CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

N. EMILIOU

van 23 maart 2023 ( 1 )

Zaak C‑726/21

Županijsko državno odvjetništvo u Puli-Pola

tegen

GR,

HS,

IT,

en

INTER CONSULTING d.o.o.

[verzoek van de Županijski sud u Puli-Pola (rechter in eerste aanleg Pula, Kroatië) om een prejudiciële beslissing]

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord – Beginsel ne bis in idem – Delen van de procedurele handelingen waarnaar de nationale rechter moet verwijzen om de gevolgen van het beginsel ne bis in idem te onderzoeken – Dictum – Motivering – Feiten ter zake waarvan de strafprocedure is beëindigd”

I. Inleiding

1.

De feiten van de onderhavige zaak zijn vrij complex. In het hoofdgeding, dat in Kroatië aanhangig is, zijn meerdere personen beschuldigd van het berokkenen van financiële schade aan een Kroatische vennootschap in het kader van de uitvoering van een project voor toeristische accommodatie in Kroatië. In de loop van de procedure is gebleken dat twee van deze personen in Oostenrijk zijn vrijgesproken van strafbare feiten in verband met het verduisteren van middelen van een Oostenrijkse bank die dit project financierde. Bovendien is de aanvankelijke vervolging van deze personen in Oostenrijk gedeeltelijk beëindigd wegens een gebrek aan bewijs met betrekking tot andere feiten in verband met hetzelfde project. Na onderzoek van de gegevens in het dossier is de precieze omvang van het deel van de vervolging dat is beëindigd, echter onduidelijk gebleven.

2.

De Županijski sud u Puli-Pola (rechter in eerste aanleg Pula, Kroatië), de verwijzende rechter, merkt op dat het beginsel ne bis in idem in de weg kan staan aan de bij hem aanhangige procedure vanwege de reeds in Oostenrijk gevoerde procedure. De precieze conclusie die op dat punt moet worden getrokken, hangt echter in wezen af van de mate waarin die rechter rekening kan houden met informatie uit die eerdere procedurele handelingen die in het kader van die procedure zijn vastgesteld. Het lijkt er inderdaad op dat Kroatische rechterlijke instanties volgens de Kroatische rechtspraktijk bij de beoordeling of de door het beginsel ne bis in idem geboden bescherming in werking treedt, enkel de informatie mogen meewegen die in bepaalde delen van de procedurele handelingen, zoals de tenlastelegging of het dictum van een onherroepelijke uitspraak, is verstrekt.

3.

In deze context vraagt de verwijzende rechter zich meer in het bijzonder af of voor de toepassing van het in artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het Schengenakkoord (hierna: „SUO”) ( 2 ) verankerde beginsel ne bis in idem enkel rekening moet worden gehouden met de belangrijkste feiten die zijn vermeld in de tenlastelegging, uitgevaardigd door een openbaar ministerie van een andere lidstaat, en in het dictum van een onherroepelijke uitspraak gewezen in een andere lidstaat, dan wel of ook rekening moet worden gehouden met de feiten die zijn vermeld in de motivering van die uitspraak en ter zake waarvan de vervolging is beëindigd.

II. Toepasselijke bepalingen

A.   Unierecht

4.

Artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”) bepaalt: „Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.”

5.

Artikel 54 SUO bepaalt dat „[e]en persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, […] door een andere overeenkomstsluitende partij niet [kan] worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden”.

6.

Artikel 57 SUO luidt als volgt:

„1.   Indien door een overeenkomstsluitende partij iemand een strafbaar feit ten laste wordt gelegd en de bevoegde autoriteiten van deze overeenkomstsluitende partij redenen hebben om aan te nemen dat de tenlastelegging dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij, verzoeken deze autoriteiten, indien zij zulks nodig achten, de bevoegde autoriteiten van de overeenkomstsluitende partij op wier grondgebied reeds vonnis werd gewezen om de nodige inlichtingen in dezen.

2.   De aldus gevraagde inlichtingen worden zo spoedig mogelijk verstrekt en worden in overweging genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet.

[…]”

B.   Nationaal recht

7.

Overeenkomstig artikel 31, lid 2, van de Ustav Republike Hrvatske (grondwet van de Republiek Kroatië) ( 3 ) mag niemand een tweede keer worden berecht of strafrechtelijk worden vervolgd voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.

8.

Overeenkomstig artikel 12, lid 1, van de Zakon o kaznenom postupku (wetboek van strafvordering, Kroatië) ( 4 ) mag niemand een tweede keer strafrechtelijk worden vervolgd voor een strafbaar feit waarvoor hij reeds is berecht en waarover een onherroepelijke rechterlijke uitspraak is gedaan.

III. Feiten, nationale procedure en prejudiciële vraag

9.

Ten tijde van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde feiten was GR lid van de raad van bestuur van Skiper Hoteli d.o.o. (hierna: „Skiper Hoteli”) en Interco Umag d.o.o., rechtsvoorganger van INTER CONSULTING (hierna: „Interco”, in liquidatie). GR was tevens lid van de raad van bestuur van Rezidencija Skiper d.o.o. (hierna: „Rezidencija Skiper”) en beschikte over aandelen in Alterius d.o.o. (hierna: „Alterius”). Al deze vennootschappen zijn (of waren) kennelijk in Kroatië geregistreerd. HS was directeur van Interco, terwijl IT zich bezighield met vastgoedtaxaties.

10.

Op 28 september 2015 heeft de Županijsko državno odvjetništvo u Puli (parket van het openbaar ministerie van het district Pula, Kroatië; hierna: „parket van Pula”) een tenlastelegging opgesteld jegens GR, HS en IT alsook tegen Interco. GR en Interco werden beschuldigd van misbruik van vertrouwen in handelstransacties in de zin van artikel 246, leden 1 en 2, van de Kazneni zakon (wetboek van strafrecht, Kroatië). Bovendien werd HS beschuldigd van aanzetting tot dit strafbare feit en IT beschuldigd van hulp bij het plegen ervan.

11.

GR en HS werden ervan beschuldigd er in de context van een project voor de bouw van nieuwe toeristische accommodatie in Savudrija (een Kroatische gemeente) voor te hebben gezorgd dat Interco via Interco een onrechtmatig vermogensvoordeel ten koste van Skiper Hoteli heeft verkregen, doordat Skiper Hoteli in een door hen opgezette constructie onroerend goed in Savudrija heeft gekocht tegen prijzen die aanzienlijk hoger waren dan de marktwaarde ervan.

12.

De tenlastelegging vermeldt ook dat GR, HS en IT extra financiële schade hebben berokkend aan Skiper Hoteli door Skiper Hoteli aandelen in een andere Kroatische vennootschap (Alterius) te laten kopen tegen een prijs die aanzienlijk hoger was dan de werkelijke waarde ervan.

13.

De verwijzende rechter heeft gevonnist in overeenstemming met de door het parket van Pula opgestelde tenlastelegging.

14.

In de loop van de oorspronkelijke procedure had HS echter aangevoerd dat voor dezelfde feiten reeds strafvervolging tegen hem was ingesteld in Oostenrijk. Het parket van Pula heeft dus in 2014 contact opgenomen met de Staatsanwaltschaft Klagenfurt (parket van het openbaar ministerie van Klagenfurt, Oostenrijk; hierna: „Staatsanwaltschaft Klagenfurt”) om na te gaan of inderdaad een soortgelijke procedure aanhangig was. De Državno odvjetništvo Republike Hrvatske (nationaal openbaar ministerie, Kroatië) heeft in 2016 contact opgenomen met het Oostenrijkse ministerie van Justitie met een soortgelijk verzoek. Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de antwoorden van de Oostenrijkse autoriteiten dat in Oostenrijk strafvervolging was ingesteld tegen BB en CC, twee voormalige leden van de raad van bestuur van de in Oostenrijk gevestigde Hypo Alpe Adria Bank International AG (hierna: „Hypo Bank”) wegens het strafbare feit van misbruik van vertrouwen in de zin van § 153, leden 1 en 2, van het Strafgesetzbuch (wetboek van strafrecht, Oostenrijk; hierna: „StGB”), alsook tegen HS en GR als medeplichtigen bij dit strafbare feit.

15.

Meer in het bijzonder werden BB en CC er volgens de tenlastelegging, die op 9 januari 2015 door de Staatsanwaltschaft Klagenfurt bij het Landesgericht Klagenfurt (rechter in eerste aanleg Klagenfurt, Oostenrijk; hierna: „LG Klagenfurt”) is ingediend, van beschuldigd dat zij in de periode van september 2002 tot en met juli 2005 verschillende kredieten voor Rezidencija Skiper en Skiper Hoteli hadden goedgekeurd hoewel een adequaat projectdossier en een inschatting van de terugbetalingscapaciteit ontbraken, waardoor Hypo Bank financiële schade ten belope van ten minste 105 miljoen EUR is berokkend. HS en GR werden ervan beschuldigd dat zij BB en CC er door te verzoeken om toekenning van deze kredieten toe hebben aangezet deze strafbare feiten te plegen dan wel dat zij tot het plegen ervan hebben bijgedragen.

16.

Het LG Klagenfurt heeft op 3 november 2016 een vonnis gewezen waarbij BB en CC schuldig zijn bevonden wegens goedkeuring van krediet HR/1061 aan Skiper Hoteli. Met betrekking tot de overige beschuldigingen werden zij vrijgesproken. GR en HS werden vrijgesproken. Meer in het bijzonder is HS vrijgesproken van de beschuldiging dat hij BB en CC in de periode van 2002 tot en met 2005 zou hebben aangezet tot het plegen van strafbare feiten door hun herhaaldelijk om toekenning van een krediet te verzoeken en meermaals een kredietdossier in te dienen. GR is vrijgesproken van de beschuldiging dat hij in de periode van 2003 tot en met 2005 medeplichtig is geweest bij het plegen van strafbare feiten van BB en CC door te verzoeken om toekenning van kredieten, waaronder krediet HR/1061, kredietonderhandelingen te voeren, kredietdocumenten over te leggen en kredietovereenkomsten te ondertekenen. De verwijzende rechter merkt op dat het voorgaande blijkt uit het dictum van het vonnis van het LG Klagenfurt, terwijl uit de motivering ervan blijkt dat Skiper Hoteli krediet HR/1061 heeft gebruikt om onroerend goed en de betrokken aandelen te verwerven tegen prijzen die aanzienlijk hoger waren dan de marktwaarde.

17.

Dit vonnis is onherroepelijk geworden nadat het Oberste Gerichtshof (hoogste federale rechter in burgerlijke en strafzaken, Oostenrijk) het ertegen ingestelde hoger beroep heeft verworpen.

18.

De verwijzende rechter merkt tevens op dat de Staatsanwaltschaft Klagenfurt voorafgaand aan de uitvaardiging, op 9 januari 2015, van de tenlastelegging uit punt 15 het onderzoek tegen GR en HS heeft gevoerd, maar dat wegens gebrek aan bewijs heeft beëindigd, betreffende andere feiten dan die waarop de latere tenlastelegging betrekking had, namelijk het gebruik van krediet HR/1061 voor het project van Skiper Hoteli. In dat verband merkt de verwijzende rechter op dat de Staatsanwaltschaft Klagenfurt op 9 januari 2015 GR in kennis heeft gesteld van de beëindiging van het onderzoek in de „zaak Skiper”. Deze kennisgeving was gebaseerd op § 190, lid 2, van de Strafprozeßordnung (wetboek van strafvordering, Oostenrijk; hierna: „StPO”) en bevatte informatie over de beëindiging van de procedure tegen HS, GR, BB en CC betreffende het strafbare feit van misbruik van vertrouwen in de zin van § 153, leden 1 en 2, StGB, voor zover dit niet werd gedekt door de tenlastelegging die de Staatsanwaltschaft Klagenfurt op dezelfde datum bij het LG Klagenfurt had voorgelegd, wegens het gebrek aan bewijs, met name betreffende de intentie om schade te berokkenen of wegens het ontbreken van concrete en voldoende bewijzen die een strafbaar feit konden staven. Uit de verwijzingsbeslissing volgt ook dat HS de Oostenrijkse autoriteiten heeft verzocht om een mededeling waarin deze beëindiging zou worden bevestigd en die mededeling heeft ontvangen.

19.

Volgens de verwijzende rechter is het in deze omstandigheden mogelijk dat (i) de feiten waarop de tenlastelegging van het parket van Pula betrekking heeft; (ii) de feiten waarop de tenlastelegging van de Staatsanwaltschaft Klagenfurt betrekking had; (iii) de feiten waarop het dictum en de motivering van het onherroepelijke vonnis van het LG Klagenfurt betrekking had, en (iv) de feiten die het voorwerp van het onderzoek zijn geweest dat door de Staatsanwaltschaft Klagenfurt is beëindigd, kunnen worden geacht gezag van gewijsde te hebben wegens het onlosmakelijk verband tussen hen in tijd, plaats en voorwerp.

20.

De verwijzende rechter zet evenwel uiteen dat de Kroatische rechterlijke instanties in het kader van de toepassing van het beginsel ne bis in idem enkel de feiten mogen meewegen die worden genoemd in specifieke delen van een bepaalde procedurele beslissing, zoals in een tenlastelegging of in het dictum van een uitspraak. De verwijzende rechter legt uit dat deze praktijk, waarover in de verwijzingsbeslissing geen nadere details worden gegeven, de opvatting weergeeft dat de betrokken procedurele handelingen slechts in zoverre onherroepelijk worden.

21.

Daarop heeft de Županijski sud u Puli-Pola de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Is bij de beoordeling van een schending van het beginsel ne bis in idem alleen een vergelijking mogelijk tussen de feiten die zijn vermeld in de tenlastelegging van de Županijsko državno odvjetništvo u Puli van 28 september 2015 en de belangrijkste feiten die zijn vermeld in de tenlastelegging van de Staatsanwaltschaft Klagenfurt van 9 januari 2015 en in het dictum van het vonnis van het LG Klagenfurt van 3 november 2016, dat is bevestigd bij het arrest van het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof van 4 maart 2019, of kunnen de feiten die zijn vermeld in de tenlastelegging van de Županijsko državno odvjetništvo u Puli tevens worden vergeleken met de feiten die zijn vermeld in de motivering van het vonnis van het LG Klagenfurt van 3 november 2016, dat is bevestigd bij het arrest van het Oostenrijkse Oberste Gerichtshof, alsook met de feiten waarop het onderzoek betrekking had dat door de Staatsanwaltschaft Klagenfurt is gevoerd tegen verschillende personen, onder wie GR en HS, en die vervolgens zijn weggelaten uit de tenlastelegging van de Staatsanwaltschaft Klagenfurt van 9 januari 2015 (en niet in die tenlastelegging waren genoemd)?”

22.

Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door HS, GR, het parket van Pula, de Oostenrijkse en de Kroatische regering en de Europese Commissie. Deze belanghebbenden zijn ter terechtzitting van 11 januari 2023 in hun pleidooien gehoord.

IV. Beoordeling

23.

Met zijn enige prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welk referentiekader moet worden gebruikt om na te gaan of het in artikel 54 SUO neergelegde beginsel ne bis in idem in de weg staat aan een bij hem aanhangige procedure omdat zij betrekking kan hebben op dezelfde feiten als aan de orde zijn geweest in een eerdere procedure die in een andere lidstaat is afgesloten.

24.

Alvorens in te gaan op de interpretatie van artikel 54 SUO om deze vraag te beantwoorden (B) zal ik ingaan op de door de Oostenrijkse regering opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid die is gebaseerd op de opvatting van deze regering dat de twee procedures in wezen betrekking hebben op verschillende materiële feiten (A).

A.   Ontvankelijkheid

25.

De Oostenrijkse regering is van mening dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk is omdat de vraag hypothetisch is. Volgens haar hebben de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure en de procedure die voordien in Oostenrijk is gevoerd, geen betrekking op dezelfde feiten. Deze regering benadrukt dat de procedure in Oostenrijk betrekking had op financiële schade van een Oostenrijkse bank, terwijl de procedure in Kroatië betrekking heeft op door een Kroatische vennootschap geleden financiële schade. Deze regering benadrukt dat de Oostenrijkse procedure geen betrekking had kunnen hebben op de mogelijke handelingen van GR jegens deze vennootschap, omdat de Oostenrijkse autoriteiten daartoe onbevoegd waren, aangezien GR Kroatisch staatsburger en ingezetene is, en Skiper Hoteli een in Kroatië geregistreerde vennootschap.

26.

Zonder een exceptie van niet-ontvankelijkheid op te werpen delen het parket van Pula en de Kroatische regering in wezen hetzelfde standpunt, terwijl HS en GR het tegendeel stellen.

27.

In dit verband merk ik op dat de precieze omvang van het beëindigde deel van de procedure in Oostenrijk weliswaar niet duidelijk in de verwijzingsbeslissing uiteengezet is, maar daaruit volgt dat er volgens de verwijzende rechter in feite sprake kan zijn van overlapping tussen de procedure die in Oostenrijk heeft plaatsgevonden en de procedure die bij hem aanhangig is. Volgens deze rechter kan het beginsel ne bis in idem, dat is neergelegd in artikel 54 SUO, immers van invloed zijn op het verloop van de bij hem aanhangige procedure, afhankelijk van de omvang van het onderzoek dat dienaangaande moet worden verricht.

28.

Voor zover de Oostenrijkse regering dit standpunt ter discussie wil stellen, merk ik op dat elke beoordeling van de feiten in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort. ( 5 ) Het is uitsluitend aan de verwijzende rechter om het bestaan en de omvang van de (feitelijke) overlap tussen de twee betreffende procedures te beoordelen. Het Hof zou van zijn kant moeten uitgaan van de door de verwijzende rechter geformuleerde aanname van een dergelijke overlap en dienovereenkomstig moeten overwegen dat de gestelde vraag relevant is voor de beslechting van het bij de verwijzende rechter aanhangige geding, en dus ontvankelijk.

B.   Artikel 54 SUO

29.

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of hij zich voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem in artikel 54 SUO kan beperken tot de belangrijkste feiten in de tenlastelegging opgesteld door een parket van een openbaar ministerie van een andere lidstaat en in het dictum van een definitief vonnis gewezen in een andere lidstaat dan wel ook rekening moet houden met feiten die zijn vermeld in de motivering van dat vonnis ter zake waarvan de vervolging is beëindigd.

30.

Artikel 54 SUO bepaalt dat „[e]en persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, […] door een andere overeenkomstsluitende partij niet [kan] worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden”.

31.

In deze bepaling is binnen de rechtsorde van de Europese Unie het verbod van dubbele vervolging in een grensoverschrijdende context verankerd, dat eveneens in algemenere bewoordingen is geformuleerd in artikel 50 van het Handvest. Zoals het Hof in herinnering heeft gebracht, moet dat artikel als leidraad dienen bij de interpretatie van artikel 54 SUO. ( 6 )

32.

De door het beginsel ne bis in idem geboden bescherming, zoals neergelegd in artikel 54 SUO, ontstaat wanneer aan twee hoofdvoorwaarden is voldaan: (i) de twee procedures hebben betrekking op dezelfde feiten ( 7 ), en (ii) er is een onherroepelijke uitspraak in een andere lidstaat met betrekking tot deze feiten. Wanneer een straf is opgelegd, moet deze bovendien reeds zijn ondergaan, daadwerkelijk ten uitvoer worden gelegd of niet meer ten uitvoer kunnen worden gelegd.

33.

Deze tenuitvoerleggingsvoorwaarde ( 8 ) is niet aan de orde in de onderhavige zaak, die (zoals ik reeds heb opgemerkt) betrekking heeft op het referentiekader dat moet worden gebruikt om na te gaan of aan de voorwaarde inzake „idem” is voldaan.

34.

In het volgende deel zal ik uiteenzetten waarom ik van mening ben dat artikel 54 SUO een nationale rechterlijke instantie verplicht om rekening te houden met niet alleen de feiten die zijn beschreven in specifieke delen van de in een andere lidstaat genomen procedurele beslissingen maar ook met de feiten in andere delen van deze beslissingen, of mogelijk elders, teneinde na te gaan of een bij hem aanhangige procedure dezelfde feiten (idem) betreft als zijn onderzocht in het kader van een eerdere procedure die is afgesloten met een onherroepelijke uitspraak (1). Volledigheidshalve zal ik vervolgens ingaan op het tweede element van het beginsel ne bis in idem, dat betrekking heeft op de „onherroepelijke” aard van de uitspraak die, in combinatie met de identiteit van de feiten, moet bestaan om de door dit beginsel geboden bescherming in werking te doen treden. De partijen in de onderhavige procedure hebben namelijk uitvoerig gereageerd op de vraag of aan de voorwaarde inzake het „onherroepelijke” karakter van de uitspraak was voldaan toen de Staatsanwaltschaft Klagenfurt besloot om de betrokken procedure gedeeltelijk te beëindigen (2).

1. Juiste referentiekader voor de voorwaarde van „idem”

35.

Zoals reeds is opgemerkt, legt de verwijzende rechter uit dat de Kroatische rechterlijke instanties bij de beoordeling of de bij hen aanhangige procedure betrekking heeft op dezelfde feiten als de eerdere strafprocedure die is afgesloten door een definitieve beslissing en het beginsel ne bis in idem en dus in de weg staat aan de bij hem aanhangige procedure, in de praktijk slechts rekening mogen houden met bepaalde delen van de procedurele handelingen, zoals de tenlastelegging of het dictum van een vonnis. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter dus in wezen te vernemen of artikel 54 SUO een dergelijke uitlegging van het beginsel ne bis in idem toestaat dan wel of de beoordeling ruimer moet zijn.

36.

Meer in het bijzonder volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter, als gevolg van de hierboven beschreven praktijk, geen rekening lijkt te kunnen houden met feiten die zijn genoemd in de motivering van het arrest van 3 november 2016 van het LG Klagenfurt ter zake waarvan de vervolging was beëindigd en die volgens de verwijzende rechter ten eerste betrekking hebben op de omstandigheid dat het betrokken onroerend goed en de aandelen door Skiper Hoteli zijn aangekocht met de middelen uit krediet HR/1061, en ten tweede op de omstandigheid dat de aankoopprijs in beide gevallen aanzienlijk hoger was dan de marktwaarde van die activa.

37.

Terwijl de Kroatische regering en het parket van Pula betogen dat het mogelijk zou moeten zijn het onderzoek op die manier te beperken, betogen HS, GR, de Oostenrijkse regering en de Commissie het tegendeel.

38.

Ik ben het met deze laatste partijen eens. Meer in het bijzonder ben ik het met de Commissie eens dat een nationale praktijk die op de hierboven beschreven wijze het onderzoek van de vraag beperkt of de bij de nationale rechter aanhangige procedure betrekking heeft op dezelfde feiten als die van een eerdere procedure die met een onherroepelijke uitspraak is afgesloten, buitensporig restrictief is, aangezien zulks er in wezen toe kan leiden dat het bestaan van een onherroepelijke uitspraak die in een andere lidstaat voor dezelfde feiten is vastgesteld, door de nationale rechterlijke instantie wordt uitgesloten.

39.

Hoewel noch de bewoordingen van artikel 54 SUO, noch die van artikel 50 van het Handvest dienaangaande specifieke aanwijzingen verschaffen, vloeit deze conclusie mijns inziens voort uit de relevante context van artikel 54 SUO – een context die uit andere bepalingen van die overeenkomst bestaat – en wordt zij verder bevestigd door de overwegingen uit artikel 3, lid 2, VEU ( 9 ), die als leidraad moeten dienen voor de interpretatie van artikel 54 SUO, zoals het Hof heeft bevestigd. ( 10 )

40.

Wat in de eerste plaats de relevante context betreft, bevat artikel 57 SUO regels voor samenwerking tussen de autoriteiten van een lidstaat met het oog op de uitwisseling van informatie over eventuele eerdere strafprocedures die met een onherroepelijke uitspraak zijn afgesloten.

41.

Meer in het bijzonder verplicht artikel 57, lid 1, SUO de autoriteiten om, wanneer zij het nodig achten, van hun collega’s die op het grondgebied van een andere overeenkomstsluitende partij gevestigd zijn, relevante informatie te verzoeken wanneer zij redenen hebben om aan te nemen dat de tegen een bepaalde persoon ingebrachte tenlastelegging „dezelfde feiten betreft als die ter zake waarvan deze persoon reeds bij onherroepelijk vonnis is berecht door een andere overeenkomstsluitende partij”. Artikel 57, lid 2, voorziet in een verplichting om de gevraagde inlichtingen „zo spoedig mogelijk” te verstrekken en, vooral, dat deze inlichtingen „in overweging [worden] genomen bij de beslissing of de vervolging dient te worden voortgezet”.

42.

Gelet op de algemene bewoordingen van deze bepaling volgt hieruit dat de inlichtingen waarom in het kader van dit mechanisme kan worden verzocht en die moeten worden verstrekt, in verschillende vormen kunnen bestaan. In weerwil van deze algemene bewoordingen deel ik de mening van de Commissie dat de betrokken nationale praktijk, door de informatie die een nationale rechter in aanmerking kan nemen te beperken tot informatie in een specifiek deel van een procedurele handeling, het praktische effect van dit samenwerkingsmechanisme ernstig beperkt. In casu zou de hierboven beschreven nationale praktijk, wanneer de nationale rechter gebruikmaakt van dit mechanisme om zich af te vragen of de vervolging van de betrokken personen (zoals GR en HS) in Oostenrijk onherroepelijk is afgesloten, de nationale rechter in feite verplichten enkel rekening te houden met de informatie die is verstrekt in de specifieke delen van procedurele handelingen, met uitsluiting van alle andere informatie die deze rechter van de Oostenrijkse autoriteiten zou kunnen ontvangen.

43.

Het recht dat voortvloeit uit het beginsel ne bis in idem om niet opnieuw te worden vervolgd voor dezelfde feiten is een grondrecht dat is verankerd in artikel 50 van het Handvest ( 11 ), zoals de Commissie terecht benadrukt. De concrete manier om na te gaan of er voor dezelfde materiële feiten reeds een onherroepelijke uitspraak is gedaan, moet dus zodanig worden vormgegeven dat dit recht doeltreffend wordt beschermd. ( 12 )

44.

Voorts heeft het Hof herhaaldelijk vastgesteld dat artikel 54 tot doel heeft te voorkomen dat „een bij onherroepelijk vonnis berechte persoon die zijn recht van vrij verkeer uitoefent, daardoor wegens dezelfde feiten wordt vervolgd op het grondgebied van meerdere overeenkomstsluitende staten”. ( 13 ) Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat artikel 54 SUO niet alleen moet worden uitgelegd in het licht van de noodzaak om het vrije verkeer van personen te waarborgen, maar ook in het licht van de noodzaak om het voorkomen en bestrijden van criminaliteit te bevorderen. ( 14 )

45.

Hoewel het Hof eerder bepaalde situaties heeft vastgesteld waarin de door het beginsel ne bis in idem geboden bescherming niet kon worden toegepast omdat dit tot straffeloosheid ( 15 ) zou leiden, zou de nationale praktijk die in de huidige zaak door de verwijzende rechter is beschreven, kunnen leiden tot een net zo ongewenst tegenovergesteld resultaat. Die praktijk riskeert namelijk tot een situatie te leiden waarin de door het beginsel ne bis in idem verleende bescherming zal worden geweigerd op grond van zuiver formele overwegingen, aangezien de vraag of deze bescherming wordt verleend zal afhangen van de juridische vorm waarin de informatie over eerdere procedures wordt verstrekt, en derhalve van de verschillende praktijken die in verschillende lidstaten kunnen bestaan met betrekking tot de wijze waarop deze informatie wordt verstrekt, zoals de Oostenrijkse regering en de Commissie hebben opgemerkt. In dit verband heeft het Hof bevestigd dat artikel 54 SUO moet worden uitgelegd in het licht van het voorwerp en het doel ervan, en niet in het licht van „procedurele of zuiver formele aspecten, die overigens per lidstaat kunnen verschillen”. ( 16 )

46.

Wat voorts de relevantie van de motivering van een bepaalde procedurele beslissing betreft, heeft het Hof reeds benadrukt dat een dergelijke motivering van cruciaal belang is om na te gaan of de betreffende feiten reeds het onderwerp zijn geweest van een onherroepelijke uitspraak – wat een van de twee voornaamste voorwaarden is voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem, zoals ik heb gezegd. ( 17 )

47.

Ik zie geen enkele reden waarom de motivering in een dergelijke of enige andere beslissing niet dezelfde relevantie zou moeten hebben bij de beoordeling van de andere voorwaarde voor toepassing van dit beginsel, namelijk dat de feiten dezelfde zijn.

48.

Bovendien zie ik niet in waarom een dergelijk onderzoek noodzakelijkerwijs zou moeten worden beperkt tot de overweging van de motivering met uitsluiting van informatie uit andere bronnen. Zoals ik in punt 45 van deze conclusie reeds in herinnering heb gebracht, verschillen de vorm en de inhoud van de verschillende handelingen die in het kader van een strafprocedure kunnen worden vastgesteld van lidstaat tot lidstaat. In sommige lidstaten moeten weliswaar alle materiële feiten waarop de strafprocedure betrekking had, in het kerndeel van de betrokken procedurele handeling worden vermeld, maar in andere lidstaten kan de relevante informatie worden vermeld in andere delen van die handelingen of zelfs in een geheel andere handeling waarnaar kan worden verwezen.

49.

De Kroatische regering heeft uitgelegd dat het gezag van gewijsde naar Kroatisch recht slechts geldt voor het kerndeel van de betrokken procedurele handeling. In dit verband merk ik ten eerste op dat de gevolgen van het gezag van gewijsde kunnen verschillen naargelang de betrokken rechtsorde. ( 18 ) Het inzicht van die gevolgen kan echter geen invloed hebben op de interpretatie van het beginsel ne bis in idem zoals dat in het Unierecht is neergelegd. Ten tweede is het mogelijk dat de overweging van enkel het kerndeel eenvoudigweg niet volstaat om de omvang van het feit zelf te begrijpen wanneer de daartoe noodzakelijke gegevens in andere delen zijn opgenomen. Dienaangaande heeft de Oostenrijkse regering ter terechtzitting uitgelegd dat de precieze omvang van het deel van de procedure dat door de Staatsanwaltschaft Klagenfurt is beëindigd, wat de onderhavige zaak betreft moet worden vastgesteld op basis van verschillende handelingen die in de loop van de strafprocedure zijn vastgesteld.

50.

Indien de overheidsautoriteiten zich zouden moeten beperken tot de overweging van het kerndeel van de relevante handelingen, zonder enige ruimte om rekening te houden met andere benaderingen voor de beschrijving van de materiële feiten waarop een strafprocedure betrekking heeft die in een andere lidstaat kan bestaan, kan dit er dus toe leiden dat de door het beginsel ne bis in idem verleende bescherming daadwerkelijk wordt ontzegd op de enkele grond dat die beslissing is genomen in een andere lidstaat waar de praktijk verschilt van die van de lidstaat waarin de daaropvolgende procedure wordt gevoerd.

51.

Ik ben van mening dat de nationale rechter, die moet bepalen of het beginsel ne bis in idem in de weg staat aan de bij hem aanhangige procedure, rekening moet kunnen houden met alle beschikbare informatie betreffende de eerdere strafprocedure die onherroepelijk is afgesloten. Ik concludeer derhalve dat artikel 54 SUO aldus moet worden uitgelegd dat voor de toepassing van het beginsel ne bis in idem in die bepaling rekening moet worden gehouden met alle relevante informatie over de materiële feiten waarop de eerdere, met een definitieve beslissing afgesloten strafprocedure in een andere lidstaat betrekking had en niet alleen met de feiten die in bepaalde delen van procedurele handelingen van die eerdere strafprocedure zijn genoemd, zoals de tenlastelegging of het dictum van een vonnis.

52.

Nu dit is verduidelijkt, zal ik ingaan op de uitvoerige opmerkingen van de partijen in de onderhavige procedure over de vraag of de twee betrokken procedures inderdaad dezelfde feiten betreffen. In dit verband wil ik er kort aan herinneren dat de voorwaarde inzake „idem” wordt opgevat als „dezelfde materiële feiten” en wordt geacht te zijn vervuld wanneer er sprake is van „een geheel van concrete omstandigheden die voortvloeien uit gebeurtenissen die in wezen dezelfde zijn, aangezien daarbij dezelfde dader betrokken is en zij onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn in tijd en plaats”. ( 19 )

53.

In deze context ben ik van mening dat niet alleen moet worden gekeken naar de „belangrijkste feiten” waarnaar de bewoordingen van de prejudiciële vraag verwijzen, maar veeleer naar alle relevante feiten. Om aan de voorwaarde van idem te voldoen, moeten die feiten dezelfde zijn en niet slechts soortgelijk. ( 20 )

54.

Na deze opmerkingen zal ik thans volledigheidshalve kort ingaan op het onderdeel van het beginsel ne bis in idem dat betrekking heeft op het bestaan van een „onherroepelijk vonnis”.

2. Beslissingen van de openbaar aanklager tot beëindiging van de procedure

55.

In het kader van de onderhavige procedure lijkt niet te worden betwist dat de feiten waarop het onherroepelijke vonnis van het LG Klagenfurt van 3 november 2016 betrekking heeft, de bescherming genieten van het in artikel 54 SUO neergelegde verbod van dubbele vervolging. Tussen partijen lijkt echter niet dezelfde mate van overeenstemming te bestaan met betrekking tot de feiten waarop het deel van de strafprocedure in Oostenrijk betrekking heeft dat de Staatsanwaltschaft Klagenfurt besloten heeft wegens gebrek aan bewijs te beëindigen. In het volgende deel zal ik daarom kort de voorwaarden in herinnering brengen waaronder een beëindigingsbeslissing van het openbaar ministerie als onherroepelijk in de zin van artikel 54 SUO kan worden beschouwd.

56.

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt dat de in artikel 54 SUO bedoelde bescherming niet alleen wordt geboden door onherroepelijke rechterlijke vonnissen, maar ook door bepaalde beslissingen van het openbaar ministerie, zelfs wanneer deze „zonder rechterlijke tussenkomst [tot stand komen] en [niet] worden […] vastgesteld in de vorm van een vonnis”. ( 21 )

57.

Opdat dit rechtsgevolg kan ontstaan, moet de beslissing om de procedure te beëindigen volgens het toepasselijke nationale recht de strafvervolging ter zake van dezelfde feiten definitief beletten en moet de beslissing voorts berusten op een beoordeling ten gronde. ( 22 )

58.

De eerste voorwaarde ziet op de vraag of het nationale recht betrekking heeft op de beslissing van een openbaar aanklager die waarborgt dat de bij de strafprocedure betrokken persoon niet opnieuw voor dezelfde feiten aansprakelijk zal worden gesteld (kortom, een nationale waarborg van het beginsel ne bis in idem) ( 23 ); de tweede voorwaarde veronderstelt dat de beslissing tot beëindiging is genomen na een daadwerkelijk onderzoek van al het beschikbare bewijsmateriaal, zonder enig element dat afbreuk zou kunnen doen aan het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten in hun respectieve strafrechtstelsels. ( 24 )

59.

In casu heeft de Staatsanwaltschaft Klagenfurt op grond van § 190, lid 2, StPO besloten om de procedure gedeeltelijk te beëindigen. De vorm waarin die beslissing is gegeven, is niet geheel duidelijk. In deze context wordt in de verwijzingsbeslissing een mededeling van de Oostenrijkse autoriteiten aan de vertegenwoordiger van GR van 9 januari 2015 vermeld, volgens welke deze gedeeltelijke beëindiging ook betrekking had op HS, BB en CC.

60.

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat een beslissing op grond van § 190, lid 2, StPO naar Oostenrijks recht onherroepelijk is en uitsluit dat dezelfde feiten in een nieuwe procedure aan de orde worden gesteld. De Oostenrijkse regering heeft dit inzicht ter terechtzitting bevestigd en heeft uitgelegd dat de openbaar aanklager bij een beslissing op grond van § 190, lid 2, StPO de procedure beëindigt omdat uit het beschikbare bewijsmateriaal blijkt dat een vrijspraak waarschijnlijker is dan een schuldigverklaring. De Oostenrijkse regering heeft ook uitgelegd dat een dergelijke beslissing gezag van gewijsde heeft en aan nieuwe vervolgingen voor dezelfde feiten in de weg staat.

61.

De Commissie heeft in dit verband twijfels geuit onder verwijzing naar § 193, lid 2, StPO, op grond waarvan de procedure lijkt te kunnen worden voortgezet wanneer de betrokkene niet is gehoord en er geen dwangmaatregel tegen hem is vastgesteld, of in een situatie waarin nieuw bewijsmateriaal aan het licht is gekomen. Wegens het ontbreken van informatie in het dossier kan volgens de Commissie evenwel geen standpunt worden ingenomen over de vraag of deze mogelijkheid eraan in de weg staat dat de betrokken beslissing als „onherroepelijk” in de zin van artikel 54 SUO moet worden beschouwd.

62.

Net als de Commissie moet ik wel verwijzen naar bovengenoemde verklaring van de Oostenrijkse regering, die het onherroepelijke karakter van een op grond van § 190, lid 2, StPO genomen beslissing bevestigt, en de verwijzende rechter wijzen op het in artikel 57 SUO opgenomen samenwerkingsmechanisme. ( 25 ) De vraag hoe de betrokken beslissing moet worden gekenschetst, moet niettemin hoe dan ook worden onderscheiden van de vraag of zij berust op een beoordeling ten gronde. Blijkens het dossier is de procedure in wezen beëindigd wegens een gebrek aan bewijs van een strafbaar feit. Bij gebreke van gedetailleerdere informatie ben ik van mening dat het niet mogelijk is de verwijzende rechter aanvullende aanwijzingen te verstrekken die verder gaan dan de hierboven reeds in herinnering gebrachte belangrijkste onderdelen van de rechtspraak van het Hof, waarin wordt verduidelijkt onder welke voorwaarden een beslissing van een openbaar ministerie om een procedure te beëindigen, de door het beginsel ne bis in idem geboden bescherming kan doen ontstaan.

V. Conclusie

63.

Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de Županijski sud u Puli-Pola te antwoorden als volgt:

„Artikel 54 van de Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen

moet aldus worden uitgelegd dat

voor de toepassing van het in die bepaling neergelegde beginsel ne bis in idem rekening moet worden houden met alle relevante informatie over de materiële feiten in eerdere, met een definitieve beslissing afgesloten strafprocedures in een andere lidstaat en niet alleen met feiten in bepaalde delen van procedurele handelingen van die eerdere strafprocedures, zoals de tenlastelegging of het dictum van een vonnis.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Engels.

( 2 ) Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen (PB 2000, L 239, blz. 19).

( 3 ) Narodne novine, br. 56/90, 135/97, 08/98, 113/00, 124/00, 28/01, 41/01, 55/01, 76/10, 85/10 en 05/14.

( 4 ) Narodne novine, br. 152/08, 76/09, 80/11, 121/11 – geconsolideerde tekst 91/12; arrest van de Ustavni sud (grondwettelijk hof, Kroatië), 143/12, 56/13, 145/13, 152/14, 70/17 en 126/19.

( 5 ) Zie onder andere arrest van 16 juli 1998, Dumon en Froment (C‑235/95, EU:C:1998:365, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 6 ) Zie bijvoorbeeld arrest van 29 juni 2016, Kossowski (C‑486/14, EU:C:2016:483, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest Kossowski”).

( 7 ) Die voorwaarde wordt kort gezegd opgevat als identiteit van materiële feiten ongeacht hun juridische kwalificatie naar nationaal recht. Zie bijvoorbeeld arresten van 18 juli 2007, Kraaijenbrink (C‑367/04, EU:C:2007:444, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak), en 16 november 2010, Martello (C‑261/09, EU:C:2010:683, punt 39). Zie in de context van artikel 50 van het Handvest bijvoorbeeld arrest van 22 maart 2022, bpost (C‑117/20, EU:C:2022:202, punten 33 en 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak; hierna: „arrest bpost”). Zie voor de termen „handelingen” (uitdrukkelijk genoemd in artikel 54 SUO) en „feiten” (met name gebruikt in de bewoordingen van de vraag in deze zaak) de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak Nordzucker e.a. (C‑151/20, EU:C:2021:681, voetnoot 17).

( 8 ) De verenigbaarheid van deze voorwaarde met artikel 50 van het Handvest was aan de orde in het arrest van 27 mei 2014, Spasic (C‑129/14 PPU, EU:C:2014:586).

( 9 ) Deze bepaling bepaalt: „De Unie biedt haar burgers een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht zonder binnengrenzen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is in combinatie met passende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel, immigratie, en voorkoming en bestrijding van criminaliteit” (cursivering van mij).

( 10 ) Arrest Kossowski, punt 46.

( 11 ) Zie in die zin ook de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Mantello (C‑261/09, EU:C:2010:50, punten 9, 76 en 86) in verband met artikel 3, lid 2, van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1). Deze bepaling voorziet in een dwingende grond voor weigering van de tenuitvoerlegging van een Europees aanhoudingsbevel indien die tenuitvoerlegging een schending van het beginsel ne bis in idem zou opleveren.

( 12 ) Wat de externe context betreft, stelt kaderbesluit 2009/948/JBZ van de Raad van 30 november 2009 over het voorkomen en beslechten van geschillen over de uitoefening van rechtsmacht bij strafprocedures (PB 2009, L 328, blz. 42) geen beperkingen aan de vorm waarin de informatie wordt verstrekt. Het verklaarde doel van dit instrument is te voorkomen dat „een einduitspraak in twee of meer lidstaten wordt gedaan waardoor het beginsel ‚ne bis in idem’ [van artikel 1, lid 2, onder a), van kaderbesluit 2009/948] wordt geschonden”.

( 13 ) Arrest Kossowski, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook arresten van 11 februari 2003, Gözütok en Brügge (C‑187/01 en C‑385/01, EU:C:2003:87, punt 38; hierna: „arrest Gözütok en Brügge”), en 10 maart 2005, Miraglia (C‑469/03, EU:C:2005:156, punt 32; hierna: „arrest Miraglia”).

( 14 ) Deze twee moeten worden benadrukt in artikel 3, lid 2, VWEU, zoals in voetnoot 10 hierboven is aangehaald. Zie ook arrest Kossowski, punten 46 en 49.

( 15 ) Zoals de situatie in het arrest Kossowski met betrekking tot het ontbreken van een daadwerkelijk onderzoek of in het arrest Miraglia, waarin de procedure enkel werd beëindigd omdat in een andere lidstaat een procedure wegens dezelfde feiten aanhangig was. Zie arrest Kossowski, punten 46 en 49, en arrest Miraglia, punt 33.

( 16 ) Arrest Gözütok en Brügge, punt 35, en arrest Miraglia, punt 31.

( 17 ) Zoals de Oostenrijkse regering terecht heeft opgemerkt, moest het Hof in het arrest Kossowski bepalen of een beslissing van de openbaar aanklager, die was genomen na een tamelijk licht onderzoek van het bewijsmateriaal, als „onherroepelijk” in de zin van artikel 54 SUO kon worden beschouwd. Ik zal dit aspect nader bespreken in het volgende deel van deze conclusie. Desalniettemin wil ik er in dit stadium op wijzen dat het Hof de motivering van een dergelijke beslissing heeft aangevoerd als de belangrijkste bron van informatie die moet worden geraadpleegd om vast te stellen of de beslissing om de procedure te beëindigen berust op een beoordeling ten gronde (arrest Kossowski, punten 53 en 54 en dictum). Zoals ik hieronder nader zal toelichten is een dergelijke vaststelling een van de twee belangrijkste voorwaarden om een beslissing van een openbaar aanklager tot beëindiging van de procedure als onherroepelijk te kunnen beschouwen.

( 18 ) Het Hof heeft met betrekking tot beslissingen van rechterlijke instanties van de Europese Unie geoordeeld dat het „gezag [van gewijsde] niet alleen geldt voor het dictum van die [rechterlijke] beslissing, maar ook voor de overwegingen die de noodzakelijke steun bieden aan het dictum en er daardoor onlosmakelijk mee verbonden zijn” (arrest van 19 april 2012, Artegodan/Commissie, C‑221/10 P, EU:C:2012:216, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook het arrest van het Gerecht van 2 maart 2022, Fabryki Mebli Forte/EUIPO – Bog-Fran (Meubel) (T‑1/21, niet gepubliceerd, EU:T:2022:108, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 19 ) Arrest bpost, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zo heeft het Hof het eerder gebruikte criterium enigszins aangepast door te verwijzen naar „een geheel van feiten […] die onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn naar tijd en naar plaats en wat het voorwerp ervan betreft”. Zie bijvoorbeeld arrest van 18 juli 2007, Kraaijenbrink (C‑367/05, EU:C:2007:444, punt 27 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 20 ) In het arrest bpost, punt 36, oordeelde het Hof dat „de voorwaarde ‚idem’ vereist dat de materiële feiten dezelfde zijn. Daarentegen vindt het beginsel ne bis in idem geen toepassing wanneer de feiten in kwestie niet dezelfde maar slechts soortgelijk zijn.” In dezelfde geest heeft het opgemerkt dat daarbij „uiteraard het voorbehoud [geldt] dat de latere procedure soms slechts een deel betreft van de feiten (materieel, temporeel) die in de eerste procedure aan de orde zijn gekomen. Het gaat er dan echter om dat, voor zover de twee reeksen feiten elkaar inderdaad overlappen, binnen die overlapping gelijkheid bestaat” (conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak bpost, C‑117/20, EU:C:2021:680, punt 135).

( 21 ) Arrest Kossowski, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: „EHRM”) is tot dezelfde slotsom gekomen (EHRM, 8 juli 2019, Mihalache tegen Roemenië, CE:ECHR:2019:0708JUD005401210, §§ 94 en 95).

( 22 ) Zie arrest Kossowski, punten 34 en 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak.

( 23 ) Zoals het Hof eerst heeft geoordeeld in het arrest van 22 december 2008, Turanský (C‑491/07, EU:C:2008:768, punten 35 en 36). Zie ook arrest van 5 juni 2014, M (C‑398/12, EU:C:2014:1057, punten 31 en 32; hierna: „arrest M”), en arrest Kossowski, punt 35.

( 24 ) Dat kan het geval zijn bij gebreke van een „gedetailleerd onderzoek” zoals beschreven in de omstandigheden van de zaak die hebben geleid tot het arrest Kossowski, punten 48‑53. In dezelfde geest treedt de door het beginsel ne bis in idem geboden bescherming niet in werking indien de beslissing tot beëindiging van de strafprocedure is genomen omdat de vervolgingsprocedure in een andere lidstaat is ingeleid. Zie arrest Miraglia, punten 30‑33.

( 25 ) In het arrest M heeft het Hof geoordeeld dat de mogelijkheid om een procedure te heropenen op basis van nieuw bewijsmateriaal, zoals voorzien in het Belgische recht, niet afdeed aan het onherroepelijke karakter van de rechterlijke beschikking van buitenvervolgingstelling waarbij de Belgische rechter besloot om de persoon op wie de strafprocedure betrekking had, niet naar een vonnisgerecht te verwijzen (arrest M, punten 38‑40). Een beslissing op grond van § 190 StPO lijkt ook aan de orde in de aanhangige zaak C‑147/22, Központi Nyomozó Főügyészség.