sąd Najwyższy niet meer bij dit benoemingsproces betrokken en derhalve is de doeltreffende en concrete beoordeling van de verdiensten van de kandidaten niet langer gewaarborgd. Ten tweede is het, zoals blijkt uit artikel 35, lid 3, van de wet inzake de KRS, bij het opstellen van de lijst van kandidaten die door de KRS worden aanbevolen, niet langer een belemmering indien de kandidaten niet de in artikel 35, lid 2, van die wet bedoelde documenten indienen terwijl die van doorslaggevend belang kunnen zijn om een keuze te kunnen maken tussen de belanghebbenden. Ten derde worden op grond van artikel 44 van voornoemde wet de besluiten van de KRS onherroepelijk indien niet alle kandidaten deze hebben betwist, waardoor elke effectieve mogelijkheid van rechterlijk toezicht ervan wordt uitgesloten.

48

In dit verband vraagt de verwijzende rechter zich af wat met betrekking tot de naleving van het uit het recht van de Unie voortvloeiende vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht en de rechters van de lidstaten, het gewicht is dat moet worden toegekend aan factoren zoals de onafhankelijkheid ten opzichte van de politiek van het orgaan dat verantwoordelijk is voor de selectie van rechters en de omstandigheden rond de selectie van de leden van een in een bepaalde lidstaat nieuw ingestelde kamer van een rechterlijke instantie, terwijl deze kamer bevoegd is om uitspraak te doen in zaken die onder het Unierecht vallen.

49

Indien een dergelijke kamer van een rechterlijke instantie niet aan dit onafhankelijkheidsvereiste voldoet, wenst de verwijzende rechter te vernemen of het recht van de Unie aldus moet worden uitgelegd dat het hem verplicht om bepalingen van nationaal recht buiten toepassing te laten die de bevoegdheid om kennis te nemen van de zaken in de hoofdgedingen, voorbehouden aan deze kamer van een rechterlijke instantie en daardoor in de weg staan aan zijn eigen bevoegdheid om, eventueel, daarvan kennis te nemen. In zijn verwijzingsbeslissingen in de zaken C‑624/18 en C‑625/18 benadrukt de verwijzende rechter hieromtrent dat hij over een algemene bevoegdheid beschikt op het gebied van arbeids- en socialezekerheidsrecht waardoor hij in het bijzonder gerechtigd is kennis te nemen van geschillen zoals die in de hoofdgedingen, die betrekking hebben op een aangevoerde schending van het verbod op leeftijdsdiscriminatie bij arbeidsverhoudingen.

50

In die omstandigheden heeft de kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken van de Sąd Najwyższy de behandeling van de zaken geschorst en het Hof de onderhavige prejudiciële verwijzingen voorgelegd.

51

De prejudiciële vragen in zaak C‑585/18 luiden als volgt:

„1)

Moet artikel 267, derde alinea, VWEU junctis artikel 19, lid 1, en artikel 2 VEU en artikel 47 van het [Handvest] aldus worden uitgelegd dat de nieuwe kamer bij de rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, die bevoegd is om kennis te nemen van het beroep van een nationale rechter en die uitsluitend moet zijn samengesteld uit rechters die zijn geselecteerd door een nationaal orgaan dat belast is met het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties [(KRS)], maar wegens de wijze waarop dat orgaan is samengesteld en functioneert niet van de wetgevende en de uitvoerende macht onafhankelijk is, een onafhankelijk gerecht in de zin van het Unierecht is?

2)

Ingeval de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 267, derde alinea, VWEU junctis artikel 19, lid 1, en artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest dan aldus worden uitgelegd dat een onbevoegde kamer van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, die voldoet aan de vereisten van het Unierecht voor een rechterlijke instantie en waarbij een beroep is ingesteld in een Unierechtelijk geschil, de bepalingen van nationaal recht buiten toepassing moet laten die haar ter zake onbevoegd verklaren?”

52

In de zaken C‑624/18 en C‑625/18 luiden de prejudiciële vragen als volgt:

„1)

Moet artikel 47 van het [Handvest] juncto artikel 9, lid 1, van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, wanneer daarbij een vordering wordt ingesteld wegens schending van het verbod van discriminatie op grond van leeftijd ten aanzien van een rechter van deze rechterlijke instantie en tevens wordt verzocht om bewarende maatregelen – met het oog op de waarborging van de aan het Unierecht ontleende rechten door vaststelling van een in het nationale recht voorziene voorlopige maatregel – moet weigeren nationale bepalingen toe te passen die de bevoegdheid in de zaak waarin het beroep in rechte is ingesteld, voorbehouden aan een organisatorische eenheid van deze instantie die niet actief is omdat daarin geen rechters zijn benoemd?

2)

Ingeval rechters worden benoemd bij de organisatorische eenheid die krachtens nationaal recht voor de beslissing op de ingestelde vordering bevoegd is, moet artikel 267, derde alinea, VWEU junctis artikel 19, lid 1, en artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest dan aldus worden uitgelegd dat een nieuwe kamer van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, die bevoegd is om kennis te nemen van het beroep van een nationale rechter in eerste of tweede aanleg en die uitsluitend moet zijn samengesteld uit rechters die zijn geselecteerd door een nationaal orgaan dat belast is met het waarborgen van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, te weten de [KRS], maar wegens de wijze waarop dat orgaan is samengesteld en functioneert niet van de wetgevende en de uitvoerende macht onafhankelijk is, een onafhankelijk gerecht in de zin van het Unierecht is?

3)

Ingeval de tweede prejudiciële vraag ontkennend wordt beantwoord, moet artikel 267, derde alinea, VWEU junctis artikel 19, lid 1, en artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest aldus worden uitgelegd dat een onbevoegde kamer van een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, die voldoet aan de vereisten van het Unierecht voor een rechterlijke instantie en waarbij een beroep is ingesteld in een Unierechtelijk geschil, de bepalingen van nationaal recht buiten toepassing moet laten die haar ter zake onbevoegd verklaren?”

Procedure bij het Hof

53

Bij beslissing van de president van het Hof van 5 november 2018 zijn de zaken C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18 gevoegd.

54

Bij beschikking van 26 november 2018, A. K. e.a. (C‑585/18, C‑624/18 en C‑625/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:977), heeft de president van het Hof het verzoek van de verwijzende rechter ingewilligd om deze zaken te behandelen volgens de versnelde procedure. Zoals bepaald in artikel 105, leden 2 en 3, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, werd onmiddellijk de datum voor de terechtzitting bepaald, in het onderhavige geval op 19 maart 2019, en medegedeeld aan de belanghebbenden bij de betekening van de verzoeken om een prejudiciële beslissing. Deze belanghebbenden kregen een termijn gesteld waarbinnen zij eventuele schriftelijke opmerkingen konden indienen.

55

Op 19 maart 2019 werd een eerste terechtzitting voor het Hof gehouden. Op 14 mei 2019 heeft het Hof een tweede terechtzitting georganiseerd naar aanleiding van met name een verzoek van de KRS, die geen schriftelijke opmerkingen bij het Hof had ingediend, niet vertegenwoordigd was geweest op de eerste terechtzitting en mondeling wenste te kunnen worden gehoord, om de belanghebbenden in staat te stellen zich uit te spreken over de mogelijke gevolgen, in het kader van de onderhavige zaken, van een arrest van 25 maart 2019, waarbij de Trybunał Konstytucyjny (grondwettelijk hof, Polen) artikel 9a van de wet inzake de KRS verenigbaar heeft verklaard met artikel 187, lid 1, punt 2, en artikel 187, lid 4, van de grondwet.

56

Tijdens deze tweede terechtzitting heeft de KRS ook de op 13 mei 2019 door de vergadering van rechters van de tuchtkamer vastgestelde resolutie nr. 6 overgelegd waarin het standpunt van deze kamer werd uiteengezet over de in deze gevoegde zaken gevolgde procedure. Deze resolutie werd verspreid onder de aanwezige belanghebbenden en in het procesdossier opgenomen.

57

Bij akten neergelegd ter griffie van het Hof op 3 en 29 juli 2019, 16 september 2019 en 7 november 2019 door de Poolse regering, op 4 juli 2019 door de KRS en op 29 oktober 2019 door de Prokurator Generalny (procureur-generaal, Polen), werd om heropening van de mondelinge behandeling verzocht.

58

Ter onderbouwing van zijn verzoek wijst de KRS in essentie erop het niet eens te zijn met de conclusie van de advocaat-generaal, die op onjuiste beoordelingen is gebaseerd en waarin onvoldoende rekening is gehouden met hetgeen de KRS tijdens de hoorzitting van 14 mei 2019 heeft betoogd. Daarom zou het Hof ook de mogelijkheid moeten heroverwegen om de schriftelijke opmerkingen in aanmerking te nemen die de KRS voordien had toegezonden en die wegens de te late indiening ervan waren teruggezonden.

59

De Poolse regering wijst in haar verzoek van 3 juli 2019 en in de aanvullende toelichtingen die zij op 29 juli en 16 september 2019 aan het Hof heeft gezonden, eveneens erop dat zij het niet eens is met de conclusie van de advocaat-generaal, die bepaalde tegenstrijdigheden bevat en, zoals blijkt uit bepaalde punten daarvan en uit analoge punten van de conclusie van de advocaat-generaal van 11 april 2019 in de zaak Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:325), gebaseerd is op een onjuiste lezing van eerdere rechtspraak van het Hof en in het bijzonder van het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses, C‑64/16, EU:C:2018:117). Deze regering stelt ook dat de conclusie van de advocaat-generaal een aantal nieuwe argumenten en standpunten bevat, waarover onvoldoende is gediscussieerd. Gelet op het intrinsieke belang of de essentiële gevolgen daarvan voor de wijze waarop in de verschillende rechtsstelsels die in de lidstaten bestaan, de samenstelling van nationale raden voor de rechtspraak en het benoemingsproces van rechters zijn georganiseerd, is de heropening van de mondelinge behandeling gerechtvaardigd teneinde alle lidstaten in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te spreken. In haar verzoek van 7 november 2019 dat zij heeft onderbouwd met een proces-verbaal van een terechtzitting van de Sąd Okręgowy w Krakowie (rechter in eerste of tweede aanleg Krakau, Polen) van 6 september 2019, stelt de Poolse regering dat op grond van dit document gevreesd moet worden dat de door het Hof in de onderhavige zaken te geven beslissing in Polen een bron van rechtsonzekerheid kan blijken te zijn en dat dit document derhalve voor deze beslissing van het Hof een nieuw feit van doorslaggevende betekenis vormt.

60

De procureur-generaal, die in essentie verwijst naar reeds eerder aangevoerde gegevens en het betoog van respectievelijk de KRS en de Poolse regering in hun voornoemde verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling van 3, 4 en 29 juli 2019 en 16 september 2019, is ten slotte van mening dat ten eerste niet voldoende duidelijkheid bestaat over de omstandigheden van de zaken in het hoofdgeding, zoals blijkt uit de conclusie van de advocaat-generaal, dat ten tweede in deze conclusie een standpunt is ingenomen over belangrijke gegevens waarover partijen geen discussie hebben gevoerd, en ten derde deze conclusie is gebaseerd op een onjuiste lezing van eerdere rechtspraak van het Hof. Uit de lezing van deze rechtspraak zou een nieuw feit volgen dat van doorslaggevende invloed is voor de beslissing van het Hof.

61

In dit verband moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Hof niet voorzien in de mogelijkheid dat de in artikel 23 van dat Statuut bedoelde belanghebbenden opmerkingen indienen in antwoord op de conclusie van de advocaat-generaal (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Verder heeft de advocaat-generaal op grond van artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar en in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin zulks overeenkomstig het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vereist is. Het Hof is in dit verband niet gebonden aan deze conclusies of aan de motivering op grond waarvan de advocaat-generaal daartoe komt. Bijgevolg kan het feit dat een betrokken partij het oneens is met de conclusie van de advocaat-generaal als zodanig geen grond voor de heropening van de mondelinge behandeling opleveren, ongeacht welke kwesties hij in die conclusie onderzoekt (arrest van 6 maart 2018, Achmea, C‑284/16, EU:C:2018:158, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

63

Het Hof kan echter overeenkomstig artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of ook wanneer de zaak moet worden beslecht op basis van een argument waarover de partijen hun standpunten niet hebben uitgewisseld.

64

In het onderhavige geval is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, evenwel van oordeel dat het na de schriftelijke behandeling en de twee achtereenvolgende terechtzittingen over alle gegevens beschikt die het nodig heeft om uitspraak te doen. Het Hof merkt bovendien op dat de onderhavige gevoegde zaken niet hoeven te worden beslecht op basis van een argument waarover partijen hun standpunten niet hebben uitgewisseld. Ten slotte is het van oordeel dat uit de verschillende, bij hem ingediende verzoeken om heropening van de mondelinge behandeling van de procedure geen nieuw feit is gebleken dat van invloed kan zijn op de beslissing die het in die zaken moet geven. In deze omstandigheden is er geen reden om de heropening van de mondelinge behandeling te gelasten.

65

Ten slotte moet met betrekking tot het verzoek van de KRS aan het Hof om alsnog rekening te houden met zijn schriftelijke opmerkingen van 4 april 2019, eraan worden herinnerd dat deze partij in het hoofdgeding, die net als de andere in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden, in de gelegenheid is gesteld om binnen de daarvoor gestelde termijn dergelijke opmerkingen in te dienen, er bewust van heeft afgezien om dat binnen die termijn te doen, zoals blijkt uit de aan het Hof gerichte brief van 28 maart 2019. In deze omstandigheden kunnen bovengenoemde schriftelijke opmerkingen, die te laat door de KRS werden ingediend en derhalve aan hem werden teruggezonden, in dit stadium van de procedure niet meer door het Hof in aanmerking worden genomen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18

66

Met zijn eerste vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18 wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 juncto artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat wanneer bij een rechterlijke instantie van een lidstaat die in laatste instantie uitspraak doet, een beroep wordt ingesteld wegens schending van het uit deze richtlijn voortvloeiende verbod van discriminatie op grond van leeftijd, die instantie moet weigeren nationale bepalingen toe te passen die de bevoegdheid om kennis te nemen van een dergelijk beroep voorbehouden aan een orgaan dat, zoals de tuchtkamer, nog niet is ingesteld omdat de personen die hierin zitting moeten nemen, niet zijn benoemd.

67

In de onderhavige zaak moet er evenwel rekening mee worden gehouden dat de Poolse president kort na de vaststelling van de verwijzingsbeslissingen in de zaken C‑624/18 en C‑625/18 de rechters van de tuchtkamer heeft benoemd, die derhalve is ingesteld.

68

Gelet hierop moet worden opgemerkt dat een antwoord op de eerste vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18 niet langer relevant is voor de beslissingen die de verwijzende rechter in deze twee zaken dient te geven. Een dergelijk antwoord was immers alleen noodzakelijk omdat de tuchtkamer niet daadwerkelijk was ingesteld.

69

Volgens vaste rechtspraak is de krachtens artikel 267 VWEU ingestelde procedure een instrument voor de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties, dat het Hof in staat stelt de nationale rechters de elementen voor uitlegging van het Unierecht te verschaffen die zij nodig hebben om uitspraak te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen (arrest van 19 december 2013, Fish Legal en Shirley, C‑279/12, EU:C:2013:853, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70

In dit verband moet eraan worden herinnerd dat de reden voor de prejudiciële verwijzing niet het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken is, maar de behoefte aan werkelijke beslechting van een geschil (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wanneer blijkt dat de vraag klaarblijkelijk niet langer relevant is voor de beslechting van dit geschil, dient het Hof de zaak af te doen zonder beslissing (zie in die zin arrest van 24 oktober 2013, Stoilov i Ko, C‑180/12, EU:C:2013:693, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

Hieruit volgt dat, zoals de KRS, de Poolse regering en de Commissie hebben betoogd en de verwijzende rechter blijkens punt 39 van dit arrest zelf heeft voorgesteld, het Hof geen uitspraak meer hoeft te doen over de eerste vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18.

Vragen in zaak C‑585/18 en tweede en derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18

72

Met zijn vragen in zaak C‑585/18 en zijn tweede en derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat een kamer van een hoogste rechterlijke instantie van een lidstaat zoals de tuchtkamer, die uitspraak moet doen over zaken die onder het Unierecht vallen, gelet op de voorwaarden waaronder zij is ingesteld en de benoeming van haar leden, voldoet aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die in deze bepalingen van Unierecht worden gesteld. Indien dat niet het geval is, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het hem verplicht om de nationale bepalingen terzijde te stellen op grond waarvan de bevoegdheid om van dergelijke zaken kennis te nemen is voorbehouden aan deze rechterlijke kamer.

Bevoegdheid van het Hof

73

De procureur-generaal heeft in de eerste plaats gesteld dat het Hof niet bevoegd is om uitspraak te doen over de tweede en de derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18 omdat in de in deze vragen bedoelde bepalingen van het Unierecht het begrip „onafhankelijk gerecht” niet wordt gedefinieerd en hierin geen normen zijn opgenomen over de bevoegdheid van nationale rechterlijke instanties en nationale raden voor de rechtspraak. Daarom vallen deze vragen onder de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten en is het Unierecht hierop niet van invloed.

74

Evenwel moet worden opgemerkt dat de aldus door de procureur-generaal aangevoerde argumenten in feite betrekking hebben op de strekking zelf en dus op de uitlegging van deze bepalingen van Unierecht. Een dergelijke uitlegging valt duidelijk onder de bevoegdheid van het Hof krachtens artikel 267 VWEU.

75

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder hun eigen bevoegdheid valt, maar dat neemt niet weg dat de lidstaten bij de uitoefening van deze bevoegdheid de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

76

In de tweede plaats heeft de procureur-generaal aangevoerd dat, wat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest betreft, de onbevoegdheid van het Hof om kennis te nemen van deze twee prejudiciële vragen ook hiermee verband houdt dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde nationale bepalingen niet het recht van de Unie ten uitvoer leggen of binnen het toepassingsgebied daarvan vallen, en dat zij derhalve niet op grond van dat recht kunnen worden beoordeeld.

77

Wat ten eerste de bepalingen van het Handvest betreft, moet er zeker aan worden herinnerd dat het Hof in het kader van een prejudiciële verwijzing krachtens artikel 267 VWEU het Unierecht enkel binnen de grenzen van de hem toegekende bevoegdheden kan uitleggen (arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci, C‑205/15, EU:C:2016:499, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

78

Wat de handelingen van de lidstaten betreft, wordt het toepassingsgebied van het Handvest omschreven in artikel 51, lid 1, daarvan, waarin is vastgesteld dat de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Die bepaling bevestigt de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de in de rechtsorde van de Unie gewaarborgde grondrechten toepassing kunnen vinden in alle situaties die door het Unierecht worden beheerst, maar niet daarbuiten (arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci, C‑205/15, EU:C:2016:499, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

79

In het onderhavige geval moet, meer in het bijzonder aangaande artikel 47 van het Handvest, worden benadrukt dat verzoekers in de hoofdgedingen met name aanvoeren dat jegens hen het verbod op leeftijdsdiscriminatie bij arbeidsverhoudingen zoals voorzien in richtlijn 2000/78 is geschonden.

80

Bovendien moet worden benadrukt dat het recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt herbevestigd in richtlijn 2000/78, waarvan artikel 9 bepaalt dat de lidstaten ervoor zorgen dat eenieder die zich benadeeld acht door de niet-nakoming van het beginsel van gelijke behandeling dat in deze richtlijn is voorzien, zijn rechten kan doen gelden (arrest van 8 mei 2019, Leitner, C‑396/17, EU:C:2019:375, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

81

Uit een en ander volgt dat de onderhavige zaken overeenkomen met situaties die onder het Unierecht vallen, zodat verzoekers in de hoofdgedingen zich kunnen beroepen op hun door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte.

82

Vervolgens moet aangaande de werkingssfeer van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in herinnering worden gebracht dat deze bepaling daadwerkelijke rechtsbescherming beoogt te bieden op de „onder het recht van de Unie vallende gebieden”, onafhankelijk van de situatie waarin de lidstaten dit recht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, ten uitvoer brengen [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

83

Anders dan de procureur-generaal in dit verband heeft gesteld en zoals volgt uit de punten 29 tot en met 40 van het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C‑64/16, EU:C:2018:117), heeft de omstandigheid dat de nationale maatregelen tot verlaging van het salaris die aan de orde waren in de zaak die tot dat arrest heeft geleid, waren vastgesteld ten gevolge van de dringende noodzaak om het buitensporige begrotingstekort van de betrokken lidstaat op te heffen en binnen de context vielen van een programma van de Unie voor financiële bijstand aan deze lidstaat, geen rol gespeeld bij de uitlegging op grond waarvan het Hof oordeelde dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in die zaak van toepassing was. Deze vaststelling was immers gebaseerd op de omstandigheid dat de nationale instantie waarop die zaak betrekking had, namelijk de Tribunal de Contas (rekenkamer, Portugal), als rechterlijke instantie uitspraak kon doen over vragen betreffende de toepassing of de uitlegging van het recht van de Unie (onder voorbehoud van toetsing door de verwijzende rechterlijke instantie in die zaak) en derhalve functioneerde binnen de onder dit recht vallende gebieden [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

84

Aangezien de hoofdgedingen betrekking hebben op vermeende schendingen van het Unierecht, volstaat in het onderhavige geval de vaststelling dat de instantie die is aangezocht om deze gedingen te beslechten, zal moeten oordelen over vraagstukken die de toepassing of de uitlegging van het Unierecht betreffen en dus behoren tot gebieden die onder dat recht vallen in de zin van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.

85

Ten slotte moet met betrekking Protocol nr. 30 betreffende de toepassing van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie op de Republiek Polen en het Verenigd Koninkrijk (PB 2010, C 83, blz. 313) waarop de procureur-generaal zich eveneens heeft beroepen, worden opgemerkt dat dit protocol geen betrekking heeft op artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en moet eraan worden herinnerd dat dit evenmin de toepasbaarheid van het Handvest in Polen ter discussie stelt en er niet toe strekt de Republiek Polen vrij te stellen van de verplichting om de bepalingen van het Handvest na te leven [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

86

Uit een en ander volgt dat het Hof in de onderhavige zaken bevoegd is om artikel 47 van het Handvest en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, uit te leggen.

Eventuele afdoening zonder beslissing

87

De KRS, de procureur-generaal en de Poolse regering hebben erop gewezen dat de Poolse president op 17 december 2018 de ustawa o zmianie ustawy o Sądzie Nawyższym (wet tot wijziging van de USN 2017) van 21 november 2018 (Dz. U. van 2018, volgnr. 2507; hierna: „USN 2018”) heeft ondertekend. Deze wet is op 1 januari 2019 in werking getreden.

88

Uit artikel 1 van deze wet volgt dat artikel 37, leden 1a tot en met 4, en artikel 111, lid 1, USN 2017 zijn ingetrokken en dat artikel 37, lid 1, ervan in die zin is gewijzigd dat „[e]en rechter van de Sąd Najwyższy [...] met pensioen [gaat] zodra hij de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt”. Evenwel moet worden verduidelijkt dat deze bepaling alleen van toepassing is op rechters van de Sąd Najwyższy die na 1 januari 2019 dit ambt hebben aanvaard. Voor rechters van de Sąd Najwyższy die voor deze datum in functie zijn getreden, gelden de oudere bepalingen van artikel 30 USN van 23 november 2002 waarin de pensioenleeftijd werd bepaald op 70 jaar.

89

Artikel 2, lid 1, USN 2018 bepaalt dat „vanaf de inwerkingtreding van deze wet, elke rechter van de Sąd Najwyższy of de Naczelny Sąd Administracyjny die op grond van artikel 37, leden 1 tot en met 4, of artikel 111, lid 1 of 1a, [USN 2017] met pensioen is gegaan, weer de functie zal uitoefenen die hij voor de inwerkingtreding van [deze wet] uitoefende. De uitoefening van het ambt van rechter in de Sąd Najwyższy of in de Naczelny Sąd Administracyjny wordt geacht zonder onderbreking te hebben plaatsgevonden.”

90

Artikel 4, lid 1, USN 2018 bepaalt dat „de procedures die zijn ingesteld op grond van artikel 37, lid 1, en artikel 111, leden 1 tot en met 1b, USN 2017 en de beroepsprocedures die ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet aanhangig waren, worden gesloten” en artikel 4, lid 2, van deze wet bepaalt dat „de ten tijde van de inwerkingtreding van deze wet aanhangige procedures die ertoe strekken vast te stellen dat ten aanzien van de rechters op wie artikel 2, lid 1, betrekking heeft, een arbeidsverhouding in actieve dienst bestaat als rechter in de Sąd Najwyższy of in de Naczelny Sąd Administracyjny, worden gesloten”.

91

Volgens de KRS, de procureur-generaal en de Poolse regering volgt uit artikel 1 en artikel 2, lid 1, USN 2018 dat de rechters-verzoekers in de hoofdgedingen die met pensioen zijn gegaan op grond van de ingetrokken bepalingen van de USN 2017 van rechtswege weer aan hun respectieve rechterlijke instanties zijn verbonden totdat zij, overeenkomstig de voorheen geldende nationale bepalingen, de leeftijd van 70 jaar bereiken, terwijl tevens elke mogelijkheid voor de Poolse president is geschrapt om hun ambtstermijn na het bereiken van de normale pensioenleeftijd te verlengen.

92

In die omstandigheden en overeenkomstig hetgeen is bepaald in artikel 4 van diezelfde wet, waarin de beëindiging van geschillen als die in de hoofdgedingen wordt gelast, zijn deze geschillen zonder voorwerp geraakt, zodat het Hof geen uitspraak meer hoeft te doen over de onderhavige prejudiciële verwijzingen.

93

Gelet op het voorgaande heeft het Hof zich op 23 januari 2019 tot de verwijzende rechter gewend teneinde te vernemen of hij meende dat hij na de inwerkingtreding van de USN 2018 nog altijd een antwoord op zijn prejudiciële vragen nodig had om te kunnen beslissen op de bij hem aanhangige zaken.

94

In zijn antwoord van 25 januari 2019 heeft de verwijzende rechter deze vraag bevestigend beantwoord en daarbij verduidelijkt dat hij bij beschikkingen van 23 januari 2019 de behandeling van de door de procureur-generaal op grond van artikel 4, leden 1 en 2, USN 2018 bij hem ingediende vorderingen tot afdoening zonder beslissing had geschorst totdat het Hof in de onderhavige zaken uitspraak heeft gedaan.

95

In dit antwoord zet de verwijzende rechter uiteen dat een antwoord op de in deze zaken gestelde vragen voor hem noodzakelijk blijft om een oplossing te vinden voor de voorafgaande problemen van procedurele aard waarmee hij wordt geconfronteerd voordat hij in deze zaken uitspraak kan doen.

96

Bovendien had de USN 2018, wat de hoofdgedingen ten gronde betreft, niet tot doel de onverenigbaarheid van het nationale recht met het Unierecht op te heffen, maar de voorlopige maatregelen toe te passen die de vicepresident van het Hof heeft gelast bij beschikking van 19 oktober 2018, Commissie/Polen (C‑619/18 R, niet gepubliceerd, EU:C:2018:852), die werd bevestigd bij beschikking van het Hof van 17 december 2018, Commissie/Polen (C‑619/18 R, EU:C:2018:1021). Derhalve zijn de betwiste nationale bepalingen of de rechtsgevolgen ervan bij deze wet niet ex tunc ingetrokken. Terwijl deze wet is bedoeld om de rechters-verzoekers in de hoofdgedingen na hun pensionering weer in hun ambt aan te stellen en de juridische fictie te scheppen dat hun ambtstermijn door deze heraanstelling ononderbroken is voortgezet, strekken de beroepen in de hoofdgedingen ertoe vast te stellen dat de betrokken rechters nooit met pensioen zijn gegaan en gedurende dit hele tijdvak volledig in functie zijn gebleven, wat enkel mogelijk is als de betwiste nationale regelingen opzij worden gezet op grond van de voorrang van het Unierecht. Dit onderscheid is van doorslaggevend belang om het statuut van de betrokken rechters vast te stellen met het oog op hun vermogen om gerechtelijke, organisatorische en bestuurlijke maatregelen te treffen, alsook met het oog op mogelijke aanspraken over en weer van hen en de Sąd Najwyższy met betrekking tot arbeidsverhoudingen, of zelfs de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid. In dit laatste opzicht benadrukt de verwijzende rechter dat deze rechters in de periode tot 1 januari 2019, toen de USN 2018 in werking trad, volgens verklaringen van vertegenwoordigers van de politieke autoriteiten onrechtmatig een rechterlijk ambt hebben uitgeoefend.

97

In herinnering moet worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt, te beoordelen. Wanneer de gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van een Unierechtelijke regel, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

98

Bijgevolg geldt voor vragen over het Unierecht een vermoeden van relevantie. Het Hof kan slechts weigeren op een door een nationale rechterlijke instantie gestelde prejudiciële vraag te antwoorden, wanneer de gevraagde uitlegging van een regel van Unierecht kennelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de hem gestelde vragen (arrest van 10 december 2018, Wightman e.a., C‑621/18, EU:C:2018:999, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

99

In het onderhavige geval moet om te beginnen worden benadrukt dat de verwijzende rechter met de door hem aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen en de in het onderhavige geval door hem verzochte uitlegging van het Unierecht, geen verduidelijking beoogt te verkrijgen over de bij hem aangebrachte gedingen ten gronde die zelf betrekking hebben op andere Unierechtelijke vraagstukken, maar veeleer over een probleem van procedurele aard dat hij in limine litis moet oplossen, aangezien het betrekking heeft op de eigen bevoegdheid van deze rechter om kennis te nemen van deze gedingen.

100

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Hof volgens vaste rechtspraak bevoegd is de nationale rechter de elementen van Unierecht te verschaffen die kunnen bijdragen tot de oplossing van het bevoegdheidsvraagstuk waarvoor hij zich gesteld ziet (arresten van 22 oktober 1998, IN. CO. GE.’90 e.a., C‑10/97–C‑22/97, EU:C:1998:498, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 12 december 2002, Universale-Bau e.a., C‑470/99, EU:C:2002:746, punt 43). Dit geldt in het bijzonder indien, zoals in het onderhavige geval, in de opgeworpen vragen, zoals volgt uit de punten 79 tot en met 81 van dit arrest, aan de orde wordt gesteld of de nationale instantie die normaal gesproken bevoegd is om kennis te nemen van een geding waarin een justitiabele zich beroept op een recht dat hij aan het Unierecht ontleent, voldoet aan de vereisten die voortvloeien uit het recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78.

101

De USN 2018 heeft geen betrekking op enig aspect van de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van de zaken in de hoofdgedingen, over welke bevoegdheidsaspecten de verwijzende rechter aldus moet oordelen en waaromtrent hij in het onderhavige geval om een uitlegging van het Unierecht heeft verzocht.

102

Vervolgens moet aangaande de omstandigheid dat in nationale bepalingen als artikel 4, leden 1 en 2, USN 2018 de beëindiging van geschillen als die in de hoofdgedingen wordt gelast, worden verduidelijkt dat deze omstandigheid in beginsel, zonder dat de verwijzende rechter een dergelijke beëindiging heeft gelast of de zaken in het hoofdgeding zonder beslissing heeft afgedaan, niet ertoe kan leiden dat het Hof vaststelt geen uitspraak meer te hoeven doen over de prejudiciële vragen die hem zijn voorgelegd.

103

Er moet immers op worden gewezen dat de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid hebben om het Hof vragen te stellen over de uitlegging van relevante bepalingen van Unierecht en dat het bij de rechterlijke instanties die in laatste aanleg uitspraak doen niet gaat om een mogelijkheid maar om een verplichting, onder voorbehoud van de in de rechtspraak van het Hof erkende uitzonderingen. Een regel van nationaal recht mag een nationale rechterlijke instantie niet beletten om gebruik te maken van die mogelijkheid dan wel te voldoen aan die verplichting. Zowel deze mogelijkheid als deze verplichting is immers inherent aan het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van samenwerking tussen de nationale rechters en het Hof, en aan de bij dit voorschrift aan de nationale rechters toebedeelde taak om het Unierecht toe te passen (arrest van 5 april 2016, PFE, C‑689/13, EU:C:2016:199, punten 32 en 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

104

Regels van nationaal recht zoals die in punt 102 van het onderhavige arrest kunnen een kamer van een in hoogste aanleg uitspraak doende rechterlijke instantie die een vraag in verband met de uitlegging van Unierecht moet beantwoorden, derhalve niet beletten de prejudiciële vragen te handhaven die deze kamer bij het Hof heeft ingediend.

105

Ten slotte moet aangaande de zaken C‑624/18 en C‑625/18, die betrekking hebben op het al dan niet in stand houden van een arbeidsverhouding als rechter in actieve dienst tussen verzoekers in de hoofdgedingen en hun werkgever, de Sąd Najwyższy, erop worden gewezen dat uit de door de verwijzende rechter gegeven toelichtingen – die zijn weergegeven in punt 96 van dit arrest – volgt, dat, gelet op met name alle gevolgen van het bestaan van een dergelijke arbeidsverhouding, een eventuele afdoening zonder beslissing van de bij deze rechter aanhangige gedingen niet duidelijk noodzakelijk is louter wegens de inwerkingtreding van artikel 2, lid 1, USN 2018.

106

Uit het voorgaande volgt dat de vaststelling en de inwerkingtreding van de USN 2018 het Hof geen rechtvaardiging bieden om een uitspraak over de tweede en de derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18 achterwege te laten.

107

Daarentegen moet aangaande zaak C‑585/18 in herinnering worden gebracht dat het beroep dat bij de verwijzende rechter aanhangig is gemaakt, is gericht tegen een advies van de KRS dat is uitgebracht in het kader van een procedure die mogelijkerwijs kan leiden tot een beslissing om de uitoefening van het ambt van rechter door verzoeker in het hoofdgeding te verlengen tot na de nieuw vastgestelde pensioenleeftijd van 65 jaar.

108

Vastgesteld moet worden dat uit de bovenvermelde toelichtingen van de verwijzende rechter niet volgt dat dit beroep een voorwerp kan behouden en in het bijzonder evenmin dat een dergelijk advies niet kan zijn vervallen, nu de inmiddels vastgestelde nationale bepalingen hebben geleid tot intrekking van zowel de nationale bepalingen tot vaststelling van deze nieuwe pensioenleeftijd als die tot vaststelling van de procedure voor de verlenging van de uitoefening van de rechterlijke functies waarvoor een dergelijk advies noodzakelijk was, met als gevolg dat verzoeker in het hoofdgeding het ambt van rechter mag blijven bekleden tot de leeftijd van 70 jaar, overeenkomstig de nationale bepalingen die vóór de vaststelling van de aldus ingetrokken bepalingen van kracht waren.

109

In deze omstandigheden en gelet op de in de punten 69 en 70 van dit arrest in herinnering gebrachte beginselen, hoeft het Hof geen uitspraak meer te doen over de in zaak C‑585/18 gestelde vragen.

Ontvankelijkheid van de tweede en de derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18

110

De Poolse regering stelt dat de tweede en de derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18 niet-ontvankelijk zijn. In de eerste plaats hebben deze vragen geen belang. Het is namelijk niet nodig hierop te antwoorden, aangezien de procedures die aanhangig zijn bij de kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken, welke kamer de prejudiciële vragen heeft gesteld, overeenkomstig artikel 379, punt 4, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering nietig zijn wegens schending van de regels inzake de samenstelling en de bevoegdheid van de rechterlijke instanties. In het onderhavige geval bestond de rechtsprekende formatie namelijk uit drie rechters, terwijl zaken als die in de hoofdgedingen volgens artikel 79 USN 2017 in eerste aanleg door een enkelvoudige kamer moeten worden behandeld. In de tweede plaats kan de verwijzende rechter door de antwoorden op deze vragen in geen geval worden gemachtigd om zaken te behandelen die onder de bevoegdheid van een andere kamer van de Sąd Najwyższy vallen zonder inbreuk te maken op de uitsluitende bevoegdheid van de lidstaten op het gebied van de rechterlijke organisatie en zonder dat hierdoor de bevoegdheid van de Unie wordt overschreden. Deze antwoorden kunnen dus ook niet relevant zijn voor de beslechting van de hoofdgedingen.

111

De aldus naar voren gebrachte elementen, die betrekking hebben op inhoudelijke aspecten, hebben echter geen enkele invloed op de ontvankelijkheid van de gestelde vragen.

112

In wezen wordt met deze vragen immers precies aan de orde gesteld of een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter, ondanks de in de betrokken lidstaat geldende nationale regels over de verdeling van de rechterlijke bevoegdheid, krachtens de in deze vragen bedoelde bepalingen van Unierecht verplicht is deze nationale regels buiten toepassing te laten en zich in voorkomend geval bevoegd te verklaren om de hoofdgedingen te beslechten. Een arrest waarbij het Hof het bestaan van een dergelijke verplichting bevestigt, is bindend voor de verwijzende rechterlijke instantie en voor alle andere organen van de Republiek Polen, zonder dat de nationale bepalingen betreffende de nietigheid van procedures of de verdeling van rechterlijke bevoegdheden waarnaar de Poolse regering verwijst, daaraan in de weg kunnen staan.

113

Hieruit volgt dat de bezwaren van de Poolse regering met betrekking tot de ontvankelijkheid van deze vragen niet kunnen worden aanvaard.

Onderzoek ten gronde van de tweede en de derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18

114

In herinnering moet worden gebracht dat blijkens de punten 77 tot en met 81 van dit arrest in situaties zoals die in de hoofdgedingen, waarin verzoekers aanvoeren dat jegens hen het verbod op leeftijdsdiscriminatie bij arbeidsverhoudingen zoals vastgelegd in richtlijn 2000/78 is geschonden, zowel artikel 47 van het Handvest – dat het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming waarborgt – als artikel 9, lid 1, van deze richtlijn – dat dit recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel bevestigt – van toepassing is.

115

Volgens vaste rechtspraak is het in dit verband bij gebreke van Unieregelgeving ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de bevoegde rechterlijke instanties aan te wijzen en de procedureregels vast te stellen voor vorderingen die worden ingediend ter bescherming van de aan het Unierecht ontleende individuele rechten, waarbij evenwel de lidstaten er in alle gevallen verantwoordelijk voor zijn te verzekeren dat het recht op daadwerkelijke rechterlijke bescherming van deze rechten wordt geëerbiedigd, zoals is gewaarborgd in artikel 47 van het Handvest (zie in die zin arresten van 22 oktober 1998, IN. CO. GE.’90 e.a., C‑10/97–C‑22/97, EU:C:1998:498, punt 14 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 15 april 2008, Impact, C‑268/06, EU:C:2008:223, punten 44 en 45, en 19 maart 2015, E.ON Földgáz Trade, C‑510/13, EU:C:2015:189, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

116

Voorts dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat, voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten welke zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door dat verdrag aan worden toegekend.

117

Zoals blijkt uit de toelichtingen op artikel 47 van het Handvest, die volgens artikel 6, lid 1, derde alinea, VEU en artikel 52, lid 7, van het Handvest in acht moeten worden genomen bij de uitlegging van het Handvest, komen de eerste en de tweede alinea van dat artikel 47 overeen met artikel 6, lid 1, en artikel 13 EVRM (arrest van 30 juni 2016, Toma en Biroul Executorului Judecătoresc Horațiu-Vasile Cruduleci, C‑205/15, EU:C:2016:499, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

118

Bijgevolg dient het Hof erop toe te zien dat de uitlegging die het aan artikel 47, tweede alinea, van het Handvest geeft, zodanig is dat het daardoor geboden beschermingsniveau niet in strijd komt met het niveau dat wordt geboden door artikel 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (arrest van 29 juli 2019, Gambino en Hyka, C‑38/18, EU:C:2019:628, punt 39).

119

Wat de inhoud van dit artikel 47, tweede alinea, betreft, volgt uit de bewoordingen van deze bepaling dat het daarin verankerde grondrecht op een doeltreffende voorziening in rechte met name impliceert dat eenieder recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht.

120

Dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg dat alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten worden beschermd en tevens de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben, met name van de rechtsstaat, worden behouden [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

121

Volgens vaste rechtspraak kent dit vereiste van onafhankelijkheid twee aspecten. Het eerste, externe, aspect vereist dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, en aldus beschermd moet zijn tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 72].

122

Het tweede, interne, aspect sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Voor dit aspect is het nodig dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat elk belang bij de oplossing van het geschil, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, ontbreekt [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 65 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 73].

123

Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van het orgaan, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van zijn leden, die geschikt moeten zijn om bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover weg te nemen dat dit orgaan zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [arresten van 25 juli 2018, Minister for Justice and Equality (Gebreken in het gerechtelijk apparaat), C‑216/18 PPU, EU:C:2018:586, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 74].

124

Afgezien daarvan moet, in overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten, worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht (zie in die zin arrest van 10 november 2016, Poltorak, C‑452/16 PPU, EU:C:2016:858, punt 35).

125

In dit verband is het van belang dat de rechters worden behoed voor druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van hun oordeelsvorming in gevaar zou kunnen brengen. Dankzij de in punt 123 van dit arrest genoemde regels moet in het bijzonder niet alleen elke rechtstreekse beïnvloeding – in de vorm van instructies – worden uitgesloten, maar tevens indirectere vormen van beïnvloeding die de beslissingen van de betrokken rechters zouden kunnen sturen [zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 112 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

126

Deze uitlegging van artikel 47 van het Handvest wordt ondersteund door de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 6, lid 1, EVRM, volgens welke rechtspraak uit deze bepaling het vereiste volgt dat rechterlijke instanties onafhankelijk moeten zijn van zowel de partijen als de uitvoerende en wetgevende macht (EHRM, 18 mei 1999, Ninn-Hansen tegen Denemarken, CE:ECHR:1999:0518DEC002897295, blz. 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

127

Volgens vaste rechtspraak van het EHRM moet, om vast te stellen of een rechterlijke instantie „onafhankelijk” is in de zin van dit artikel 6, lid 1, met name rekening worden gehouden met de wijze van benoeming en de ambtstermijn van haar leden, het bestaan van bescherming tegen druk van buitenaf en de vraag of het betrokken orgaan de indruk wekt onafhankelijk te zijn (EHRM, 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 144 en aldaar aangehaalde rechtspraak), waarbij in dit laatste verband wordt verduidelijkt dat het hier gaat om het vertrouwen dat alle rechtbanken in een democratische samenleving bij justitiabelen moeten wekken (zie in die zin EHRM, 21 juni 2011, Fruni tegen Slowakije, CE:ECHR:2011:0621JUD000801407, § 141).

128

De voorwaarde van „onpartijdigheid” in de zin van dit artikel 6, lid 1, EVRM kan, eveneens volgens vaste rechtspraak van het EHRM, op verschillende manieren worden beoordeeld, namelijk door middel van een subjectieve benadering waarbij rekening wordt gehouden met de persoonlijke overtuiging en het gedrag van de rechter, dat wil zeggen door na te gaan of hij in een specifieke zaak blijk heeft gegeven van partijdigheid of persoonlijke vooringenomenheid, alsmede door een objectieve benadering waarbij wordt vastgesteld of het gerecht, met name door zijn samenstelling, voldoende waarborgen biedt om elke gegronde twijfel over zijn onpartijdigheid uit te sluiten. De objectieve beoordeling bestaat uit een toetsing of, onafhankelijk van de persoonlijke opstelling van de rechter, op grond van bepaalde verifieerbare feiten diens onpartijdigheid in twijfel kan worden getrokken. Op dit gebied kan zelfs uiterlijke schijn van belang zijn. Het gaat opnieuw om het vertrouwen dat rechterlijke instanties in een democratische samenleving moeten wekken bij justitiabelen en om te beginnen bij de procespartijen (zie met name EHRM, 6 mei 2003, Kleyn e.a. tegen Nederland, CE:ECHR:2003:0506JUD003934398, § 191 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, §§ 145, 147 en 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

129

Zoals het EHRM herhaaldelijk heeft benadrukt, zijn deze begrippen onafhankelijkheid en objectieve onpartijdigheid nauw met elkaar verbonden, waardoor ze over het algemeen samen worden onderzocht (zie met name EHRM, 6 mei 2003, Kleyn e.a. tegen Nederland, CE:ECHR:2003:0506JUD003934398, § 192 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, § 150 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Volgens de rechtspraak van het EHRM wordt bij de beslissing of er redenen zijn om te vrezen dat in een bepaalde zaak niet aan deze eisen van onafhankelijkheid of objectieve onpartijdigheid is voldaan, rekening gehouden met het standpunt van een partij, maar komt hieraan geen beslissende betekenis toe. Doorslaggevend is of de betrokken beoordelingen als objectief gerechtvaardigd kunnen worden beschouwd (zie met name EHRM, 6 mei 2003, Kleyn e.a. tegen Nederland, CE:ECHR:2003:0506JUD003934398, §§ 193 en 194 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 6 november 2018, Ramos Nunes de Carvalho e Sá tegen Portugal, CE:ECHR:2018:1106JUD005539113, §§ 147 en 152 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

130

In dit verband benadrukt het EHRM steeds opnieuw dat het beginsel van scheiding van de uitvoerende en de rechterlijke macht in zijn rechtspraak weliswaar steeds belangrijker wordt, maar dat noch artikel 6, noch enige andere bepaling van het EVRM de staten een bepaald grondwettelijk model oplegt dat op enigerlei wijze de verhoudingen en de wisselwerking tussen de verschillende staatsmachten regelt, en deze staten evenmin de verplichting oplegt om zich te houden aan een bepaald theoretisch grondwettelijk begrip met betrekking tot de toelaatbare grenzen van een dergelijke wisselwerking. De vraag is altijd of in een specifieke zaak aan de vereisten van het EVRM is voldaan (zie met name EHRM, 6 mei 2003, Kleyn e.a. tegen Nederland, CE:ECHR:2003:0506JUD003934398, § 193 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 9 november 2006, Sacilor Lormines tegen Frankrijk, CE:ECHR:2006:1109JUD006541101, § 59, en 18 oktober 2018, Thiam tegen Frankrijk, CE:ECHR:2018:1018JUD008001812, § 62 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

131

In het onderhavige geval hebben de door de verwijzende rechter geuite twijfels in wezen betrekking op de vraag of een specifieke instantie, zoals de tuchtkamer, en de leden waaruit zij bestaat, gelet op de nationale regels betreffende de oprichting van deze specifieke instantie en met name de bevoegdheden en samenstelling ervan, alsmede de voorwaarden en regels die golden voor de benoeming van de hierin zitting nemende rechters, en gelet op de context waarin deze oprichting en benoemingen hebben plaatsgevonden, voldoen aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid waaraan een rechterlijke instantie krachtens artikel 47 van het Handvest moet voldoen wanneer zij uitspraak moet doen in een geschil waarin een justitiabele zich, zoals in het onderhavige geval, beroept op een voor hem nadelige schending van het Unierecht.

132

Het staat uiteindelijk aan de verwijzende rechterlijke instantie om na het verrichten van de vereiste beoordelingen zich hierover uit te spreken. Er moet immers in herinnering worden gebracht dat artikel 267 VWEU het Hof niet de bevoegdheid verleent om de bepalingen van Unierecht op een concreet geval toe te passen, maar enkel om uitspraak te doen over de uitlegging van de Verdragen en de handelingen van de instellingen van de Unie. Volgens vaste rechtspraak kan het Hof echter in het kader van de gerechtelijke samenwerking waarin dat artikel voorziet, op grond van de gegevens van het dossier de nationale rechter de elementen met betrekking tot de uitlegging van het Unierecht verschaffen, die voor deze rechter van waarde kunnen zijn bij de beoordeling van het effect van deze of gene bepaling van dat recht (arrest van 16 juli 2015, CHEZ Razpredelenie Bulgaria, C‑83/14, EU:C:2015:480, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

133

In dit verband en met betrekking tot de voorwaarden waaronder de benoeming van de leden van de tuchtkamer heeft plaatsgevonden, moet meteen worden verduidelijkt dat het enkele feit dat deze leden door de Poolse president worden benoemd, niet betekent dat zij van hem afhankelijk worden en evenmin twijfels doet rijzen over hun onpartijdigheid indien zij, als de betrokkenen eenmaal zijn benoemd, aan geen enkele druk worden onderworpen en in het kader van de vervulling van hun ambt geen instructies ontvangen (zie in die zin arrest van 31 januari 2013, D. en A., C‑175/11, EU:C:2013:45, punt 99, en EHRM, 28 juni 1984, Campbell en Fell tegen Verenigd Koninkrijk, CE:ECHR:1984:0628JUD000781977, § 79; 2 juni 2005, Zolotas tegen Griekenland, CE:ECHR:2005:0602JUD003824002, §§ 24 en 25; 9 november 2006, Sacilor Lormines tegen Frankrijk, CE:ECHR:2006:1109JUD006541101, § 67, en 18 oktober 2018, Thiam tegen Frankrijk, CE:ECHR:2018:1018JUD008001812, § 80 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

134

Het blijft evenwel noodzakelijk om te waarborgen dat benoemingsbeslissingen worden vastgesteld op grond van zodanige basisvoorwaarden en procedureregels dat daardoor bij de justitiabelen geen gegronde twijfel kan rijzen over de vraag of de betrokken rechters, als zij eenmaal zijn benoemd, zich niet laten beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [zie naar analogie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 111].

135

Daartoe is het met name van belang dat deze voorwaarden en regels zo worden opgesteld dat zij voldoen aan de in punt 125 van dit arrest gestelde eisen.

136

In het onderhavige geval moet worden opgemerkt dat in artikel 30 USN 2017 alle voorwaarden worden vermeld waaraan een persoon moet voldoen om te kunnen worden benoemd in deze rechterlijke instantie. Bovendien worden de rechters van de tuchtkamer, in navolging van de rechters die in andere kamers van deze rechterlijke instantie zitting hebben, krachtens artikel 179 van de grondwet en artikel 29 USN 2017 benoemd door de Poolse president op voorstel van de KRS, dus van het orgaan dat volgens artikel 186 van de grondwet tot taak heeft de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en rechters te waarborgen.

137

De betrokkenheid van een dergelijk orgaan bij een gerechtelijke benoemingsprocedure kan in beginsel zeker ertoe bijdragen dat deze procedure objectiever wordt [zie naar analogie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 115; zie in die zin ook EHRM, 18 oktober 2018, Thiam tegen Frankrijk, CE:ECHR:2018:1018JUD008001812, §§ 81 en 82]. In het bijzonder het feit dat de Poolse president alleen een rechter in de Sąd Najwyższy kan benoemen als de KRS een voorstel in die zin heeft gedaan, kan een objectief kader bieden voor de speelruimte van de Poolse president bij de uitoefening van de aldus aan hem verleende bevoegdheid.

138

Dit geldt evenwel alleen onder met name de voorwaarde dat dit orgaan zelf voldoende onafhankelijk is van de wetgevende en uitvoerende macht alsook van de autoriteit waaraan dit orgaan een dergelijk benoemingsvoorstel moet voorleggen [zie naar analogie arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 116].

139

De mate van onafhankelijkheid die de KRS ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht heeft bij de uitoefening van de taken die hem aldus in de nationale wetgeving zijn opgelegd in zijn hoedanigheid van orgaan dat krachtens artikel 186 van de grondwet is belast met het toezicht op de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en rechters, kan relevant zijn bij de beoordeling of de rechters die de KRS selecteert, zullen kunnen voldoen aan de uit artikel 47 van het Handvest voortvloeiende vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid.

140

Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de KRS al dan niet voldoende waarborgen biedt voor onafhankelijkheid ten opzichte van de wetgevende en de uitvoerende macht, waarbij rekening moet worden gehouden met alle elementen die zowel feitelijk als juridisch van belang zijn en betrekking hebben op zowel de voorwaarden op grond waarvan de leden van dat orgaan zijn benoemd als de wijze waarop het zijn rol concreet vervult.

141

De verwijzende rechter vermeldt een reeks elementen die volgens hem van dien aard zijn dat ze twijfel doen ontstaan over de onafhankelijkheid van de KRS.

142

Ook al kan het ene of het andere door de verwijzende rechter naar voren gebrachte argument op zich niet worden bekritiseerd en kan het in dit geval behoren tot de bevoegdheid van de lidstaten en de door hen gemaakte keuzen, de combinatie daarvan kan, samen met de omstandigheden waarin deze keuzen zijn gemaakt, daarentegen aanleiding geven tot twijfels over de onafhankelijkheid van een orgaan dat een rol speelt in de procedure voor de benoeming van rechters, zelfs wanneer bij een afzonderlijke beschouwing van deze elementen een dergelijke gevolgtrekking niet kan worden gemaakt.

143

Onder dit voorbehoud kunnen uit de door de verwijzende rechter genoemde elementen, de volgende omstandigheden relevant blijken voor een dergelijke globale beoordeling: ten eerste, dat bij de oprichting van de nieuw samengestelde KRS de lopende vierjarige ambtstermijn van de leden waaruit dit orgaan tot op heden was samengesteld, werd verkort; ten tweede, dat de 15 uit rechters te kiezen leden van de KRS die vroeger werden gekozen door hun collega-magistraten, voortaan worden gekozen door een onderdeel van de wetgevende macht uit kandidaten die kunnen worden voorgedragen door met name een groep van 2000 burgers of van 25 rechters, en dat een dergelijke hervorming leidt tot benoemingen waardoor het aantal rechtstreeks uit de politieke autoriteiten afkomstige of door de politieke autoriteiten gekozen leden van de KRS op 23 van de 25 leden van dat orgaan komt te liggen, en, ten derde, dat er mogelijk sprake is van onregelmatigheden die van invloed kunnen zijn geweest op de benoemingsprocedure van bepaalde leden van de KRS in zijn nieuwe samenstelling, welke onregelmatigheden worden vermeld door de verwijzende rechter aan wie het in voorkomend geval staat om deze te toetsen.

144

Ten behoeve van deze globale beoordeling mag de verwijzende rechter ook rekening houden met de wijze waarop dit orgaan zijn grondwettelijke taak als hoeder van de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de rechters vervult alsook zijn verschillende bevoegdheden uitoefent en in het bijzonder of het dit doet op een wijze die twijfel kan doen rijzen over zijn onafhankelijkheid ten opzichte van de wetgevende en uitvoerende macht.

145

Bovendien, en gelet op het feit dat, zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, de beslissingen van de Poolse president tot benoeming van rechters van de Sąd Najwyższy niet aan rechterlijk toezicht zijn onderworpen, staat het aan de verwijzende rechter om te toetsen of door de wijze waarop in artikel 44, leden 1 en 1a, van de wet inzake de KRS de reikwijdte is omschreven van het beroep dat kan worden ingesteld tegen een besluit van de KRS over de indiening van een voorstel tot benoeming in het ambt van rechter in die rechterlijke instantie, de mogelijkheid wordt geboden te zorgen voor een doeltreffend rechterlijk toezicht op dergelijke besluiten, waarbij ten minste wordt nagegaan of er geen sprake is van overschrijding of misbruik van bevoegdheid, een onjuiste rechtsopvatting of een kennelijke beoordelingsfout (zie in die zin EHRM, 18 oktober 2018, Thiam tegen Frankrijk, CE:ECHR:2018:1018JUD008001812, §§ 25 en 81).

146

Los van dit onderzoek naar de voorwaarden waaronder aldus de nieuwe rechters van de tuchtkamer zijn benoemd en de rol die de KRS in dit verband heeft gespeeld, kan de verwijzende rechter, om na te gaan of de KRS en zijn leden voldoen aan de eisen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die voortvloeien uit artikel 47 van het Handvest, ook genoodzaakt zijn rekening te houden met verschillende andere elementen die deze instantie directer kenmerken.

147

Dit is in de eerste plaats het geval met de door de verwijzende rechter weergegeven omstandigheid dat krachtens artikel 27, lid 1, USN 2017 aan die instantie specifiek een uitsluitende bevoegdheid wordt toegekend om kennis te nemen van zaken betreffende het arbeids- en socialezekerheidsrecht en de pensionering van rechters van de Sąd Najwyższy, die voorheen tot de bevoegdheid van de gewone rechters behoorden.

148

Hoewel een dergelijke omstandigheid als zodanig niet doorslaggevend is, is het evenwel van belang om, in het bijzonder met betrekking tot geschillen betreffende de pensionering van de rechters van de Sąd Najwyższy zoals die in de hoofdgedingen, eraan te herinneren dat hun toewijzing aan de tuchtkamer gelijktijdig plaatsvond met de vaststelling van de heftig bestreden bepalingen van de USN 2017 waarin was voorzien in een verlaging van de pensioenleeftijd van de rechters van de Sąd Najwyższy en de toepassing van deze verlaging op de rechters in actieve dienst van die rechterlijke instantie, en waarbij de Poolse president de discretionaire bevoegdheid werd verleend om de actieve uitoefening van het rechterlijk ambt door de rechters van die instantie te verlengen tot na de nieuw vastgestelde pensioenleeftijd.

149

In dit verband dien eraan te worden herinnerd dat het Hof in zijn arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C‑619/18, EU:C:2019:531), heeft geoordeeld dat de Republiek Polen door de vaststelling van deze maatregelen inbreuk heeft gemaakt op de onafzetbaarheid en onafhankelijkheid van de rechters van de Sąd Najwyższy en de krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU op haar rustende verplichtingen niet is nagekomen.

150

In de tweede plaats moet in een dergelijke context tevens worden gewezen op de eveneens door de verwijzende rechter naar voren gebrachte omstandigheid dat de tuchtkamer krachtens artikel 131 USN 2017 uitsluitend moet worden samengesteld uit nieuw benoemde rechters, dus met uitsluiting van rechters die al zitting hadden in de Sąd Najwyższy.

151

In de derde plaats moet worden opgemerkt dat de tuchtkamer weliswaar is ingesteld als kamer van de Sąd Najwyższy, maar dat deze tuchtkamer binnen die rechterlijke instantie, anders dan de andere kamers ervan, over een bijzonder grote mate van autonomie lijkt te beschikken, zoals blijkt uit met name artikel 20 USN 2017.

152

Hoewel elk van de verschillende in de punten 147 tot en met 151 van dit arrest weergegeven omstandigheden op zich en afzonderlijk beschouwd zeker niet van dien aard is dat daardoor twijfel ontstaat over de onafhankelijkheid van een instantie als de tuchtkamer, kan dit daarentegen bij een combinatie ervan anders zijn, temeer nog indien het bovengenoemde onderzoek een gebrek aan onafhankelijkheid van de KRS ten opzichte van de wetgevende en uitvoerende macht aan het licht zou brengen.

153

De verwijzende rechter is derhalve genoodzaakt om, in voorkomend geval, rekening houdend met de specifieke gronden of doelstellingen die ter rechtvaardiging van sommige van de betrokken maatregelen bij hem worden aangevoerd, te beoordelen of de combinatie van de in de punten 142 tot en met 150 van dit arrest genoemde elementen en alle andere naar behoren aangetoonde relevante omstandigheden waarvan hij kennis krijgt, van dien aard is dat daardoor bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze tuchtkamer niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen en, derhalve, of deze combinatie ertoe kan leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.

154

Indien deze rechter tot de slotsom komt dat dit het geval is, volgt hieruit dat een dergelijke instantie niet voldoet aan de vereisten van artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 omdat deze instantie geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerstgenoemde bepaling.

155

In dat geval wenst de verwijzende rechter tevens te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht hem verplicht om de nationale bepalingen terzijde te stellen op grond waarvan de rechterlijke bevoegdheid om kennis te nemen van de hoofdgedingen is voorbehouden aan deze instantie.

156

Ter beantwoording van deze vraag moet eraan worden herinnerd dat het Unierecht hierdoor wordt gekenmerkt dat het zijn oorsprong vindt in een autonome rechtsbron, de Verdragen, dat het voorrang heeft boven het recht van de lidstaten en dat een hele reeks op de onderdanen van de lidstaten en op de lidstaten zelf toepasselijke bepalingen rechtstreekse werking heeft. Deze wezenlijke kenmerken van het Unierecht hebben geleid tot een gestructureerd netwerk van beginselen, regels en onderling samenhangende juridische betrekkingen tussen de Unie en haar lidstaten en tussen de lidstaten onderling [advies 1/17 (CETA EU-Canada) van 30 april 2019, EU:C:2019:341, punt 109 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

157

Het primaat van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten ligt verankerd in het beginsel van voorrang van het Unierecht (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

158

Dit beginsel verplicht dus alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

159

In dit verband moet met name in herinnering worden gebracht dat het beginsel van een conforme uitlegging van het nationale recht, op grond waarvan de nationale rechter het nationale recht zo veel mogelijk moet uitleggen in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht, inherent is aan het systeem van de Verdragen, aangezien het de nationale rechter in staat stelt binnen het kader van zijn bevoegdheden de volle werking van het recht van de Unie te verzekeren bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

160

Het is ook op grond van het voorrangsbeginsel dat, indien de nationale regelgeving niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan worden uitgelegd, de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is belast met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, verplicht is de volle werking van deze bepalingen te verzekeren en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke, zelfs latere, strijdige bepaling van de nationale wettelijke regeling buiten toepassing te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing hiervan via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161

In dit verband is iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat meer in het bijzonder verplicht iedere nationale bepaling die strijdig is met een bepaling van het Unierecht met rechtstreekse werking, in het geschil dat aan hem is voorgelegd, buiten toepassing te laten (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

162

Aangaande artikel 47 van het Handvest volgt uit de rechtspraak van het Hof dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 56).

163

Hetzelfde geldt voor artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78. Aangezien hierin, zoals in herinnering is gebracht in punt 80 van dit arrest, wordt vastgesteld dat de lidstaten ervoor zorgen dat eenieder die zich benadeeld acht door niet-toepassing van het beginsel van gelijke behandeling dat in deze richtlijn is voorzien, zijn rechten kan doen gelden, bevestigt deze bepaling uitdrukkelijk het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel op het betrokken gebied. Bij de tenuitvoerlegging van richtlijn 2000/78 zijn de lidstaten immers verplicht artikel 47 van het Handvest na te leven zodat de kenmerken van het in artikel 9, lid 1, van die richtlijn bedoelde rechtsmiddel moeten worden bepaald in overeenstemming met dat artikel 47 (zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punten 55 en 56).

164

Bijgevolg is de nationale rechterlijke instantie in de in punt 160 van het onderhavige arrest bedoelde situatie gehouden om binnen het kader van haar bevoegdheden de rechtsbescherming te waarborgen die voor de justitiabelen voortvloeit uit artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 en de volle werking van die artikelen te waarborgen door, zo nodig, elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten (zie in die zin arrest van 17 april 2018, Egenberger, C‑414/16, EU:C:2018:257, punt 79).

165

Een nationale bepaling die een uitsluitende bevoegdheid om kennis te nemen van een geschil waarin een justitiabele, zoals in de onderhavige gevallen, schending aanvoert van rechten die voortvloeien uit regels van Unierecht, toekent aan een bepaalde instantie die niet voldoet aan de vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid van artikel 47 van het Handvest, ontneemt de belanghebbende elke doeltreffende voorziening in rechte in de zin van dit artikel en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78, en miskent de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte (zie naar analogie arrest van 29 juli 2019, Torubarov, C‑556/17, EU:C:2019:626, punt 72).

166

Hieruit volgt dat, wanneer blijkt dat een nationale bepaling de bevoegdheid om kennis te nemen van geschillen zoals die in de hoofdgedingen voorbehoudt aan een instantie die niet voldoet aan de in het Unierecht en in het bijzonder in artikel 47 van het Handvest gestelde vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid, een andere instantie waaraan een dergelijk geschil wordt voorgelegd, verplicht is om, teneinde een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van dat artikel 47 te waarborgen, en overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, deze nationale bepaling buiten toepassing te laten, zodat dit geding kan worden beslecht door een rechterlijke instantie die aan deze vereisten voldoet en op het betrokken gebied bevoegd zou zijn indien deze bepaling daar niet aan in de weg stond, namelijk normaal gesproken de rechterlijke instantie die bevoegd was volgens de wetgeving die gold vóór de wetswijziging waarbij deze bevoegdheid werd toegekend aan de instantie die niet aan deze vereisten voldoet (zie naar analogie arresten van 22 mei 2003, Connect Austria, C‑462/99, EU:C:2003:297, punt 42, en 2 juni 2005, Koppensteiner, C‑15/04, EU:C:2005:345, punten 3239).

167

Aangaande de artikelen 2 en 19 VEU, welke bepalingen eveneens betrekking hebben op de door de verwijzende rechter aan het Hof voorgelegde vragen, moet overigens in herinnering worden gebracht dat het volgens artikel 19 VEU, dat het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof staat om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen [arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punt 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

168

Het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming dat de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, is immers een algemeen beginsel van Unierecht dat tegenwoordig wordt bevestigd in artikel 47 van het Handvest, zodat de lidstaten volgens de eerste van deze bepalingen op de onder het recht van de Unie vallende gebieden moeten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van met name de als tweede genoemde bepaling te verzekeren [zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy), C‑619/18, EU:C:2019:531, punten 49 en 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

169

In die omstandigheden blijkt een afzonderlijk onderzoek van artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, dat de reeds in de punten 153 en 154 van dit arrest weergegeven gevolgtrekking alleen maar kan bevestigen, niet noodzakelijk voor de beantwoording van de vragen van de verwijzende rechter en de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen.

170

Ten slotte is er in het onderhavige geval voor het Hof evenmin reden om het door de verwijzende rechter in zijn vragen eveneens genoemde artikel 267 VWEU uit te leggen. In zijn verwijzingsbeslissing heeft deze rechter namelijk niet toegelicht waarom een uitlegging van dat artikel relevant kan zijn voor de oplossing van de vraagstukken waarover hij in de hoofdgedingen een beslissing moet nemen. Bovendien blijkt de uitlegging van artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 die in de punten 114 tot en met 154 van dit arrest wordt gegeven, in ieder geval voldoende om deze rechter een antwoord te geven dat hem duidelijkheid verschaft met het oog op de beslissingen die hij in deze gedingen moet nemen.

171

Gelet op een en ander moeten de tweede en de derde vraag in de zaken C‑624/18 en C‑625/18 als volgt worden beantwoord:

Artikel 47 van het Handvest en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78 moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken. Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens waarover hij beschikt, vast te stellen of dit het geval is bij een instantie als de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy.

In dat geval moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter ertoe verplicht om de nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten op grond waarvan de bevoegdheid om kennis te nemen van de hoofdgedingen is voorbehouden aan deze instantie, zodat deze kunnen worden behandeld door een rechterlijke instantie die voldoet aan de bovengenoemde vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid en die op het betrokken gebied bevoegd zou zijn indien deze bepaling daar niet aan in de weg stond.

Kosten

172

Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De door de Izba Pracy i Ubezpieczeń Społecznych (kamer voor arbeids- en socialezekerheidszaken) van de Sąd Najwyższy (hoogste rechterlijke instantie in burgerlijke en strafzaken, Polen) in zaak C‑585/18 gestelde vragen en de eerste vraag die deze rechterlijke instantie heeft gesteld in de zaken C‑624/18 en C‑625/18, hoeven niet meer te worden beantwoord.

 

2)

De tweede en de derde vraag die deze rechterlijke instantie heeft gesteld in de zaken C‑624/18 en C‑625/18, moeten als volgt worden beantwoord:

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en artikel 9, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep, moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat geschillen betreffende de toepassing van het Unierecht onder de uitsluitende bevoegdheid kunnen vallen van een instantie die geen onafhankelijk en onpartijdig gerecht vormt in de zin van de eerste bepaling. Hiervan is sprake wanneer de objectieve voorwaarden waaronder de betrokken instantie is ingesteld, de kenmerkende eigenschappen ervan en de manier waarop de leden ervan zijn benoemd, van dien aard zijn dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken. Het staat aan de verwijzende rechter om, rekening houdend met alle relevante gegevens waarover hij beschikt, vast te stellen of dit het geval is bij een instantie als de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy.

In dat geval moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het de verwijzende rechter ertoe verplicht om de nationaalrechtelijke bepaling buiten toepassing te laten op grond waarvan de bevoegdheid om kennis te nemen van de hoofdgedingen is voorbehouden aan deze instantie, zodat deze kunnen worden behandeld door een rechterlijke instantie die voldoet aan de bovengenoemde vereisten van onafhankelijkheid en onpartijdigheid en die op het betrokken gebied bevoegd zou zijn indien deze bepaling daar niet aan in de weg stond.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Pools.