ARREST VAN HET GERECHT (Zevende kamer)

30 september 2009 ( *1 )

„Mededinging — Mededingingsregelingen — Monochloorazijnzuurmarkt — Beschikking houdende vaststelling van inbreuk op artikel 81 EG — Marktverdeling en vaststelling van prijzen — Toerekenbaarheid van inbreukmakende gedraging — Geldboeten — Evenredigheid — Medewerking — Verzwarende omstandigheden — Recidive — Toegang tot dossier — Verslag van raadadviseur-auditeur — Stakingsbevel”

In zaak T-161/05,

Hoechst GmbH, voorheen Hoechst AG, gevestigd te Frankfurt am Main (Duitsland), aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Klusmann en U. Itzen en vervolgens door M. Klusmann, U. Itzen en S. Thomas, advocaten,

verzoekster,

tegen

Commissie van de Europese Gemeenschappen, aanvankelijk vertegenwoordigd door A. Bouquet, F. Amato en M. Schneider en vervolgens door A. Bouquet en M. Kellerbauer, als gemachtigden,

verweerster,

betreffende primair een verzoek om nietigverklaring van de artikelen 2 en 3 van beschikking C(2004) 4876 def. van de Commissie van 19 januari 2005 betreffende een procedure krachtens artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.773 — MCAA) en subsidiair een verzoek tot verlaging van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

samengesteld als volgt: N. J. Forwood, kamerpresident, D. Šváby (rapporteur) en L. Truchot, rechters,

griffier: K. Pocheć, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 juni 2008,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beschikking

1

Bij beschikking C (2004) 4876 def. van 19 januari 2005 betreffende een procedure krachtens artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.773 — MCAA) (hierna: „bestreden beschikking”) heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen vastgesteld dat de moedermaatschappij Akzo Nobel NV en haar dochtermaatschappijen Akzo Nobel Nederland BV, Akzo Nobel Chemicals BV, Akzo Nobel Functional Chemicals BV, Akzo Nobel Base Chemicals AB, Eka Chemicals AB en Akzo Nobel AB (hierna samen: „groep Akzo Nobel”), Elf Aquitaine SA en haar dochtermaatschappij Arkema SA (voorheen Elf Atochem SA, vervolgens Atofina SA), Clariant AG en haar dochtermaatschappij Clariant GmbH, alsook verzoekster, Hoechst AG, artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) hadden geschonden doordat zij hadden deelgenomen aan een kartel op de monochloorazijnzuurmarkt (artikel 1 van de bestreden beschikking).

2

Monochloorazijnzuur (hierna: „MCAA”) is een reactief organisch zuur dat als chemisch tussenproduct wordt gebruikt, met name bij de vervaardiging van detergenten, kleefstoffen, hulpstoffen voor textiel en verdikkingsmiddelen in voedingsmiddelen, farmaceutica en cosmetica (punten 3-6 van de bestreden beschikking).

3

De Commissie opende een onderzoek op de MCAA-markt nadat Clariant GmbH haar bij brief van 6 december 1999 op de hoogte had gebracht van een kartel op deze markt en haar had verzocht om een gunstige behandeling krachtens de mededeling van de Commissie betreffende het niet opleggen of verminderen van geldboeten in zaken betreffende mededingingsregelingen (PB 1996, C 207, blz. 4; hierna: „mededeling inzake medewerking”) (punt 43 van de bestreden beschikking).

4

Vervolgens verstrekte Clariant GmbH de Commissie documenten en inlichtingen over het kartel (punten 44 en 45 van de bestreden beschikking).

5

Op 14 en 15 maart 2000 verrichtte de Commissie verificaties in de lokalen van Elf Atochem en van Akzo Nobel Chemicals en Akzo Nobel Functional Chemicals (punt 46 van de bestreden beschikking).

6

Op 28 mei 2003 zond de Commissie Hoechst een verzoek om inlichtingen over de overeenkomsten en haar deelname eraan; zij ontving een antwoord op . De Commissie zond op een nieuw verzoek, waarop Hoechst antwoordde op 5 en (punten 53 en 55 van de bestreden beschikking).

7

De Commissie zond in het kader van haar onderzoek verschillende verzoeken om inlichtingen aan een aantal karteldeelnemers en aan hun concurrenten (punten 52-55 van de bestreden beschikking).

8

Op 7 en 8 april 2004 deed de Commissie een mededeling van punten van bezwaar toekomen aan de volgende twaalf adressaten: zeven vennootschappen van de groep Akzo Nobel, namelijk de moedermaatschappij Akzo Nobel NV en haar dochtermaatschappijen Akzo Nobel Nederland, Akzo Nobel Functional Chemicals, Akzo Nobel Chemicals, Akzo Nobel AB, Eka Chemicals en Akzo Nobel Base Chemicals; Clariant GmbH en Clariant AG (hierna samen: „Clariant”); Hoechst; Elf Aquitaine en haar dochtermaatschappij Atofina. Elke adressaat heeft daarop geantwoord.

9

Op grond van de bewijzen waarover zij beschikte, was de Commissie van mening dat deze ondernemingen regelingen hadden getroffen om door verdeling van de volumes en de klanten hun marktaandelen te handhaven, inlichtingen over de prijzen hadden uitgewisseld en op regelmatige multilaterale bijeenkomsten de werkelijke verkoopvolumes en gegevens over de prijzen hadden besproken om de goede werking van de overeenkomsten op te volgen (punten 84-90 van de bestreden beschikking).

10

Hoechst had volgens de Commissie van 1 januari 1984 tot , namelijk tot de verkoop van haar MCAA-afdeling aan Clariant AG, rechtstreeks aan de inbreuk deelgenomen (punten 246 en 272 van de bestreden beschikking).

11

Het door Hoechst in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aangevoerde argument dat zij niet aansprakelijk was voor de gestelde inbreuken, aangezien die aansprakelijkheid krachtens uitdrukkelijke overeenkomsten was overgedragen op Clariant, werd door de Commissie niet aanvaard. Enerzijds moest Hoechst als rechtstreekse deelnemer voor de volledige periode van deelname aan deze inbreuk vóór de verkoop van haar MCAA-afdeling aansprakelijk worden gesteld en anderzijds lieten eventuele overeenkomsten tussen de ondernemingen en de specifieke structuur van de verkoop de aansprakelijkheid van Hoechst voor haar inbreukmakend gedrag in de zin van het mededingingsrecht onverlet (punt 248 van de bestreden beschikking).

12

De Commissie stelde de boetebedragen vast overeenkomstig haar richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17, respectievelijk artikel 65, lid 5, [KS] worden opgelegd (PB 1998, C 9, blz. 3; hierna: „richtsnoeren”) en de mededeling inzake medewerking.

13

In de punten 276 en 277 van de bestreden beschikking zette de Commissie de algemene criteria uiteen aan de hand waarvan zij de geldboeten vaststelde. Zij preciseerde dat zij rekening moest houden met alle relevante omstandigheden en met name met de zwaarte en de duur van de inbreuk, welke criteria uitdrukkelijk voorkomen in artikel 15, lid 2, van verordening nr. 17 van de Raad van 6 februari 1962, Eerste verordening over de toepassing van de artikelen [81 EG] en [82 EG] (PB 1962, 13, blz. 204) en artikel 23, lid 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L 1, blz. 1), en dat zij de rol van elke deelnemer aan de inbreuk individueel moest bepalen. Daartoe hield zij bij de vaststelling van de boetebedragen rekening met eventuele verzwarende of verzachtende omstandigheden en in voorkomend geval met de mededeling inzake medewerking.

14

Wat de zwaarte van de inbreuk betreft, legde de Commissie, gelet op de aard van de inbreuk, die bestond in marktverdeling en prijsvaststelling, de opzettelijkheid ervan, de werkelijke invloed op de MCAA-markt en het feit dat zij de gehele gemeenschappelijke markt en vanaf de totstandbrenging ervan geheel de EER bestreek, de adressaten van de bestreden beschikking zeer zware inbreuken op artikel 81, lid 1, EG en op artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst ten laste (punten 280, 281 en 288 van de bestreden beschikking).

15

Het uitgangsbedrag van de geldboeten diende in de omstandigheden van de onderhavige zaak, waarin verschillende ondernemingen hadden deelgenomen aan de inbreuk, te worden bepaald aan de hand van het relatieve gewicht en dus van de werkelijke invloed van het inbreukmakend gedrag van elke onderneming op de mededinging (punt 290 van de bestreden beschikking).

16

Volgens de Commissie moest het respectieve gewicht van de ondernemingen die aan de inbreuk hadden deelgenomen in casu worden bepaald door hun marktaandelen in de EER te vergelijken. Vergeleken is op basis van de EER-marktaandelen voor het betrokken product in de loop van het laatste volledige kalenderjaar van de inbreuk (1998). Voor Hoechst werd evenwel rekening gehouden met 1996 (punten 291 en 292 van de bestreden beschikking).

17

De groep Akzo Nobel kwam met een op 44% geraamd EER-marktaandeel als grootste producent in de eerste categorie van de betrokken ondernemingen. Hoechst en Clariant kwamen als tweede grootste MCAA-producenten met marktaandelen van 28% respectievelijk 34% in de tweede categorie. Atofina met een op 17% geraamd marktaandeel kwam in de derde categorie (punten 293, 294 en 295 van de bestreden beschikking).

18

Het uitgangsbedrag van de geldboeten is daarop bepaald als volgt: 30 miljoen EUR voor de groep Akzo Nobel, 21 miljoen voor Hoechst en Clariant, 12 miljoen voor Atofina/Elf Aquitaine en 1,33 miljoen voor Eka Nobel (punten 296 en 297 van de bestreden beschikking; aldaar abusievelijk „basisbedrag” genoemd).

19

De Commissie heeft bovendien het uitgangsbedrag van de geldboeten voor alle ondernemingen op basis van de duur van hun deelname aan de inbreuk verhoogd door de uitgangsbedragen van de opgelegde geldboeten te verhogen met 10% per volledig inbreukjaar en met een extra 5% voor elke periode tussen zes maanden en een jaar. Zo heeft zij het uitgangsbedrag van de geldboete voor de groep Akzo Nobel en voor Atofina/Elf Aquitaine met 150%, voor Hoechst met 135% en voor Clariant met 15% verhoogd (punt 302 van de bestreden beschikking).

20

Voor Hoechst en Atofina is het basisbedrag van de boete op basis van verzwarende omstandigheden wegens recidive verhoogd met 50%, daar de Commissie in eerdere beschikkingen had vastgesteld dat deze twee ondernemingen hadden deelgenomen aan kartels (punten 308 en 314 van de bestreden beschikking).

21

Dienaangaande merkte de Commissie op dat Hoechst adressaat was geweest van beschikking 94/599/EG van de Commissie van 27 juli 1994 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (PB L 239, blz. 14) (hierna: „beschikking PVC II”) en beschikking 69/243/EEG van de Commissie van over een procedure op grond van artikel [81 EG] (PB L 195, blz. 11; hierna: „kleurstoffenbeschikking”) (punt 309 van de bestreden beschikking).

22

De door verzoekster in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar aangevoerde argumenten dat de activiteiten, producten en personen in de aangehaalde beschikkingen verschilden van de activiteiten, producten en personen in de MCAA-afdeling en dat de kleurstoffenbeschikking te oud was, werden door de Commissie niet aanvaard. Haars inziens was namelijk voldaan aan het in de richtsnoeren vermelde criterium van een soortgelijke inbreuk, aangezien de aangehaalde eerdere beschikkingen en de bestreden beschikking kartels met soortgelijke inbreuken op artikel 81 EG betroffen. Het volstaat dat de onderneming dezelfde is — hetgeen hier het geval is — zonder dat de activiteiten, producten en personen overeen dienen te komen (punt 312 van de bestreden beschikking).

23

De Commissie wees ook verzoeksters argument van de hand dat in casu het beginsel non bis in idem was geschonden daar zij de eerdere beschikkingen reeds als verzwarende omstandigheden had aangerekend in beschikking 2005/493/EG van de Commissie van 1 oktober 2003 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.370 — Sorbaten), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van (PB L 182, blz. 20). Volgens de Commissie is er sprake van een verzwarende omstandigheid wanneer ondernemingen hetzelfde soort inbreuk blijven begaan en eerdere geldboeten hen niet tot een ander gedrag hebben gebracht, ongeacht of daarmee in eerdere zaken al dan niet als zodanig rekening is gehouden (punt 313 van de bestreden beschikking).

24

Wat de toepassing van de mededeling inzake medewerking betreft, verleende de Commissie Clariant als eerste kartellid dat bewijs van het bestaan, de werking, de duur en de opvolging van het kartel had verstrekt, krachtens punt B een vermindering van 100% van de geldboete. Volgens de Commissie had Clariant GmbH haar op de hoogte gebracht van een geheim kartel toen zij nog geen onderzoek had ingeleid en evenmin beschikte over voldoende inlichtingen tot bewijs van het kartel (punten 328-332 van de bestreden beschikking).

25

Volgens de Commissie kon de geldboete van Atofina significant, namelijk met 40%, worden verminderd, daar zij als tweede onderneming, vóór de mededeling van punten van bezwaar, inlichtingen en bewijzen had verstrekt die hadden bijgedragen tot de vaststelling van het bestaan van het kartel, en zij de feiten aan de hand waarvan de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar het bestaan van het kartel had vastgesteld, niet fundamenteel had betwist (punten 337, 338 en 340 van de bestreden beschikking).

26

De Commissie wees erop dat de groep Akzo Nobel haar als derde onderneming, vóór de mededeling van punten van bezwaar, inlichtingen en bewijzen had verstrekt die het bestaan van het kartel in de MCAA-sector bevestigden, en dat zij de feiten aan de hand waarvan de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar het bestaan van het kartel had vastgesteld, niet fundamenteel had betwist. Bijgevolg voldeed de groep Akzo Nobel haars inziens aan de voorwaarden van punt D, lid 2, eerste en tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking, zodat zij 25% vermindering kreeg van het bedrag van de boete die haar bij niet-medewerking met de Commissie zou zijn opgelegd. (punten 342-346 van de bestreden beschikking).

27

Daarentegen aanvaardde de Commissie niet de argumenten van Hoechst dat zij geen verzoek krachtens de mededeling inzake medewerking had kunnen indienen daar zij haar MCAA-afdeling vóór de inleiding van de procedure in 1999 had verkocht aan Clariant AG en bovendien was gedekt door het desbetreffende verzoek van Clariant GmbH. Volgens de Commissie had Hoechst een dergelijk verzoek kunnen indienen toen zij nog eigenaar van haar MCAA-afdeling was, en kon zij niet zijn gedekt door het verzoek van Clariant GmbH, aangezien de MCAA-afdeling achtereenvolgens in het bezit was van Hoechst en Clariant AG, twee onafhankelijke rechtspersonen (punten 325 en 326 van de bestreden beschikking).

28

De Commissie concludeert in artikel 1 van de bestreden beschikking:

„Onderstaande ondernemingen hebben inbreuk gepleegd op artikel 81 [EG] omdat zij volumequota hebben toegewezen, klanten hebben toegewezen, gezamenlijk prijsstijgingen zijn overeengekomen, een compensatiemechanisme hebben uitgewerkt, informatie hebben uitgewisseld over verkoopvolumes en prijzen, en deelgenomen hebben aan regelmatige bijeenkomsten en andere contacten hebben onderhouden om bovenstaande beperkingen overeen te komen en uit te voeren. De gedragingen van de hieronder vermelde ondernemingen vormden vanaf 1 januari 1994, de datum van inwerkingtreding van de EER-Overeenkomst, eveneens een inbreuk op artikel 53, lid 1, van de EER-Overeenkomst.

[…];

[…];

c)

Hoechst […], van 1 januari 1984 tot ;

[…];

e)

Clariant AG, Clariant GmbH, van 1 juli 1997 tot .”

29

In artikel 2 van de bestreden beschikking worden de boetebedragen vastgesteld als volgt:

„a)

Akzo Nobel Chemicals […], Akzo Nobel Nederland […], Akzo Nobel NV, Akzo Nobel Functional Chemicals […], Akzo Nobel Base Chemicals […], Eka Chemicals […] en Akzo Nobel AB:

 

84,38 miljoen EUR;

b)

Hoechst […]:

 

74,03 miljoen EUR;

c)

Elf Aquitaine […] en Arkema […] (voorheen Atofina […]), hoofdelijk en gezamenlijk:

 

45,00 miljoen EUR;

d)

Arkema […] (voorheen Atofina […]):

 

13,50 miljoen EUR;

e)

Clariant AG en Clariant GmbH, hoofdelijk en gezamenlijk:

 

0 euro.

[…]”

30

Artikel 3 van de bestreden beschikking luidt:

„De in artikel 1 genoemde ondernemingen maken onverwijld een einde aan de in dit artikel genoemde inbreuken, voor zover zij dat nog niet hebben gedaan.

Zij onthouden zich voortaan van iedere handeling of gedraging in de zin van artikel 1, alsmede van iedere handeling of gedraging die dezelfde of vergelijkbare doelstellingen of gevolgen heeft.”

Procesverloop en conclusies van partijen

31

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 25 april 2005, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

32

Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Zevende kamer; de onderhavige zaak is dus naar die kamer verwezen.

33

Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Zevende kamer) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan.

34

De partijen hebben ter terechtzitting van 18 juni 2008 pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

35

Verzoekster concludeert dat het het Gerecht behage:

de artikelen 2 en 3 van de bestreden beschikking nietig te verklaren;

subsidiair, het boetebedrag te verlagen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

36

De Commissie concludeert dat het het Gerecht behage:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

In rechte

37

Verzoekster baseert haar beroep op zeven middelen: verzoekster is niet aansprakelijk voor de bestrafte mededingingsregeling, daar haar MCAA-afdeling is verkocht; de opgelegde geldboete is onrechtmatig; de mededeling inzake medewerking is geschonden; bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete is een onjuiste beoordeling gemaakt; de geldboete is ten onrechte vermeerderd wegens recidive; er zijn procedurefouten gemaakt, en het in artikel 3 van de bestreden beschikking gegeven stakingsbevel is onrechtmatig.

Eerste middel: verzoekster is niet aansprakelijk voor de bestrafte mededingingsregeling, daar haar MCAA-afdeling is verkocht

Argumenten van partijen

38

Verzoekster stelt dat zij niet meer aansprakelijk is voor de inbreuken van de MCAA-afdeling, daar de aansprakelijkheid voor deze inbreuken bij de opsplitsing en verkoop ervan onbeperkt aan Virteon GmbH is overgedragen. De MCAA-afdeling is op 30 mei 1997 juridisch afgesplitst en verkocht aan een 100%-dochtermaatschappij, Virteon, samen met vier andere grote afdelingen van de bedrijfstak speciale chemische producten. Virteon zette vervolgens als autonome onderneming onveranderd de activiteit voort. Zij kwam dus zowel juridisch als economisch in verzoeksters plaats. De overname van Virteon door Clariant AG verandert niets aan de aansprakelijkheid van Virteon, thans Clariant GmbH. De aandeelhouderswissel na de overname van Virteon door Clariant AG liet de aansprakelijkheid van de vennootschap namelijk onverlet, daar de economische identiteit en dus de continuïteit van de betrokken onderneming behouden bleven. Virteon, thans Clariant GmbH, bleef dus binnen de groep juridisch en economisch onafgebroken voortbestaan met dezelfde juridische identiteit.

39

Krachtens het beginsel van de economische continuïteit gaat bij overdracht van de onderneming in haar geheel, waarbij het nieuwe rechtssubject zijn voorganger vervangt en de activiteit in zijn plaats voortzet, de aansprakelijkheid voor een mededingingsregeling van de verkochte onderneming mee over. De aansprakelijkheid dient dan te worden bepaald door „het spoor van de onderneming als economische en niet als juridische realiteit te volgen”. Hier zijn na de opsplitsing en de overdracht van de MCAA-afdeling eerst Virteon en vervolgens Clariant GmbH de voor de inbreuken op het mededingingsrecht aansprakelijke rechtssubjecten, en niet Hoechst.

40

Voorts getuigt de voortgezette deelneming van Clariant aan de bestaande overeenkomsten van de continuïteit van de onderneming.

41

Uit het door de Commissie aangehaalde arrest van het Hof van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni (C-49/92 P, Jurispr. blz. I-4125), kan geen andere conclusie worden getrokken. Volgens dat arrest betreft het beginsel dat de aansprakelijkheid van een ondernemingsleider door de verkoop van de onderneming niet vervalt, namelijk uitsluitend de verkoop van een onderneming aan derden en niet aan een rechtssubject van dezelfde groep, zoals in casu. Dienaangaande heeft het Hof, aldus verzoekster ter terechtzitting, in een van zijn recente arresten (arrest van , ETI e.a., C-280/06, Jurispr. blz. I-10893) bevestigd dat bij de toepassing van het criterium van de economische continuïteit rekening moet worden gehouden met de structurele banden die ten tijde van de overdracht bestonden tussen de onderneming die de inbreuk heeft begaan en haar economische opvolger.

42

De overgang van de aansprakelijkheid blijkt ook uit de inbrengovereenkomst, waarin partijen uitdrukkelijk erkennen dat Virteon verzoekster binnen de groep van haar aansprakelijkheid vrijstelt. Volgens de rechtspraak moet bij de toerekening van de geldboete met een dergelijke overname van de aansprakelijkheid binnen de groep rekening worden gehouden.

43

Op het betoog van de Commissie dat verzoekster heeft geprobeerd haar aansprakelijkheid te ontlopen door haar MCAA-afdeling over te dragen, antwoordt verzoekster dat de stapsgewijze herstructurering van de groep sinds 1996 niet door eventuele specifieke kenmerken van bijzondere activiteitgebieden is beïnvloed of gemotiveerd. Geherstructureerd werd namelijk door externalisering van alle activiteiten buiten de farmaceutische- en landbouwsector.

44

Verzoeksters standpunt vindt steun in de rechtspraak en in de beschikkingspraktijk van de Commissie. Indien de Commissie bij de bepaling van de adressaten van de geldboete een discretionaire bevoegdheid genoot, zou dat het beginsel schenden dat de administratie gebonden is door haar eigen beslissingen, welk beginsel is neergelegd in de preambule en in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, afgekondigd te Nice op 7 december 2000 (PB 2000, C 364, blz. 1).

45

Ter terechtzitting heeft verzoekster daaraan toegevoegd dat de Commissie, anders dan zij betoogt, niet beschikt over een beoordelingsbevoegdheid om te bepalen wie inbreuk maakt op artikel 81 EG, daar juridisch nauwkeurig is bepaald over wie het gaat.

46

Verzoekster stelt ook dat de MCAA-afdeling, toen zij van haar was, organisatorisch en bedrijfsmatig autonoom werkte en zelf verantwoordelijk was voor haar resultaten. Voorts had zij buiten de betrokken activiteit geen kennis van de inbreuk; het gedrag van de werknemers van de MCAA-afdeling die aan de inbreuk hebben deelgenomen, was trouwens in strijd met het beleid van de groep Hoechst, dat is gericht op inachtneming van het mededingingsrecht.

47

De Commissie antwoordt in wezen dat verzoeksters argument dat de herstructurering van haar MCAA-afdeling haar volledig van aansprakelijkheid heeft vrijgesteld, geen steek houdt. Indien verzoeksters uitlegging klopte, zouden grote ondernemingen namelijk gemakkelijk kunnen ontkomen aan de rechtsgevolgen van een mededingingsregeling of althans het commerciële risico bij een eventuele ontdekking ervan kunnen beperken.

48

Zij merkt ook op dat verzoeksters middel in feite slechts betrekking heeft op de maand juni 1997, op in totaal 149 maanden dat de inbreuk heeft geduurd, en dat nietigverklaring van de bestreden beschikking voor één enkele maand in deze omstandigheden ongerechtvaardigd is.

49

Dienaangaande stelt de Commissie dat zij, gelet op vaste rechtspraak, ervan mocht uitgaan dat een 100%-dochtermaatschappij, zoals Virteon in casu van 30 mei 1997 tot was, in wezen de instructies van haar moedermaatschappij volgde, zonder dat zij hoefde na te gaan of de moedermaatschappij daadwerkelijk haar bevoegdheid had uitgeoefend. Hoechst had dus moeten aantonen dat haar vroegere dochtermaatschappij in juni 1997 daadwerkelijk autonoom haar marktgedrag had bepaald, maar heeft zulks niet gedaan.

Beoordeling door het Gerecht

50

Volgens vaste rechtspraak is voor de inbreuk in beginsel de natuurlijke of rechtspersoon aansprakelijk die de betrokken onderneming leidde toen de inbreuk werd gepleegd, ook al wordt deze onderneming onder verantwoordelijkheid van een andere persoon geëxploiteerd op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven waarin de inbreuk wordt vastgesteld (arresten Hof van 16 november 2000, Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, C-286/98 P, Jurispr. blz. I-9925, punt 37, en Cascades/Commissie, C-279/98 P, Jurispr. blz. 9693, punt 78; arrest Gerecht van , HFB e.a./Commissie, T-9/99, Jurispr. blz. II-1487, punt 103).

51

Voor de doeltreffende uitvoering van de mededingingsregels kan het echter noodzakelijk zijn een inbreuk op de mededingingsregels bij wijze van uitzondering niet aan de oorspronkelijke, maar aan de nieuwe exploitant van de aan het kartel deelnemende onderneming toe te rekenen, ingeval laatstgenoemde daadwerkelijk als de opvolger van de oorspronkelijke exploitant kan worden beschouwd, dat wil zeggen dat hij de aan het kartel deelnemende onderneming voortzet (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott bij het arrest ETI e.a., reeds aangehaald, punten 75 en 76). Als er geen enkele andere mogelijkheid zou bestaan om een sanctie op te leggen aan een andere entiteit dan die welke de inbreuk heeft begaan, zouden ondernemingen namelijk aan sancties kunnen ontsnappen door eenvoudigweg hun identiteit te veranderen door middel van herstructureringen, overdrachten of andere juridische of organisatorische wijzigingen (zie in die zin arrest ETI e.a., reeds aangehaald, punt 41).

52

Zo heeft het Hof geoordeeld dat het zogenoemde criterium van de „economische continuïteit” alleen een rol kan spelen, indien de rechtspersoon die de onderneming beheert, na de inbreuk juridisch heeft opgehouden te bestaan (arresten Commissie/Anic Partecipazioni, reeds aangehaald, punt 145, en HFB e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 104) of bij interne herstructureringen van een onderneming indien de oorspronkelijke exploitant niet noodzakelijk juridisch heeft opgehouden te bestaan, maar op de betrokken markt geen enkele economische activiteit meer uitoefent, en gelet op de structurele banden tussen de oorspronkelijke en de nieuwe exploitant van de onderneming (zie in die zin arrest Hof van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, Jurispr. blz. I-123, punt 359, en arrest ETI e.a., reeds aangehaald, punt 41).

53

In casu blijkt uit de bestreden beschikking en uit verzoeksters opmerkingen over de mededeling van punten van bezwaar dat Hoechst via haar chemische afdeling tot 30 mei 1997 zelf MCAA vervaardigde. Deze en andere afdelingen zijn op overgedragen aan Virteon, een 100%-dochtermaatschappij van Hoechst. Op droeg Hoechst met de verkoop van al haar aandelen in Virteon al haar MCAA-activiteiten over aan Clariant AG.

54

Wat om te beginnen verzoeksters aansprakelijkheid voor de deelname aan het kartel in de periode tot 30 mei 1997 betreft, stelt verzoekster alleen dat de MCAA-afdeling organisatorisch en bedrijfsmatig zelfstandig werkte en dat zij geen kennis had van de inbreuk. Zij stelt ook dat het gedrag van de werknemers die aan de inbreuk hebben deelgenomen, niet strookte met het groepsbeleid dat strekt tot naleving van het mededingingsrecht.

55

Tot de overdracht van haar chemische afdeling aan Virteon op 30 mei 1997 was verzoekster evenwel de rechtspersoon die rechtstreeks verantwoordelijk was voor de exploitatie van haar MCAA-afdeling en de werknemers die de betrokken inbreuk pleegden. Verzoekster wordt derhalve geacht kennis te hebben gehad van hun gedragingen en kan zich niet beroepen op het gebrekkig functioneren van haar interne organisatie (zie in die zin arrest Gerecht van , Bayer/Commissie, T-12/90, Jurispr. blz. II-219, punt 35). De door haar werknemers van de MCAA-afdeling gepleegde inbreuken moeten dus aan verzoekster kunnen worden toegerekend.

56

Ook moet voor de toepassing en de tenuitvoerlegging van de beschikkingen van de Commissie op het gebied van het mededingingsrecht steeds een rechtspersoon worden gezocht tot welke de handeling zal worden gericht (zie in die zin arrest Gerecht van 20 april 1999, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, T-305/94–T-307/94, T-313/94–T-316/94, T-318/94, T-325/94, T-328/94, T-329/94 en T-335/94, Jurispr. blz. II-931, punt 978). De Commissie heeft verzoekster als daadwerkelijk met de MCAA-activiteit belaste rechtspersoon dus terecht aansprakelijk gesteld voor de in de MCAA-afdeling gepleegde inbreuk.

57

Wat vervolgens de periode van 30 mei tot 30 juni 1997 betreft, stelt verzoekster alleen dat de MCAA-afdeling in deze periode samen met andere afdelingen is overgedragen aan Virteon, een 100%-dochtermaatschappij van Hoechst, totdat zij op aan Clariant AG is verkocht.

58

De Commissie heeft met deze periode rekening gehouden door in de punten 217 tot en met 219 van de bestreden beschikking uit te gaan van het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG en artikel 53 EER-Overeenkomst. Gelet op dit begrip, dat de basis vormt van de gehele gemeenschapsrechtspraak inzake de aansprakelijkstelling voor inbreuken van juridische entiteiten die één onderneming vormen, heeft de Commissie de inbreuk voor de periode van 30 mei tot 30 juni 1997 terecht toegerekend aan Hoechst. Het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG omvat namelijk economische eenheden die elk bestaan in een unitaire organisatie van personele, materiële en immateriële elementen die op duurzame basis een bepaald economisch doel nastreeft en ertoe kan bijdragen dat een in die bepaling bedoelde inbreuk wordt gepleegd (zie in die zin arrest Gerecht van , Shell/Commissie, T-11/89, Jurispr. blz. II-757, punt 311, en arrest HFB e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 54).

59

In het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij 100% van het kapitaal in handen heeft van haar dochtermaatschappij die een inbreuk heeft gepleegd, bestaat een weerlegbaar vermoeden dat deze moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefent op het gedrag van haar dochter (zie in die zin arrest Hof van 25 oktober 1983, AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, Jurispr. blz. 3151, punt 50, en arrest Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 961 en 984) en dat zij dus één enkele onderneming in de zin van artikel 81 EG vormen (arrest Gerecht van , Tokai Carbon e.a./Commissie, T-71/03, T-74/03, T-87/03 en T-91/03, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 59). Het staat derhalve aan de moedermaatschappij die bij de gemeenschapsrechter opkomt tegen een beschikking van de Commissie waarbij haar een geldboete wordt opgelegd wegens een gedraging van haar dochtermaatschappij, om dit vermoeden te weerleggen door bewijzen voor de autonomie van haar dochter aan te voeren (arrest Gerecht van , Avebe/Commissie, T-314/01, Jurispr. blz. II-3085, punt 136; zie in die zin ook arrest Stora Kopparbergs Bergslags/Commissie, reeds aangehaald, punt 29).

60

In casu was Virteon van 30 mei tot 30 juni 1997 een 100%-dochtermaatschappij van Hoechst. Zoals uit verzoeksters antwoord op de mededeling van punten van bezwaar blijkt, werd de verkoop van Virteon aan Clariant AG definitief geregeld bij overeenkomst van en uitgevoerd door een aandelenoverdracht op ; de overdracht van de MCAA-afdeling aan een dochtermaatschappij diende dus duidelijk tot de verkoop van de aandelen van deze dochter aan een derde onderneming. Derhalve heeft verzoekster het vermoeden dat de moedermaatschappij een beslissende invloed uitoefende op het gedrag van haar 100%-dochtermaatschappij (arrest AEG-Telefunken/Commissie, reeds aangehaald, punt 50, en arrest van , Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 59) niet weerlegd door te bewijzen dat haar dochter Virteon GmbH autonoom was.

61

Ook verzoeksters argument dat met de overdracht van haar MCAA-afdeling aan een andere onderneming ook de aansprakelijkheid voor de mededingingsbeperkende gedragingen op de nieuwe exploitant overging, moet van de hand worden gewezen. Gelet op de in punt 50 aangehaalde rechtspraak moet verzoekster als rechtspersoon die ten tijde van de inbreuk de betrokken onderneming leidde, hiervoor instaan, ook al werd de onderneming op het tijdstip waarop de beschikking tot vaststelling van de inbreuk werd gegeven, geëxploiteerd onder verantwoordelijkheid van Clariant AG. Het beginsel van de economische continuïteit kan dat van de persoonlijke aansprakelijkheid niet uitschakelen wanneer, zoals in casu, een aan een kartel deelnemende onderneming een deel van haar activiteiten verkoopt aan een onafhankelijke derde en er tussen de oude en de nieuwe exploitant geen structurele banden zijn (zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott bij het arrest ETI e.a., reeds aangehaald, punt 82).

62

Anders dan verzoekster stelt, bevindt zij zich niet in een van de uitzonderlijke gevallen waarin volgens het Hof het criterium van de economische continuïteit kan worden aangevoerd om de mededingingsbeperkende gedragingen van de oorspronkelijke exploitant aan de nieuwe exploitant van de betrokken activiteit toe te rekenen. De MCAA-afdeling ging weliswaar eerst binnen de groep over op Virteon, een dochter van Hoechst, en vervolgens op Clariant AG, maar Hoechst bleef na de inbreuk als afzonderlijke rechtspersoon bestaan (zie in die zin arrest Hof van 14 juli 2005, ThyssenKrupp/Commissie, C-65/02 P en C-73/02 P, Jurispr. blz. I-6773, punt 88).

63

Bovendien kan verzoekster, anders dan zij stelt, zich niet beroepen op de rechtspraak volgens welke bij overdracht van alle of een deel van de economische activiteiten van een juridische entiteit aan een andere, de nieuwe exploitant aansprakelijk kan worden gesteld voor de inbreuk van de oorspronkelijke exploitant in het kader van de betrokken activiteiten, indien deze met de oorspronkelijke exploitant voor de toepassing van de mededingingsregels éénzelfde economische eenheid vormt, zelfs wanneer de oorspronkelijke exploitant nog bestaat als juridische entiteit (arrest ETI e.a., reeds aangehaald, punt 48). Na de overdracht van Virteon aan Clariant AG op 30 juni 1997 bestond immers geen structurele of organisatorische band tussen Clariant AG en Hoechst; het zijn twee onderscheiden ondernemingen in de zin van artikel 81 EG met als enige economische band dat Clariant AG alle aandelen in Virteon en dus de MCAA-afdeling van Hoechst heeft overgenomen.

64

Hoe dan ook kan de Commissie volgens de rechtspraak in bepaalde omstandigheden een inbreuk van de oude exploitant toeschrijven aan de nieuwe exploitant, maar is zij daar niet toe verplicht, in het bijzonder wanneer zoals in casu de oorspronkelijke exploitant die de inbreuk heeft gepleegd, juridisch en economisch blijft bestaan (in de zin van het arrest ETI e.a, reeds aangehaald, punt 40). Bovendien is het risico dat de onderneming die de inbreuk heeft gepleegd, ongestraft blijft — hetgeen het beginsel van de economische continuïteit beoogt tegen te gaan (zie punt 51) — in casu onbestaande, aangezien Hoechst zowel juridisch als economisch blijft bestaan.

65

Evenmin kan verzoekster zich beroepen op de overdracht van haar aansprakelijkheid via de met Virteon gesloten overeenkomst van inbreng van haar bedrijfsafdeling. Enerzijds kan een dergelijke overeenkomst de Commissie niet worden tegengeworpen om te ontkomen aan de krachtens het communautaire mededingingsrecht opgelegde sancties, aangezien zij strekt tot verdeling tussen de ondernemingen van de aansprakelijkheid voor karteldeelname. Anderzijds laat de volgens de inbrengovereenkomst in casu beweerdelijk verrichte overdracht van aansprakelijkheid de vaststelling van verzoeksters aansprakelijkheid onverlet, aangezien deze overeenkomst is gesloten tussen Hoechst en een 100%-dochtermaatschappij waarvan de inbreuk dus aan haar als moedermaatschappij toerekenbaar is. Anders dan de zaak waarin het door verzoekster aangehaalde arrest van 13 december 2001, Krupp Thyssen Stainless en Acciai speciali Terni/Commissie (T-45/98 en T-47/98, Jurispr. blz. II-3757, punt 62), is gewezen, waarin het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie een vennootschap uitzonderlijk de aansprakelijkheid voor de inbreuk van haar voorgangster mocht toerekenen, blijkt uit de stukken niet dat Clariant AG heeft aanvaard in te staan voor de gedragingen van Hoechst vóór de overdracht van haar MCAA-afdeling.

66

Verzoeksters argument dat de aansprakelijkheid voor de mededingingsbeperkende gedragingen van haar MCAA-afdeling bij de verkoop ervan is overgegaan op Clariant AG, kan dus niet slagen.

67

Nu de Commissie de aansprakelijkheid voor de tussen 1 juni 1984 en gepleegde inbreuk terecht aan Hoechst heeft toegerekend, moet het eerste middel dus ongegrond worden verklaard.

Tweede middel: de opgelegde geldboete is onrechtmatig

Argumenten van partijen

68

Volgens verzoekster is de opgelegde geldboete onrechtmatig, aangezien de nieuwe moedermaatschappij van Virteon, later Clariant GmbH, een volledige vrijstelling van de geldboete heeft gekregen, waarvan zijzelf als vroegere moedermaatschappij niet heeft geprofiteerd. De Commissie heeft aldus het in artikel 20 van het Handvest van de grondrechten neergelegde beginsel van gelijke behandeling en de strekking en het doel van de mededeling inzake medewerking geschonden.

69

Aangezien de MCAA-afdeling van Hoechst, die eerst op Virteon, later Clariant GmbH, en dan op Clariant AG is overgegaan, een economische eenheid vormde, betrof het door Clariant GmbH ingediende verzoek om vrijstelling van de geldboete alle rechtspersonen die behoren tot de „onderneming Hoechst/Virteon/Clariant”. Dit wordt bevestigd door het feit dat de Commissie (punt 332 van de bestreden beschikking) de aan Clariant GmbH verleende vrijstelling van geldboete wegens de band tussen Clariant AG en Virteon, later Clariant GmbH, Virteon en Clariant GmbH, heeft uitgebreid tot haar moedermaatschappij Clariant AG, en door haar beschikkingspraktijk. Door verzoekster niet als deel van dezelfde economische eenheid als Clariant GmbH en Clariant AG te beschouwen, heeft de Commissie dus het begrip onderneming in de zin van artikel 81 EG, zoals omschreven in de rechtspraak, onjuist uitgelegd.

70

Voorts is het kartel de gehele inbreukduur lang op dezelfde wijze uitgevoerd door dezelfde personen, zodat het verzoek van Clariant GmbH om vrijstelling van de geldboete niet alleen de tijd na de koop van Virteon betrof. De door Clariant GmbH ter ondersteuning van haar vrijstellingsverzoek gestelde feiten betroffen namelijk ook de gehele inbreukduur. Gelet op de verstrekte inlichtingen had verzoekster wegens haar medewerking dus een gunstige behandeling moeten krijgen. Bovendien werd het vrijstellingsverzoek namens de „onderneming” („the business”) ingediend.

71

Verzoekster preciseert dat zij vóór het tweede halfjaar 1997 geen eigen vrijstellingsverzoek kon indienen, daar zij tot dan geen kennis had van het kartel. Vervolgens kon zij evenmin een dergelijke aanvraag indienen, aangezien zij op 30 juni 1997 al haar MCAA-activa had overgedragen aan Clariant AG.

72

Indien de uit de mededeling inzake medewerking voortvloeiende vrijstelling niet ook de periode zou betreffen dat Hoechst eigenaar was van de MCAA-afdeling, zou die mededeling haar betekenis verliezen, aangezien de inbreukmaker, namelijk de economische MCAA-eenheid, met de Commissie heeft meegewerkt en de inbreuk heeft onthuld.

73

De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

Beoordeling door het Gerecht

74

Om te beginnen kan blijkens het onderzoek van het eerste middel inzake de beweerdelijk onrechtmatige toerekening aan Hoechst van de in het kader van haar MCAA-afdeling gepleegde inbreuken (zie punten 53-60) verzoeksters aansprakelijkheid voor de periode van 1 januari 1984 tot niet worden geacht te zijn overgegaan op Clariant AG vanaf de overname door laatstgenoemde van de MCAA-afdeling van Hoechst op .

75

Nu verzoeksters argument dat de MCAA-afdeling, die in handen van Hoechst was en vervolgens aan Clariant AG is overgedragen, een autonome economische eenheid vormde, niet kan slagen, betrof het verzoek dat Clariant GmbH bij brief van 6 december 1999 (hierna: „clementiebrief”) krachtens de mededeling inzake medewerking heeft ingediend niet de vennootschap die voorheen de MCAA-afdeling in handen had, namelijk Hoechst. Hoechst en Clariant AG zijn namelijk twee vennootschappen met een verschillende rechtspersoonlijkheid, die achtereenvolgens aan het MCAA-kartel hebben deelgenomen en die tot twee verschillende ondernemingen in de zin van artikel 81 EG behoren (zie punt 63). Het door Clariant GmbH krachtens de mededeling inzake medewerking ingediende verzoek komt dus slechts ten goede aan de onderneming waartoe zij behoorde, en niet aan Hoechst.

76

Vervolgens wordt deze conclusie niet ontkracht door verzoeksters argument dat de clementiebrief uitdrukkelijk verwees naar de periode waarin verzoekster op de MCAA-markt actief was. Blijkens punt B van de mededeling inzake medewerking, betreffende niet-oplegging of zeer aanzienlijke vermindering van de geldboete, komt namelijk de onderneming die voldoet aan de in dat punt bedoelde voorwaarden in aanmerking voor een vermindering van de geldboete, of mogelijk zelfs voor een volledige niet-oplegging ervan. Zoals blijkt uit punt 75 hierboven, werd de brief evenwel niet door Hoechst geschreven, maar door Clariant GmbH, die toentertijd tot de onderneming Clariant behoorde. Toen deze brief werd gezonden, oefende Hoechst geen enkel gezag meer uit over de vennootschap die het kartel onthulde. Bijgevolg en ongeacht de verwijzing in de brief naar de periode dat Hoechst op de MCAA-markt actief was, kan de brief van Clariant GmbH Hoechst niet verbinden en haar dus evenmin de gunstige behandeling in de zin van de mededeling inzake medewerking doen genieten.

77

Ook verzoeksters argument dat zij in de periode waarin zij de MCAA-activiteit in handen had, zelf geen verzoek krachtens de mededeling inzake medewerking kon indienen, moet van de hand worden gewezen. Verzoekster bewijst haar bewering namelijk niet en toont hoe dan ook niet aan dat de MCAA-activiteit, die zij tot 30 mei 1997 niet via een dochtermaatschappij uitoefende, autonoom en buiten haar verantwoordelijkheid verliep.

78

Het Gerecht is met de Commissie van oordeel dat de bestreden beschikking geen afbreuk doet aan de geest en het doel van de mededeling inzake medewerking. Aangezien Clariant AG en haar dochtermaatschappij Clariant GmbH een economische eenheid vormen, kunnen zij, als één onderneming, in aanmerking komen voor de in de mededeling inzake medewerking bedoelde voordelen, zonder dat afbreuk wordt gedaan aan het doel ervan. Dat is niet het geval met verzoekster, daar zij geen banden heeft met Clariant GmbH, die de clementiebrief heeft geschreven.

79

Met betrekking tot het argument dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, zij er ten slotte aan herinnerd dat dit beginsel slechts geschonden is wanneer vergelijkbare situaties verschillend of verschillende situaties gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (arrest Hof van 13 december 1984, Sermide, 106/83, Jurispr. blz. 4209, punt 28, en arrest Gerecht van , Hoek Loos/Commissie, T-304/02, Jurispr. blz. II-1887, punt 96). In casu kan de grief inzake schending van het gelijkheidsbeginsel niet slagen, aangezien verzoekster, als van Clariant onderscheiden onderneming, niet in dezelfde situatie verkeert als deze laatste, die als eerste beslissend bewijs van het bestaan van het kartel heeft verstrekt.

80

Bijgevolg moet het tweede middel, inzake onrechtmatigheid van de opgelegde geldboete, worden afgewezen.

Derde middel: schending van de mededeling inzake medewerking

Argumenten van partijen

81

Verzoekster verwijt de Commissie dat zij haar geldboete niet overeenkomstig de mededeling inzake medewerking met ten minste 10% heeft verminderd. In haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft zij de Commissie overeenkomstig punt D, lid 2, tweede streepje, van deze mededeling meegedeeld dat zij de feiten van de inbreuk niet fundamenteel betwistte, zodat zij uit dien hoofde zoals de andere kartelleden vermindering van de geldboete moest krijgen.

82

Uit punt 9 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar blijkt dat zij de door de Commissie in deze mededeling uiteengezette feiten niet betwistte. Haar voorbehoud in hetzelfde punt 9 om de fundamenteel erkende feiten juridisch anders dan de Commissie te beoordelen, laat deze niet-betwisting onverlet.

83

Op het argument dat zij de feiten niet heeft erkend aangezien zij stelde er geen kennis van te hebben gehad, antwoordt zij dat het gebrek aan kennis van de feiten de erkenning ervan onverlet laat.

84

Noch de mededeling inzake medewerking, noch de beschikkingspraktijk van de Commissie of de rechtspraak vereist dat voor de verlening van een vermindering van de geldboete wegens niet-betwisting van de feiten een afzonderlijke aanvraag wordt ingediend. Verzoekster mocht dus rechtmatig verwachten dat haar geldboete krachtens de mededeling inzake medewerking zou worden verminderd.

85

Bovendien heeft de Commissie niet uitgelegd waarom zij voor de vaststelling van de geldboete geen rekening heeft gehouden met de niet-betwisting van de feiten, en heeft zij haar werkwijze niet nader gepreciseerd. Volgens het Gerecht moet de beoordeling van de niet-betwisting van de feiten zijn opgenomen in de punten over de medewerking van de onderneming (arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, T-236/01, T-239/01, T-244/01–T-246/01, T-251/01 en T-252/01, Jurispr. blz. II-1181, punten 414 en volgende).

86

De Commissie antwoordt dat indien verzoekster in aanmerking wilde komen voor de toepassing van de mededeling inzake medewerking, zij krachtens punt E van deze mededeling een formeel verzoek had moeten indienen. De gehele administratieve procedure lang was haar verweer evenwel dat zij eerst in 2003 kennis had gekregen van de haar ten laste gelegde inbreuken en dus niet in eigen naam een verzoek had kunnen indienen.

87

Bovendien heeft verzoekster niet expliciet verklaard dat zij de feiten niet fundamenteel betwistte in de zin van de mededeling inzake medewerking. Hoechst heeft in punt 9 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar weliswaar gesteld de feiten niet te betwisten, maar ook dat deze feiten onvoldoende waren om een aantal juridische conclusies van de Commissie te staven. In punt 8 van haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar heeft verzoekster bovendien verklaard dat zij zich, behalve op basis van de informatie die zij kon afleiden uit de mededeling van punten van bezwaar zelf, helemaal niet kon uitspreken over de bijzonderheden van de gestelde inbreuk, daar zij de MCAA-activiteit met personeel en vermogen in 1997 aan Clariant had verkocht. Volgens de Commissie erkent verzoekster voor het Gerecht evenmin uitdrukkelijk dat zij aan het kartel heeft deelgenomen.

88

De Commissie herinnert eraan dat een vermindering van de geldboete op grond van de mededeling inzake medewerking volgens de rechtspraak slechts gerechtvaardigd kan zijn indien de verstrekte informatie en meer algemeen het gedrag van de betrokken onderneming getuigen van een werkelijke medewerking harerzijds. Verzoekster verstrekt evenwel geen bijzonderheden of bewijs van haar medewerking met de Commissie en spreekt zichzelf zelfs tegen in haar verklaring dat zij niet beschikt over documenten of contacten om de situatie te kunnen ophelderen.

89

Ten slotte betwist de Commissie dat de bestreden beschikking ontoereikend gemotiveerd is. In de punten 324 tot en met 326 van de bestreden beschikking vermeldt de Commissie namelijk verzoeksters voornaamste bezwaren, met name die welke in de administratieve procedure over de toepassing van de mededeling inzake medewerking daadwerkelijk zijn gemaakt. Aangezien verzoekster de feiten niet expliciet en ondubbelzinnig betwistte, was het volgens haar niet nodig een verdergaande motivering te geven dan zij in de bestreden beschikking heeft gedaan. Bovendien is de verwijzing naar het arrest van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie (reeds aangehaald), irrelevant.

Beoordeling door het Gerecht

90

Punt D van de mededeling inzake medewerking, met als titel „Belangrijke vermindering van de geldboete”, luidt:

„1.

Wanneer een onderneming haar medewerking verleent zonder dat aan alle in [de punten] B of C genoemde voorwaarden is voldaan, komt zij in aanmerking voor een vermindering van 10 tot 50% van de geldboete die haar zou zijn opgelegd.

2.

Dit kan met name het geval zijn indien:

een onderneming, voordat een mededeling van de punten van bezwaar is verzonden, aan de Commissie inlichtingen dan wel schriftelijke of andere bewijsstukken verstrekt die bijdragen tot het bewijs van het bestaan van de inbreuk;

de onderneming na ontvangst van de mededeling van de punten van bezwaar aan de Commissie mededeelt dat zij de feiten waarop de Commissie haar beschuldigingen baseert, niet fundamenteel betwist.”

91

Overeenkomstig punt D, lid 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking kan een onderneming slechts een vermindering van het boetebedrag wegens niet-betwisting van de feiten krijgen, indien zij de Commissie na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar uitdrukkelijk meedeelt dat zij de feiten niet fundamenteel betwist (arrest van 8 juli 2004, Mannesmannröhren-Werke/Commissie, T-44/00, Jurispr. blz. II-2223, punt 303).

92

In casu verklaart verzoekster in haar opmerkingen in antwoord op de mededeling van punten van bezwaar:

„Hoechst wenst erop te wijzen dat zij de door de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten niet fundamenteel betwist. Hoechst zal evenwel aantonen dat deze feiten juridisch niet volstaan om bepaalde juridische conclusies van de Commissie te staven. Hierna gaat Hoechst dus alleen in op de juridische beoordeling van de feiten van de onderhavige zaak.”

93

Voorts heeft verzoekster in haar antwoord op de mededeling van de punten van bezwaar gesteld:

„Hoechst kan zich behalve op basis van de in de mededeling van punten van bezwaar zelf verstrekte informatie volstrekt niet uitspreken over de feitelijke bijzonderheden van de gestelde inbreuk, daar zij de MCAA-afdeling met personeel en vermogen in 1997 aan Clariant heeft verkocht. Hoechst heeft dus geen enkele andere informatiebron over de gestelde karteldeelname dan enkele boekhoudkundige basisgegevens zoals de omzet, enz.”

94

Volgens de Commissie kan een dergelijke verklaring van niet-betwisting van de in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten evenwel niet als uitdrukkelijk, duidelijk en ondubbelzinnig worden beschouwd, en dus niet als een werkelijke medewerking van verzoekster.

95

Verzoekster heeft in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar evenwel uitdrukkelijk verklaard dat zij de in deze mededeling vastgestelde feiten niet betwistte. Dat verzoekster niet kon ingaan op andere feiten dan die welke haar in de mededeling van punten van bezwaar werden verweten, of geen ander bewijs van de inbreuk kon aanbrengen, verandert niets aan het feit dat zij de in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten niet fundamenteel betwistte. Inzake verzoeksters bewering dat de door de Commissie in aanmerking genomen feiten een ontoereikende grondslag vormden voor bepaalde van haar juridische conclusies, moet worden opgemerkt dat verzoekster daarmee in wezen niet de verweten feiten fundamenteel betwistte, maar de uitlegging daarvan door de Commissie en de door haar getrokken juridische conclusies over haar rol als kartelleider, het hoge hiërarchische niveau van de karteldeelnemers of nog de kwalificatie van de inbreuk van Hoechst als recidive wou weerleggen. De betwisting van de juridische beoordeling van een aantal feiten door de Commissie kan namelijk niet worden gelijkgesteld met een betwisting van deze feiten zelf. Voorts heeft verzoekster, anders dan de Commissie stelt, in haar beroep bij het Gerecht haar deelname aan het MCAA-kartel niet betwist.

96

Zoals de Commissie betoogt, is het echter niet voldoende dat een onderneming overeenkomstig de mededeling inzake medewerking algemeen verklaart dat zij de verweten feiten niet betwist, indien deze verklaring in de omstandigheden van het geval totaal geen nut heeft voor de Commissie (arrest Gerecht van 8 juli 2004, Corus UK/Commissie, T-48/00, Jurispr. blz. II-2325, punt 193). Wil een onderneming in aanmerking komen voor vermindering van het boetebedrag wegens haar medewerking tijdens de administratieve procedure, moet haar gedrag het de Commissie namelijk gemakkelijker maken om de inbreuk op de communautaire mededingingsregels vast te stellen en tegen te gaan (zie arrest Gerecht van , Groupe Danone/Commissie, T-38/02, Jurispr. blz. II-4407, punt 505, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

97

In casu heeft verzoekster de Commissie weliswaar niet geholpen bij de opheldering van haar karteldeelname door bewijs aan te brengen waarover de Commissie niet beschikte, maar haar uitdrukkelijke en ondubbelzinnige verklaring in het antwoord op de mededeling van punten van bezwaar dat zij de in die mededeling vastgestelde feiten niet betwistte, heeft de taak van de Commissie slechts kunnen vergemakkelijken. De Commissie kon de feiten waarop zij haar beschuldigingen tegen verzoekster baseerde in haar eindbeschikking namelijk bewijzen dankzij de uitdrukkelijke en ondubbelzinnige erkenning van alle in de mededeling van punten van bezwaar vastgestelde feiten, zonder dat zij het bestaan ervan nader hoefde aan te tonen. Bovendien heeft de Commissie niet gepreciseerd waarom verzoeksters bijdrage niet kon worden geacht haar taak om het bestaan van een inbreuk vast te stellen en te doen ophouden, te hebben vergemakkelijkt.

98

De redenen waarom de Commissie punt D, lid 2, van de mededeling inzake medewerking buiten toepassing heeft gelaten, blijken dus niet uit de bestreden beschikking, in het bijzonder niet uit punt 4 „Toepassing van de clementiemededeling”. Anders dan de Commissie stelt, had de beoordeling van de niet-betwisting van de feiten door verzoekster moeten zijn opgenomen in de punten over de medewerking (zie in die zin arrest Gerecht van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 415).

99

Bovendien beschikt de Commissie weliswaar over een ruime beoordelingsvrijheid bij de waardering van de kwaliteit en de bruikbaarheid van de door een onderneming verleende medewerking (arrest Hof van 10 mei 2007, SGL Carbon/Commissie, C-328/05 P, Jurispr. blz. I-3921, punt 88), maar zij kan niet zonder opgaaf van redenen afwijken van gedragsregels voor de te volgen praktijk die zij zichzelf heeft opgelegd (zie mutatis mutandis arrest Hof van , Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C-397/03 P, Jurispr. blz. I-4429, punt 91).

100

Derhalve is verzoekster ten onrechte een vermindering van het boetebedrag wegens niet-betwisting van de feiten overeenkomstig punt D, lid 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking geweigerd.

101

Bijgevolg moet het Gerecht een passend verlagingspercentage vaststellen. Krachtens artikel 17 van verordening nr. 17 en artikel 31 van verordening nr. 1/2003 heeft het Gerecht namelijk volledige rechtsmacht in de zin van artikel 229 EG ter zake van beroepen tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete wordt vastgesteld, en kan het de opgelegde geldboete intrekken, verlagen of verhogen. Krachtens zijn volledige rechtsmacht acht het Gerecht het aangewezen het boetebedrag met 10% te verlagen.

102

De concrete gevolgen van deze wijziging worden verder nader geregeld (zie punten 196-198).

Vierde middel: onjuiste beoordeling bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete

103

Met dit middel voert verzoekster twee grieven aan: het basisbedrag van de geldboete is onevenredig aan de omvang van de markt, en dit bedrag is, gelet op de indeling van de betrokken ondernemingen in categorieën, onevenredig.

Eerste grief: het basisbedrag van de geldboete is onevenredig aan de omvang van de markt

— Argumenten van partijen

104

Volgens verzoekster is het basisbedrag van de geldboete volstrekt onevenredig en ongeschikt gelet op het relatief geringe marktvolume. Aangezien de markt 106 miljoen EUR bedraagt, is het onbegrijpelijk dat de Commissie in de bestreden beschikking het basisbedrag van de geldboete voor de eerste categorie ondernemingen op 30 miljoen EUR en voor de tweede categorie op 21 miljoen EUR heeft vastgesteld. Bovendien strookt dit bedrag niet met de beschikkingspraktijk van de Commissie; verzoekster verwijst dienaangaande naar beschikking C(2004) 4221 def. van de Commissie van 26 oktober 2004 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] (zaak COMP/F-1/38.338/PO — Naalden) (hierna: „naaldenbeschikking”).

105

De door de Commissie in haar stukken gemaakte vergelijking overtuigt niet, daar zij als vergelijkingscriterium alleen de basisbedragen voor ondernemingen van de eerste categorie gebruikt. Bij onderzoek van de basisbedragen voor de ondernemingen van de tweede categorie in de door de Commissie aangehaalde beschikkingen blijkt dat het op verzoekster toegepaste bedrag onevenredig is.

106

De Commissie antwoordt in wezen dat de basisbedragen niet onevenredig zijn aan het marktvolume en dat verzoeksters vergelijking met de naaldenbeschikking niet-ontvankelijk en hoe dan ook ongegrond is. Verzoekster baseert zich namelijk op deze beschikking zonder ze bij haar verzoekschrift te voegen, terwijl ze nog niet in het Publicatieblad is gepubliceerd, en haalt ze verkeerd aan. Bovendien herinnert de Commissie eraan dat noch verordening nr. 1/2003, noch de rechtspraak, noch de richtsnoeren de boetebedragen direct afhankelijk stellen van de omvang van de betrokken markt; dit is slechts één van de factoren naast andere. Zo heeft de Commissie in de naaldenbeschikking voor de berekening van de uitgangsbedragen niet alleen rekening gehouden met de gevolgen van de inbreuken op de naaldenmarkt, maar ook, althans tijdelijk, op de markt van de andere fournituren.

— Beoordeling door het Gerecht

107

Om te beginnen moet worden opgemerkt dat verzoekster het basisbedrag van de geldboete betwist, dat overeenkomstig punt 1 B, vierde alinea, van de richtsnoeren wordt verkregen door de bedragen op basis van de zwaarte en de duur van de inbreuk samen te tellen. Blijkens haar betoog betwist zij evenwel het op basis van de zwaarte van de inbreuk berekende boetebedrag, zodat het bedrag dat in dit middel aan de orde is, het uitgangsbedrag van de boete is.

108

Krachtens artikel 15, lid 2, tweede alinea, van verordening nr. 17 en artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 moet bij de vaststelling van het boetebedrag zowel met de duur als met de zwaarte van de inbreuk rekening worden gehouden. Bovendien moet volgens punt 1 A, eerste alinea, van de richtsnoeren bij de beoordeling van de zwaarte van een inbreuk rekening worden gehouden met de eigen aard van de inbreuk, met de concrete gevolgen ervan voor de markt wanneer deze meetbaar zijn, en met de omvang van de betrokken geografische markt.

109

In dit rechtskader hoeft de Commissie bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete geen rekening te houden met de marktomvang. De methode van de Commissie, die vooral op een, zij het relatieve en soepele, tarifering van de geldboeten berust, gebiedt namelijk niet — net zomin als zij verbiedt — om voor de vaststelling van het algemene uitgangsbedrag de omvang van de betrokken markt in aanmerking te nemen, en gebiedt de Commissie dus nog veel minder om dit bedrag aan de hand van een vast percentage van de samengevoegde marktomzet vast te stellen (arrest Gerecht van 15 maart 2006, BASF/Commissie, T-15/02, Jurispr. blz. II-497, punt 134).

110

De Commissie kon er bij de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid bij de vaststelling van het boetebedrag dus voor kiezen, geen rekening te houden met de omvang van de betrokken markt, in casu de MCAA-markt.

111

Aangezien de karteldeelnemers niet betwisten dat zij een zeer zware inbreuk hebben begaan, kon de Commissie krachtens punt 1 A, derde streepje, van de richtsnoeren voor verzoeksters geldboete een uitgangsbedrag van meer dan 20 miljoen EUR vaststellen.

112

Wat het argument betreft dat het uitgangsbedrag tegen de achtergrond van de beschikkingspraktijk van de Commissie onevenredig is, dient eraan te worden herinnerd dat deze praktijk als zodanig niet als rechtskader voor de geldboeten inzake mededinging dient, aangezien dit kader alleen is vastgesteld in de verordeningen nr. 17 en nr. 1/2003 en in de richtsnoeren (zie arrest Gerecht van 30 september 2003, Michelin/Commissie, T-203/01, Jurispr. blz. II-4071, punt 292, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113

De grief dat het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete onevenredig is aan de marktomvang, moet dus ongegrond worden verklaard.

Tweede grief: het basisbedrag van de geldboete is, gelet op de indeling van de betrokken ondernemingen in categorieën, onevenredig

— Argumenten van partijen

114

Verzoekster verwijt de Commissie een onjuiste beoordeling bij de indeling in categorieën van de ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen. Gelet op de rechtspraak had de vaststelling van een lager basisbedrag voor de eerste categorie wegens het geringe marktvolume ook gevolgen moeten hebben voor de ondernemingen van de lagere categorieën.

115

Bovendien heeft de Commissie de door haarzelf gekozen methode voor weging van het relatieve gewicht van de karteldeelnemers geschonden door verzoekster in de tweede categorie in te delen en dus uit te gaan van een ongeschikt, want te hoog, basisbedrag. Zij had haar eigen methode correct, coherent en in het bijzonder niet discriminerend moeten toepassen. Deze indeling schendt ook het evenredigheidsbeginsel.

116

Nu het uitgangsbedrag van de geldboete voor de groep Akzo Nobel gelet op het geringe marktvolume op 20 miljoen EUR is vastgesteld, had het uitgangsbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete ook tot 12,6 miljoen EUR moeten worden verminderd, om te garanderen dat de uitgangsbedragen evenredig waren aan de marktaandelen van de karteldeelnemers.

117

Ten slotte heeft de Commissie de motiveringsplicht van artikel 253 EG geschonden, doordat zij in de bestreden beschikking niet nauwkeurig de criteria heeft aangegeven aan de hand waarvan verzoekster kon beoordelen of de indeling van de betrokken ondernemingen in categorieën gelet op hun marktaandeel onevenredig was.

118

Op verzoeksters argument inzake het verschil in marktaandeel antwoordt de Commissie in wezen dat het Hof de indeling door het Gerecht in dezelfde categorie van ondernemingen waarvan de marktaandelen tot 7 procentpunten verschilden, niet als een onjuiste rechtsopvatting heeft beschouwd (arrest Hof van 14 juli 2005, Acerinox/Commissie, C-57/02 P, Jurispr. blz. I-6689, punten 76-78). Derhalve acht de Commissie het in casu voor de samenstelling van de drie categorieën gebruikte criterium, namelijk de aandelen van de kartelleden op de MCAA-markt in de loop van het laatste volledige kalenderjaar van de inbreuk (punt 292 van de bestreden beschikking), passend, zodat verzoeksters indeling in de tweede categorie gerechtvaardigd is.

119

Verzoeksters argument dat het geringere uitgangsbedrag van de geldboete voor de groep Akzo Nobel tot een vermindering van het aan haar opgelegde boetebedrag zou moeten leiden, acht de Commissie onterecht omdat het op verzoekster voor een zeer zware inbreuk toegepaste uitgangsbedrag 20 miljoen EUR en het basisbedrag 21 miljoen EUR bedraagt. Volgens de richtlijnen overschrijdt het basisbedrag voor zeer zware inbreuken meestal 20 miljoen EUR.

120

De Commissie stelt ook dat zij haar motiveringsplicht is nagekomen, aangezien zij overeenkomstig de rechtspraak in de bestreden beschikking de beoordelingsfactoren voor de bepaling van de zwaarte van de inbreuk heeft aangegeven, zonder gehouden te zijn om daarin nader in detail te treden of de berekeningswijze van de geldboete cijfermatig weer te geven.

— Beoordeling door het Gerecht

121

Om te beginnen dient eraan te worden herinnerd dat om de hiervoor vermelde redenen (zie punt 107) verzoekster met basisbedrag het uitgangsbedrag van de geldboete bedoelt.

122

Volgens de richtsnoeren kan de Commissie, zoals zij in casu heeft gedaan, bij inbreuken waarbij verscheidene ondernemingen betrokken zijn, op de uitgangsbedragen een weging toepassen om rekening te houden met het specifieke gewicht van elke onderneming, en de kartelleden in groepen indelen „met name wanneer er een aanzienlijk verschil bestaat in de grootte van de ondernemingen die eenzelfde soort inbreuk hebben gepleegd” (punt 1 A, zesde alinea, van de richtsnoeren). Voorts „kan het beginsel van gelijke bestraffing voor een gelijke gedraging, wanneer de omstandigheden ertoe nopen, tot de toepassing van verschillende boetebedragen voor de betrokken ondernemingen leiden, zonder dat deze differentiëring in een rekenkundig regeltje te vatten is” (punt 1 A, zevende alinea, van de richtsnoeren).

123

Volgens vaste rechtspraak van het Gerecht is de Commissie, wanneer zij geldboeten oplegt aan verschillende bij eenzelfde inbreuk betrokken ondernemingen, bij de vaststelling van de zwaarte van de inbreuk niet verplicht ervoor te zorgen dat het definitieve bedrag van deze geldboeten elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun totale omzet weerspiegelt, maar kan zij deze ondernemingen indelen in groepen (arresten Gerecht van 19 maart 2003, CMA CGM e.a./Commissie, T-213/00, Jurispr. blz. II-913, punt 385, en , Akzo Nobel/Commissie, T-330/01, Jurispr. blz. II-3389, punt 57). De methode waarbij de kartelleden in categorieën worden ingedeeld om hen bij de vaststelling van de uitgangsbedragen van de geldboete verschillend te behandelen, die het Gerecht in beginsel heeft goedgekeurd, hoewel het verschil in grootte tussen ondernemingen van dezelfde categorie daarbij buiten beschouwing blijft (arrest Gerecht CMA CGM, reeds aangehaald, punt 385, en arrest van , Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 217), leidt tot een forfaitaire vaststelling van het uitgangsbedrag voor de ondernemingen van eenzelfde categorie.

124

Dat neemt niet weg dat een dergelijke indeling in categorieën het beginsel van gelijke behandeling in acht moet nemen, volgens hetwelk vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk mogen worden behandeld, tenzij zulks objectief gerechtvaardigd is. Voorts moet het boetebedrag volgens de rechtspraak ten minste evenredig zijn aan de voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk in aanmerking genomen factoren (arrest van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 219).

125

In casu heeft de Commissie de categorieën voor de indeling van de betrokken ondernemingen vastgesteld op basis van hun grootte op de betrokken markt, waarbij zij uitging van een enkel criterium: de aandelen op de MCAA-wereldmarkt in de loop van het laatste volledige kalenderjaar van de inbreuk, 1998, behalve voor Hoechst, waarvoor van 1996 is uitgegaan.

126

Op die basis heeft de Commissie, gelet op de marktaandelen van 44% voor de groep Akzo Nobel, 34% voor Clariant, 28% voor Hoechst en 17% voor Atofina/Elf Aquitaine, drie categorieën gemaakt. Zij heeft de volgende uitgangsbedragen vastgesteld:

eerste categorie (groep Akzo Nobel): 30 miljoen EUR;

tweede categorie (Hoechst, Clariant): 21 miljoen EUR;

derde categorie (Atofina/Elf Aquitaine): 12 miljoen EUR (punten 293-296 van de considerans).

127

Er was een verschil van 16 procentpunten tussen het marktaandeel van de groep Akzo Nobel en dat van Hoechst, en van 11 procentpunten tussen het marktaandeel van deze laatste en dat van Atofina/Elf Aquitaine. De Commissie kon dus terecht een tussencategorie invoeren met ondernemingen met zeer dicht bij elkaar liggende marktaandelen, namelijk 28% voor Hoechst en 34% voor Clariant, die tussen de eerste categorie met Akzo Nobel met het grootste marktaandeel en de derde categorie met Atofina/Elf Aquitaine met het kleinste marktaandeel in kwam.

128

Die werkwijze van de Commissie is dus een coherente methode voor de indeling van de kartelleden in drie categorieën, die objectief gerechtvaardigd is door het verschil tussen de marktaandelen van elk van de ondernemingen van deze drie categorieën (zie in die zin arrest van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 220). Anders dan verzoekster stelt, is de Commissie zo evenmin afgeweken van haar in de richtsnoeren vastgestelde gebruikelijke methode. De gebruikte methode was dus niet discriminerend.

129

Bovendien blijkt uit de analyse van de richtsnoeren door het Gerecht dat het niet gaat om een rekenkundige berekeningsmethode die belet de geldboeten individueel toe te snijden op elke betrokken onderneming op basis van de relatieve zwaarte van haar deelneming aan de inbreuk. De richtsnoeren laten de Commissie namelijk enige speelruimte om haar discretionaire bevoegdheid uit te oefenen overeenkomstig de bepalingen van artikel 15 van verordening nr. 17 en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 (zie in die zin arrest Hof van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, Jurispr. blz. I-5425, punten 266 en 267).

130

Wat verzoeksters argument betreft dat het voor de groep Akzo Nobel lager vastgestelde uitgangsbedrag van de geldboete, gelet op het geringe marktvolume, ook moest leiden tot een verlaging van het uitgangsbedrag van haar eigen geldboete, dient eraan te worden herinnerd dat de Commissie, zoals in punt 110 is gezegd, krachtens punt 1 A van de richtsnoeren bij de vaststelling van het uitgangsbedrag van de geldboete niet verplicht was rekening te houden met de geringe marktomvang. De Commissie kon dus voor een als zeer zwaar gekwalificeerde inbreuk in de zin van punt 1 A, tweede alinea, derde streepje, van de richtsnoeren een uitgangsbedrag van 30 miljoen EUR voor de eerste, 21 miljoen EUR voor de tweede en 12 miljoen EUR voor de derde categorie vaststellen.

131

Inzake de grief dat de Commissie de indeling van de ondernemingen in categorieën niet heeft gemotiveerd, moet erop worden gewezen dat de Commissie in de punten 290 tot en met 296 van de bestreden beschikking heeft gepreciseerd dat het respectieve gewicht van de ondernemingen die aan de inbreuk hadden deelgenomen, in casu moest worden bepaald door hun marktaandelen in de EER te vergelijken, en dat zij de karteldeelnemers vervolgens gelet op de verschillen in deze marktaandelen in drie categorieën heeft ingedeeld. Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wat de berekening van de door de Commissie wegens inbreuk op het communautaire mededingingsrecht opgelegde geldboeten betreft, aan de wezenlijke vormvoorschriften met betrekking tot de motiveringsplicht is voldaan, wanneer de Commissie in haar beschikking de beoordelingelementen vermeldt waaraan zij de zwaarte en de duur van de inbreuk heeft afgemeten (arresten Hof van 16 november 2000, Sarrió/Commissie, C-291/98 P, Jurispr. blz. I-9991, punt 73, en , Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P–C-252/99 P en C-254/99 P, Jurispr. blz. I-8375; hierna: „arrest LVM”, punt 463). Anders dan verzoekster stelt, wordt van de Commissie niet verlangd dat zij in haar beschikking de methode voor de berekening van de geldboeten met cijfers toelicht; de Commissie mag hoe dan ook geen afstand doen van haar beoordelingsbevoegdheid door uitsluitend en mechanisch wiskundige formules toe te passen (arrest LVM, punt 464; zie in die zin ook arrest Sarrió/Commissie, reeds aangehaald, punten 76 en 80).

132

Verzoekster concludeert dus ten onrechte dat wat het uitgangsbedrag van haar geldboete betreft het evenredigheidsbeginsel is geschonden, aangezien het voor de geldboete in aanmerking genomen uitgangsbedrag zijn rechtvaardiging vindt in het criterium dat de Commissie heeft gehanteerd voor de beoordeling van het belang van elk van de ondernemingen op de relevante markt. Bovendien is de indeling van de ondernemingen in categorieën in de bestreden beschikking afdoende gemotiveerd.

133

De grief dat het uitgangsbedrag van de geldboete, gelet op de indeling van de betrokken ondernemingen in categorieën, onevenredig is, moet dus worden afgewezen.

134

Bijgevolg moet het middel dat bij de berekening van het uitgangsbedrag van de geldboete een onjuiste beoordeling is gemaakt, worden afgewezen.

Vijfde middel: de geldboete is ten onrechte vermeerderd wegens recidive

Argumenten van partijen

135

Verzoekster acht de verhoging met 50% van het basisbedrag van de geldboete wegens vermeende recidive ongerechtvaardigd. Haar is namelijk reeds om dezelfde redenen recidive ten laste gelegd in beschikking 2005/493/EG van de Commissie van 1 oktober 2003 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst tegen Chisso Corporation, Daicel Chemical Industries, Ltd, Hoechst AG, The Nippon Synthetic Chemical Industry Co., Ltd en Ueno Fine Chemicals Industry Ltd (Zaak COMP/E-I/ C.37.370 — Sorbaten), waarvan een samenvatting is gepubliceerd in het Publicatieblad van (PB L 182, blz. 20; hierna: „sorbatenbeschikking”), zodat de Commissie het beginsel non bis in idem schendt door deze verhoging in casu andermaal toe te passen.

136

Bovendien is de grondslag van de vermeerdering wegens recidive weinig plausibel, aangezien de ter ondersteuning van de vermeerdering aangevoerde beschikkingen andere activiteiten van de groep Hoechst betroffen en bovendien geen gezag van gewijsde hadden toen de beëindiging van de inbreuk werd vastgesteld, of van zo lang geleden dateren dat zij niet meer tot strafverzwaring kunnen leiden.

137

De vermeerdering van de geldboete wegens recidive hangt af van het zakelijke en tijdelijke verband tussen de eerdere inbreuken en de aan de geldboete ten grondslag liggende inbreuk. Zo kan een onderneming geen recidive ten laste worden gelegd voor een nieuwe inbreuk die tientallen jaren na een eerste inbreuk en lang na het verstrijken van de wettelijke verjaringstermijn is gepleegd, terwijl degene die bij de eerste inbreuk betrokken was, de onderneming heeft verlaten. De haar voor het kartel in de kleurstoffenbeschikking opgelegde geldboete is dus te oud en verjaard, zodat zij geen strafverzwaring kan rechtvaardigen. De beschikking PVC II kan evenmin leiden tot vermeerdering van de geldboete wegens recidive omdat deze beschikking alleen een eerdere beschikking overneemt die het Gerecht non-existent en het Hof nietig had verklaard, en omdat de inbreuken die in deze twee beschikkingen aan de orde waren, eerst met het arrest LVM definitief zijn vastgesteld.

138

Voorts ontbreekt er een zakelijke band tussen de aangevoerde beschikkingen over eerdere inbreuken en de onderhavige zaak. Er is geen geldige reden om recidive te stellen op basis van eerdere inbreuken die binnen een autonoom gedeelte van een groep zijn begaan met een ander doel en door andere personen. Artikel 81 EG is namelijk geschonden door de MCAA-afdeling, die geenszins betrokken was bij de door de Commissie aangehaalde eerdere beschikkingen. Door eerdere gedragingen van andere dochtermaatschappijen van de groep in aanmerking te nemen en ze opnieuw met strafverzwaring aan verzoekster toe te rekenen, benadeelt de Commissie groepen met verschillende onafhankelijke activiteitsgebieden die onder de controle staan van een enkele rechtspersoon.

139

De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

Beoordeling door het Gerecht

140

Rekening houden met verzwarende omstandigheden bij de vaststelling van de geldboete, strookt volgens de rechtspraak met de taak van de Commissie ervoor te zorgen dat de mededingingsregels worden nageleefd (arrest Hof van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C-308/04 P, Jurispr. blz. I-5977, punt 71). Zo is een eventuele recidive een van de bij het onderzoek van de zwaarte van de betrokken inbreuk in aanmerking te nemen factoren (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 91).

141

Wat de grief betreft dat een band in de tijd tussen de oorspronkelijke inbreuk en de recidive onmisbaar is en dat de kleurstoffenbeschikking waarbij een geldboete wegens schending van artikel 81 EG is opgelegd, een verjaarde of te oude inbreuk betreft om in casu een strafverzwaring te rechtvaardigen, zij eraan herinnerd dat de beoordelingsbevoegdheid van de Commissie zowel de constatering als de beoordeling van de specifieke kenmerken van de recidive betreft, en dat de Commissie voor dergelijke constateringen niet aan een eventuele verjaringstermijn gebonden is. Recidive is namelijk een van de belangrijke elementen die de Commissie heeft te beoordelen, omdat het meewegen daarvan tot doel heeft, ondernemingen die de neiging vertonen om zich niet aan de mededingingsregels te houden, aan te sporen hun gedrag te wijzigen (arrest Hof van 8 februari 2007, Groupe Danone/Commissie, C-3/06 P, Jurispr. blz. I-1331, punten 38 en 39).

142

De Commissie kan dus telkens rekening houden met aanwijzingen die deze neiging bevestigen. Dienaangaande baseerde de Commissie zich in casu op twee eerdere beschikkingen, namelijk de kleurstoffenbeschikking en de beschikking PVC II (zie punt 21). Zoals de Commissie is het Gerecht van oordeel dat het bestaan van deze beschikkingen en de in de onderhavige zaak geconstateerde inbreuk van verzoekster getuigen van haar neiging niet de passende gevolgen te trekken uit de vaststelling dat zij een inbreuk op de mededingingsregels in de zin van artikel 81 EG heeft gepleegd, ongeacht het tijdsverloop sinds de kleurstoffenbeschikking.

143

Betreffende de grief dat de beschikking PVC II de vaststelling van recidive niet kan rechtvaardigen, daar zij pas na het einde van de inbreuk in de onderhavige zaak definitief werd, zij erop gewezen dat volstaat dat sprake is van een soortgelijke eerdere inbreuk door de onderneming, ook al is de beschikking nog vatbaar voor rechterlijke toetsing. De beoordeling van de specifieke kenmerken van recidive hangt namelijk af van een beoordeling van de omstandigheden van het geval door de Commissie in het kader van haar beoordelingsbevoegdheid. Beschikkingen van de Commissie worden trouwens vermoed rechtsgeldig te zijn zolang zij niet nietig verklaard of ingetrokken zijn (arrest Hof van 15 juni 1994, Commissie/BASF e.a., C-137/92 P, Jurispr. blz. I-2555, punt 48).

144

Het vermoeden van rechtsgeldigheid van de beschikking PVC II, die de Commissie heeft vastgesteld na de nietigverklaring (arrest Commissie/BASF e.a., reeds aangehaald) van haar beschikking 89/190/EEG van 21 december 1988 inzake een procedure op grond van artikel [81 EG] (IV/31.865, PVC) (PB 1989, L 74, blz. 1), bleef ondanks gerechtelijke procedures die na het einde van de hier aan de orde zijnde inbreuk, namelijk voor verzoekster op , tot het arrest LVM hebben geleid, tot de uitspraak van dat arrest bestaan. De arresten van het Gerecht en van het Hof zijn namelijk vóór de vaststelling van de bestreden beschikking gewezen. Anders dan verzoekster stelt, kon de Commissie zich dus baseren op de beschikking PVC II.

145

Bijgevolg kon de Commissie op basis van de kleurstoffenbeschikking en de beschikking PVC II terecht vaststellen dat verzoekster had gerecidiveerd.

146

Ook het argument dat de kleurstoffenbeschikking en de beschikking PVC II geen zakelijke band met de onderhavige zaak hebben, moet van de hand worden gewezen. De richtsnoeren zien namelijk op recidive van dezelfde onderneming voor een inbreuk van hetzelfde type. Bovendien impliceert het begrip recidive, zoals dit in een aantal nationale rechtsstelsels voorkomt, dat een persoon nieuwe inbreuken heeft gepleegd na te zijn gestraft voor vergelijkbare inbreuken (arrest Michelin/Commissie, reeds aangehaald, punt 284).

147

Hoechst, die in de kleurstoffenbeschikking en de beschikking PVC II is gestraft wegens schending van artikel 81 EG, is dezelfde onderneming die in de bestreden beschikking is veroordeeld voor hetzelfde soort inbreuk wegens deelneming aan het kartel op de MCAA-markt, hoewel de betrokken inbreuken zijn gepleegd door dochtermaatschappijen (zie in die zin arrest Michelin/Commissie, reeds aangehaald, punt 290) of verschillende markten betreffen (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2007, BASF/Commissie, T-101/05 en T-111/05, Jurispr. blz. II-4949, punt 64). Ondanks de vaststelling van een inbreuk op het communautair mededingingsrecht bleef de onderneming in de zin van artikel 81 EG (zie punt 58) deze bepaling namelijk schenden.

148

Gelet op het voorgaande mocht de Commissie het basisbedrag van de geldboete met 50% vermeerderen teneinde verzoekster aan te sporen tot naleving van de mededingingsregels van het Verdrag.

149

Wat de gestelde schending van het beginsel non bis in idem betreft, dient eraan te worden herinnerd dat de toepassing van dit beginsel afhankelijk is van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn. Dit beginsel verbiedt dus om dezelfde persoon voor een zelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 338).

150

In casu zijn de feiten niet dezelfde. De sorbatenbeschikking, op basis waarvan verzoekster stelt dat het beginsel non bis in idem is geschonden, betreft een kartel met een ander voorwerp, namelijk een inbreuk op een markt van andere producten, de sorbatenmarkt, en niet de MCAA-markt die hier aan de orde is (zie in die zin arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 339, en arrest Gerecht van 27 september 2006, Archer Daniels Midland/Commissie, T-329/01, Jurispr. blz. II-3255, punt 292).

151

De bestreden beschikking schendt dus niet het beginsel non bis in idem.

152

Bijgevolg moet het middel dat de geldboete ten onrechte is vermeerderd wegens recidive, worden afgewezen.

Zesde middel: procedurefouten in de administratieve procedure

153

Verzoeksters middel inzake schending van haar procedurele rechten bestaat uit twee onderdelen: zij had in de administratieve procedure onvoldoende toegang tot haar dossier en het verslag van de raadadviseur-auditeur is onwettig.

Eerste onderdeel: onvoldoende toegang tot het dossier

— Argumenten van partijen

154

Verzoekster stelt om te beginnen dat zij geen toegang heeft gekregen tot de opmerkingen van Clariant over de overtredingen van de MCAA-afdeling en in het bijzonder tot het antwoord van de groep Clariant op de mededeling van punten van bezwaar. Haar verzoek van 22 mei 2004 om inzage in de antwoorden van Clariant AG en Clariant GmbH op de mededeling van punten van bezwaar is door de Commissie bij brief van afgewezen.

155

Deze weigering belette haar om met de Commissie mee te werken en haar recht van verweer uit te oefenen. Gelet op haar bijzondere situatie ten gevolge van de verkoop van haar MCAA-afdeling aan Clariant AG kon zij de relevante commerciële documenten namelijk niet meer inzien. Ook Clariant AG weigerde haar, ondanks herhaalde verzoeken, om inzage in de stukken en gegevens over de periode vóór de verkoop van haar MCAA-activiteiten, inzage te verlenen.

156

Volgens verzoekster kan de adressaat van een mededeling van punten van bezwaar, die verneemt dat de Commissie naast haar onderzoeksdossier stukken bezit die nuttig kunnen zijn voor zijn verweer, ook om inzage in deze documenten verzoeken. Volgens de rechtspraak vormen de antwoorden van derden op de mededeling van punten van bezwaar, maar ook de stukken van het Commissiedossier over andere kartelprocedures of zelfs andere activiteitsgebieden van de Commissie namelijk stukken waarvan inzage kan worden genomen.

157

De toegang tot de documenten betreft niet alleen de inzage in de stukken waarop de mededeling van punten van bezwaar is gebaseerd, maar moet de onderneming ook in staat stellen in de dossiers van de Commissie ook stukken à decharge voor haar eigen verdediging te zoeken. In casu moest zij toegang hebben tot de antwoorden van Clariant AG en Clariant GmbH op de mededeling van punten van bezwaar, om na te gaan of zij bij gebrek aan eigen dossiers over de MCAA-sector verregaand met de Commissie kon meewerken. Bovendien kon zij na de verkoop van haar MCAA-afdeling aan Clariant AG in 1997 niet langer de commerciële documenten inzien en kon zij de betrokken feiten niet meer onderzoeken.

158

Op het argument dat de opmerkingen van Clariant AG en Clariant GmbH alleen documenten à charge konden zijn, antwoordt verzoekster dat aangezien de Commissie verzoeksters verdedigingsstrategie niet kende, zij niet zelf kon beslissen wat documenten à charge of à decharge waren. Volgens de rechtspraak en de beschikkingspraktijk van de Commissie kan de Commissie namelijk niet oordelen over de relevantie van een specifiek document voor een onderneming en haar verdedigingsstrategie.

159

De Commissie antwoordt dat verzoekster na ontvangst van de mededeling van punten van bezwaar toegang had tot het onderzoeksdossier, zodat haar recht op toegang tot het dossier in de administratieve procedure in acht is genomen. Verzoekster had nooit recht op toegang tot andere schriftelijke stukken en met name tot de antwoorden van de andere adressaten van de mededeling van punten van bezwaar. Volgens de rechtspraak is de toegang tot het dossier namelijk beperkt tot de in het dossier vervatte documenten, namelijk de documenten die ter zake van de opgeworpen grieven à charge of à décharge kunnen strekken.

— Beoordeling door het Gerecht

160

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat de toegang tot het dossier in mededingingszaken met name tot doel heeft, de adressaten van een mededeling van punten van bezwaar in staat te stellen kennis te nemen van het bewijsmateriaal in het dossier van de Commissie, opdat zij doeltreffend kunnen reageren op de conclusies waartoe de Commissie op basis van dit materiaal in die mededeling is gekomen. Toegang tot het dossier is dus een van de procedurele waarborgen ter bescherming van de rechten van de verdediging en, in het bijzonder, ter verzekering van de daadwerkelijke uitoefening van het recht te worden gehoord (zie arrest Gerecht van 30 september 2003, Atlantic Container Line e.a./Commissie, T-191/98, T-212/98–T-214/98, Jurispr. blz. II-3275, punt 334, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161

In het kader van dit recht moet de Commissie de betrokken onderneming de mogelijkheid geven alle voor haar verdediging mogelijk relevante documenten in het onderzoeksdossier te onderzoeken (zie in die zin arrest Hof van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C-199/99 P, Jurispr. blz. I-11177, punt 125, en arrest Gerecht van , Solvay/Commissie, T-30/91, Jurispr. blz. II-1775, punt 81). Daartoe behoren zowel de stukken à charge als à décharge, met uitzondering van de documenten die zakengeheimen van andere ondernemingen bevatten, interne documenten van de Commissie en andere vertrouwelijke informatie (arrest Hof van , Hoffmann-La Roche/Commissie, 85/76, Jurispr. blz. 461, punten 9 en 11, en arrest Aalborg Portland e.a/Commissie, reeds aangehaald, punt 68)

162

In casu betwist verzoekster niet dat zij toegang heeft gehad tot het dossier, met inbegrip van de bij de Commissie ingediende documenten en verklaringen en de documenten waarop de Commissie zich heeft gebaseerd. Verzoekster stelt alleen dat zij geen toegang kreeg tot de opmerkingen van Clariant en in het bijzonder tot haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar, waartoe zij toegang behoefde om te bepalen of zij bij gebrek aan een eigen dossier over de MCAA-afdeling, die zij aan Clariant AG had verkocht, verregaand met de Commissie kon meewerken. Volgens verzoekster had zij als voormalige eigenaar van de MCAA-afdeling namelijk een groter belang bij toegang tot deze documenten dan de andere ondernemingen waaraan krachtens artikel 81 EG een geldboete is opgelegd.

163

Dienaangaande dient eraan te worden herinnerd dat de betrokken onderneming pas aan het begin van de administratieve fase op tegenspraak, door middel van de mededeling van punten van bezwaar, wordt ingelicht over de belangrijkste feiten waarop de Commissie zich in dat stadium van de procedure baseert en dat deze onderneming over een recht van toegang tot het dossier beschikt teneinde een daadwerkelijke uitoefening van haar rechten van de verdediging te waarborgen. Bijgevolg behoort het antwoord van de andere partijen op de mededeling van punten van bezwaar in beginsel niet tot de stukken van het onderzoeksdossier die partijen kunnen inzien.

164

Indien de Commissie een passage uit een antwoord op een mededeling van punten van bezwaar of een bij een dergelijk antwoord gevoegd document als basis wil gebruiken om in een procedure tot toepassing van artikel 81, lid 1, EG het bestaan van een inbreuk vast te stellen, moeten de andere partijen in die procedure evenwel in staat worden gesteld zich over dat bewijsstuk uit te spreken. In die omstandigheden is de betrokken passage uit een antwoord op de mededeling van punten van bezwaar of een daarbij gevoegd document immers een belastend stuk voor de verschillende partijen die aan de inbreuk zouden hebben deelgenomen (zie arrest Gerecht van 15 maart 2000, Cimenteries CBR e.a./Commissie, T-25/95, T-26/95, T-30/95–T-32/95, T-34/95–T-39/95, T-42/95–T-46/95, T-48/95, T-50/95–T-65/95, T-68/95–T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, Jurispr. blz. II-491, punt 386, en arrest Avebe/Commissie, reeds aangehaald, punt 50, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

165

De betrokken onderneming dient dus aan te tonen dat de Commissie in haar beschikking tot een ander resultaat zou zijn gekomen indien een niet-meegedeeld document op grond waarvan de Commissie deze onderneming heeft beschuldigd, als belastend bewijs zou zijn uitgesloten (arrest Aalborg Portland e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 73).

166

Inzake het gebrek aan mededeling van een document à décharge is het vaste rechtspraak dat de betrokken onderneming alleen hoeft aan te tonen dat de niet-onthulling ervan het verloop van de procedure en de inhoud van de beschikking van de Commissie in haar nadeel heeft kunnen beïnvloeden (zie in die zin arrest Hof van 8 juli 1999, Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, Jurispr. blz. I-4235, punt 81, en arrest LMV, punt 318).

167

Die rechtspraak is in casu evenwel irrelevant, daar verzoekster, zoals vermeld in punt 163, toen de mededeling van punten van bezwaar werd verzonden, toegang had tot alle gegevens van het dossier zoals het dan bestond, met inbegrip van die welke het haar mogelijk maakten mee te werken met de Commissie. Gelet op de hierboven beschreven draagwijdte van de toegang tot het dossier zijn verzoeksters rechten van de verdediging in casu volledig in acht genomen.

168

Verzoekster heeft hoe dan ook niet aangetoond of in haar stukken zelfs maar gesteld dat de Commissie in de bestreden beschikking gegevens in het antwoord van Clariant op de mededeling van punten van bezwaar heeft gebruikt tot bewijs van haar eigen inbreukmakend gedrag of dat, indien zij toegang tot de niet-meegedeelde documenten had gehad, de beschikking van de Commissie inhoudelijk anders zou hebben geluid.

169

De niet-mededeling van het betrokken antwoord kan verzoekster dus niet hebben belet om zich aan de hand van het bewijs in het onderzoeksdossier waartoe zij niet betwist toegang te hebben gehad, nuttig uit te spreken over de conclusies van de Commissie in de mededeling van punten van bezwaar, en kan het verloop van de procedure en de inhoud van de bestreden beschikking niet hebben beïnvloed.

170

De Commissie kan dus niet worden geacht verzoeksters rechten van de verdediging te hebben geschonden door haar het antwoord van Clariant op de mededeling van de punten van bezwaar niet mee te delen.

171

Deze conclusie wordt niet ontkracht door de door verzoekster aangehaalde omstandigheden, namelijk dat zij sinds de verkoop van haar MCAA-afdeling niet meer over de relevante commerciële documenten beschikte en dat Clariant weigerde haar deze mee te delen. Krachtens de algemene voorzorgsplicht die op elke onderneming rust, moest verzoekster er namelijk voor zorgen dat ook bij de verkoop van haar MCAA-afdeling aan Clariant AG de gegevens aan de hand waarvan haar activiteiten kunnen worden nagegaan, goed bewaard blijven in haar boeken en archieven, opdat zij met name beschikt over de noodzakelijke bewijzen in het geval van gerechtelijke of administratieve procedures (arrest Gerecht van 16 december 2003, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, T-5/00 en T-6/00, Jurispr. blz. II-5761, punt 87).

172

Het onderdeel inzake schending van het recht van verweer wegens gebrek aan toegang tot het dossier moet dus ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel: onwettigheid van het verslag van de raadadviseur-auditeur

— Argumenten van partijen

173

Volgens verzoekster is het eindverslag van de raadadviseur-auditeur onvolledig en kennelijk onwettig, daar het niet ingaat op verzoeksters grieven inzake procedurefouten en haar argumenten niet gemotiveerd behandelt.

174

Bovendien concludeert het verslag van de raadadviseur-auditeur abusievelijk dat „het recht van hoor en wederhoor van de ondernemingen die aan het samengaan hebben deelgenomen, in acht is genomen”, aangezien het in casu om een procedure op grond van artikel 81 EG gaat. Een correct verslag van de raadadviseur-auditeur had tot een andere beschikking van de Commissie kunnen leiden. Het college van Commissieleden had hoe dan ook eerst na rechtzetting van de juridische vergissing van de raadadviseur-auditeur mogen beslissen. De bestreden beschikking dient dus wegens ernstige schending van de procedureregels nietig te worden verklaard.

175

De Commissie concludeert tot afwijzing van dit onderdeel.

— Beoordeling door het Gerecht

176

Om te beginnen zij eraan herinnerd dat het verslag van de raadadviseur-auditeur een zuiver intern document van de Commissie is, dat niet is bedoeld om de argumenten van de ondernemingen aan te vullen of te corrigeren en dat dus geen enkel beslissend element bevat waarmee de gemeenschapsrechter bij de uitoefening van zijn toetsingsrecht rekening dient te houden (arresten Gerecht Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 375, en HFB e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 40).

177

Wat de grief betreft dat het verslag van de raadadviseur-auditeur onvolledig is, zij eraan herinnerd dat de raadadviseur-auditeur krachtens artikel 15 van besluit 2001/462/EG, EGKS van de Commissie van 23 mei 2001 betreffende het mandaat van de raadadviseur-auditeur in bepaalde mededingingsprocedures (PB L 162, blz. 21) schriftelijk een eindverslag opstelt over de inachtneming van het recht om te worden gehoord, met name over de onthulling van documenten en toegang tot het dossier, de termijnen voor antwoord op de mededeling van punten van bezwaar en het verloop van de hoorzitting. Voorts, aldus dit artikel, gaat dit verslag tevens in op de vraag of in de ontwerp-beschikking uitsluitend rekening is gehouden met de punten van bezwaar waarover de partijen hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken, en op de objectiviteit van de onderzoekshandelingen.

178

Bovendien bepaalt artikel 16 van besluit 2001/462 dat het eindverslag van de raadadviseur-auditeur wordt gehecht aan de ontwerp-beschikking die aan de Commissie wordt voorgelegd, teneinde te garanderen dat de Commissie bij het geven van een beschikking in een individuele zaak volledige kennis heeft van alle relevante informatie betreffende het verloop van de procedure en de inachtneming van het recht om te worden gehoord.

179

Uit voormelde bepalingen blijkt dat de raadadviseur-auditeur niet tot taak heeft alle procedurele grieven van de betrokkenen in de administratieve procedure bijeen te brengen. Hij moet het college van Commissieleden enkel de grieven meedelen die relevant zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het verloop van de administratieve procedure (arrest van 29 april 2004, Tokai Carbon e.a./Commissie, reeds aangehaald, punt 53).

180

In casu hadden partijen blijkens het verslag van de raadadviseur-auditeur toegang tot het dossier op cd-rom en is verzoekster, nadat zij aanvankelijk een onvolledige versie van de mededeling van punten van bezwaar ontving, een gecorrigeerde versie met verlenging van antwoordtermijn gezonden. Het verslag vermeldt uitdrukkelijk dat verzoekster bij brieven van 22 juni en 28 juli 2004 verzocht om inzage van het antwoord van Clariant AG op de mededeling van punten van bezwaar en dat haar is meegedeeld dat de antwoorden van de andere partijen op de mededeling van punten van bezwaar geen integrerend deel uitmaakten van het onderzoeksdossier waartoe algemene toegang werd verleend. Voorts, aldus het verslag, hebben partijen, behalve Elf Aquitaine en verzoekster, aan de hoorzitting deelgenomen en gaat de aan de Commissie voorgelegde ontwerp-beschikking alleen in op de punten van bezwaar waarover de partijen hun standpunt kenbaar hebben kunnen maken.

181

De raadadviseur-auditeur heeft dus de in deze zaak gerezen procedurele vragen vermeld; gelet op voormelde rechtspraak (zie punt 179) was hij geenszins verplicht alle in de administratieve procedure aangevoerde procedurele grieven bijeen te brengen.

182

De grief dat het verslag onvolledig en onwettig is doordat het de aangevoerde procedurele grieven niet inhoudelijk weergeeft en de opgeworpen argumenten niet beantwoordt, kan dus niet slagen.

183

Wat vervolgens de grief inzake abusievelijke vermelding van het woord „Zusammenschluss” (concentratie) in het verslag van de raadadviseur-auditeur betreft, komt deze vergissing, zoals de Commissie opmerkt, alleen voor in de Duitse versie. De andere taalversies, namelijk een Franse en een Engelse, die ook aan het college van Commissieleden zijn meegedeeld, bevatten, zoals de Commissie heeft aangetoond, namelijk geen vergissing.

184

De tweede alinea van alle taalversies van het verslag vermeldt hoe dan ook „een eventuele schending van artikel 81, lid 1, EG en artikel 53, lid 1, EER in de MCAA-sector”.

185

Gelet op de inhoud van dit verslag, dat het rechtskader van de onderhavige zaak nader preciseert, en op het feit dat de gestelde vergissing alleen de Duitse versie betreft, moet de onderhavige grief dus worden afgewezen.

186

Derhalve moet het zesde middel, inzake procedurefouten in de administratieve procedure, worden afgewezen.

Zevende middel: onrechtmatigheid van het stakingsbevel

Argumenten van partijen

187

Volgens verzoekster schendt het haar in artikel 3 van de bestreden beschikking gegeven stakingsbevel artikel 3 van verordening nr. 17, aangezien het betrekking heeft op een onmogelijke handeling. Gelet op de volledige overdracht van haar activiteiten op de MCAA-markt in 1997 kan het stakingsbevel namelijk niet rechtmatig zijn. Het bevel kan bij derden niet alleen de verkeerde indruk wekken dat ten tijde van de vaststelling van de bestreden beschikking nog andere niet onderzochte aanwijzingen bestonden, maar kan ook de civielrechtelijke rechten van de adressaten van de bestreden beschikking schaden.

188

Haars inziens kan aan een onderneming geen stakingsbevel meer worden gegeven wanneer zij, zoals in casu, niet meer actief is op de markt en zelfs niet theoretisch nogmaals aan kartels op de relevante markt kan deelnemen.

189

De Commissie concludeert tot afwijzing van dit middel.

Beoordeling door het Gerecht

190

Krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 en artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 kan de Commissie, wanneer zij op verzoek of ambtshalve, een inbreuk op artikel [81 EG] of artikel [82 EG] vaststelt, de betrokken ondernemingen en ondernemersverenigingen bij beschikking verplichten aan de vastgestelde inbreuk een einde te maken.

191

Het is vaste rechtspraak dat de toepassing van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 het verbod kan omvatten, bepaalde onrechtmatig verklaarde activiteiten, praktijken of toestanden te continueren, maar ook het bevel, een dergelijk gedrag in de toekomst achterwege te laten. Aangezien artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 naargelang van de vastgestelde inbreuk moet worden toegepast, is de Commissie bovendien bevoegd de omvang te preciseren van de op de betrokken ondernemingen rustende verplichting om een einde te maken aan de inbreuk (zie arrest Gerecht Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, reeds aangehaald, punten 1249 en 1250, en aldaar aangehaalde rechtspraak).

192

In casu luidt artikel 3 van de bestreden beschikking:

„De in artikel 1 genoemde ondernemingen maken onverwijld een einde aan de in dit artikel genoemde inbreuken, voor zover zij dat nog niet hebben gedaan.

Zij onthouden zich voortaan van iedere handeling of gedraging in de zin van artikel 1, alsmede van iedere handeling of gedraging die dezelfde of vergelijkbare doelstellingen of gevolgen heeft.”

193

Dergelijke bevelen vallen duidelijk binnen de bevoegdheid van de Commissie krachtens artikel 3, lid 1, van verordening nr. 17 en thans van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003. Door de ondernemingen die aan het kartel hebben deelgenomen, te gelasten zich voortaan te onthouden van en een einde te maken aan iedere in artikel 1 bedoelde handeling of gedraging, namelijk de toewijzing van productiequota en klanten, onderling overlegde prijsverhogingen, het uitwerken van een compensatiemechanisme, de uitwisseling van informatie over verkoopvolumes en prijzen, de deelname aan regelmatige bijeenkomsten en het onderhouden van andere contacten om voormelde beperkingen uit te voeren, alsook elke handeling of gedraging met vergelijkbare doelstellingen of gevolgen, heeft de Commissie namelijk alleen aangegeven welke gevolgen voor hun toekomstig gedrag voortvloeien uit de in artikel 1 van de bestreden beschikking vastgestelde inbreuk.

194

Bovendien verplicht artikel 3, eerste alinea, van de bestreden beschikking de ondernemingen slechts een einde te maken aan de inbreuk ingeval zij dat nog niet hebben gedaan. Indien verzoekster op de datum van vaststelling van de bestreden beschikking haar MCAA-afdeling had verkocht en aan de inbreuk een einde had gemaakt, ziet deze alinea van artikel 3 van de bestreden beschikking dus niet op haar.

195

Het middel inzake onrechtmatigheid van artikel 3 van de bestreden beschikking kan dus niet worden aanvaard.

Definitief bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

196

Gelet op de conclusie in punt 101 moet de bestreden beschikking worden gewijzigd voor zover de Commissie geen rekening heeft gehouden met de niet-betwisting van de feiten door verzoekster in de zin van punt D, lid 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking. Uit dien hoofde moet de aan verzoekster opgelegde boete met 10% worden verlaagd.

197

Voor het overige blijven de overwegingen van de Commissie in de bestreden beschikking en de toegepaste berekeningswijze ongewijzigd.

198

Het definitieve bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wordt derhalve berekend als volgt: het uitgangsbedrag van de geldboete van 21 miljoen EUR wordt verhoogd met 135% om rekening te houden met de duur van de inbreuk. Het basisbedrag van de geldboete bedraagt dus 49,35 miljoen EUR. Dit basisbedrag wordt wegens recidive van verzoekster verhoogd met 50% en komt op 74,03 miljoen EUR. Dit totaalbedrag moet ten slotte worden verlaagd met 10% uit hoofde van punt D, lid 2, tweede streepje, van de mededeling inzake medewerking, dus een vermindering met 7,403 miljoen EUR. De definitieve geldboete bedraagt bijgevolg 66,627 miljoen EUR.

Kosten

199

Volgens artikel 87, lid 3, van het Reglement voor de procesvoering kan het Gerecht de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaak moet worden beslist dat elke partij haar eigen kosten zal dragen.

 

HET GERECHT VAN EERSTE AANLEG (Zevende kamer),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het bedrag van de bij artikel 2, sub b, van beschikking C(2004) 4876 def. van de Commissie van 19 januari 2005 betreffende een procedure overeenkomstig artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/E-1/37.773 — MCAA) aan Hoechst AG opgelegde geldboete wordt vastgesteld op 66,627 miljoen EUR.

 

2)

Het beroep wordt verworpen voor het overige.

 

3)

Elke partij zal haar eigen kosten dragen.

 

Forwood

Šváby

Truchot

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 30 september 2009.

ondertekeningen

Inhoud

 

Voorgeschiedenis van het geding en bestreden beschikking

 

Procesverloop en conclusies van partijen

 

In rechte

 

Eerste middel: verzoekster is niet aansprakelijk voor de bestrafte mededingingsregeling, daar haar MCAA-afdeling is verkocht

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Gerecht

 

Tweede middel: de opgelegde geldboete is onrechtmatig

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Gerecht

 

Derde middel: schending van de mededeling inzake medewerking

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Gerecht

 

Vierde middel: onjuiste beoordeling bij de berekening van het basisbedrag van de geldboete

 

Eerste grief: het basisbedrag van de geldboete is onevenredig aan de omvang van de markt

 

— Argumenten van partijen

 

— Beoordeling door het Gerecht

 

Tweede grief: het basisbedrag van de geldboete is, gelet op de indeling van de betrokken ondernemingen in categorieën, onevenredig

 

— Argumenten van partijen

 

— Beoordeling door het Gerecht

 

Vijfde middel: de geldboete is ten onrechte vermeerderd wegens recidive

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Gerecht

 

Zesde middel: procedurefouten in de administratieve procedure

 

Eerste onderdeel: onvoldoende toegang tot het dossier

 

— Argumenten van partijen

 

— Beoordeling door het Gerecht

 

Tweede onderdeel: onwettigheid van het verslag van de raadadviseur-auditeur

 

— Argumenten van partijen

 

— Beoordeling door het Gerecht

 

Zevende middel: onrechtmatigheid van het stakingsbevel

 

Argumenten van partijen

 

Beoordeling door het Gerecht

 

Definitief bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Duits.