ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)
17 mei 2022 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Richtlijn 93/13/EEG – Oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten – Gelijkwaardigheidsbeginsel – Doeltreffendheidsbeginsel – Procedure van gedwongen tenuitvoerlegging van een leaseovereenkomst die een executoriale titel vormt – Verzet tegen de tenuitvoerlegging – Nationale regeling op grond waarvan de rechter bij wie dit verzet is ingesteld niet kan nagaan of de bedingen van een executoriale titel oneerlijk zijn – Bevoegdheid van de executierechter om ambtshalve te toetsen of een beding oneerlijk is – Bestaan van een vordering naar gemeen recht waarmee kan worden nagegaan of die bedingen oneerlijk zijn – Garantievereiste voor de opschorting van de executieprocedure”
In zaak C‑725/19,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Judecătorie Sectorului 2 Bucureşti (rechter in eerste aanleg, sector 2, Boekarest, Roemenië) bij beslissing van 18 september 2019, ingekomen bij het Hof op 1 oktober 2019, in de procedure
IO
tegen
Impuls Leasing România IFN SA,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, A. Arabadjiev, K. Jürimäe, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin (rapporteur) en I. Jarukaitis, kamerpresidenten, M. Ilešič, J.‑C. Bonichot, M. Safjan, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi en A. Kumin, rechters,
advocaat-generaal: E. Tanchev,
griffier: R. Șereș, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 27 april 2021,
gelet op de opmerkingen van:
|
– |
Impuls Leasing România IFN SA, vertegenwoordigd door N. M. Ionescu, avocată, |
|
– |
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane als gemachtigde, |
|
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door N. Ruiz García, C. Gheorghiu en M. Carpus Carcea als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 juli 2021,
het navolgende
Arrest
|
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29). |
|
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen IO en Impuls Leasing România IFN SA (hierna: „ILR”) over het verzet dat verzoekster in het hoofdgeding heeft ingesteld tegen de tenuitvoerleggingshandelingen met betrekking tot een leaseovereenkomst. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
|
3 |
Volgens de vierentwintigste overweging van richtlijn 93/13 moeten „de gerechtelijke en administratieve instanties van de lidstaten over passende en doeltreffende middelen […] beschikken om een eind te maken aan de toepassing van oneerlijke bedingen in overeenkomsten met consumenten”. |
|
4 |
Artikel 6, lid 1, van die richtlijn bepaalt: „De lidstaten bepalen dat oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onder de in het nationale recht geldende voorwaarden de consument niet binden en dat de overeenkomst voor de partijen bindend blijft indien de overeenkomst zonder de oneerlijke bedingen kan voortbestaan.” |
|
5 |
Artikel 7, lid 1, van die richtlijn luidt: „De lidstaten zien erop toe dat er in het belang van de consumenten alsmede van de concurrerende verkopers, doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers.” |
Roemeens recht
|
6 |
Het wetboek van burgerlijke rechtsvordering is gewijzigd bij Lege nr. 310/2018 pentru modificarea și completarea Legii nr. 134/2010 privind Codul de procedură civilă, precum și pentru modificarea și completarea altor acte normative (wet nr. 310/2018 tot wijziging en aanvulling van wet nr. 134/2010 houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering en andere wetgevingshandelingen) (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 1074) van 18 december 2018, in werking getreden op 21 december 2018. Aangezien het in het hoofdgeding aan de orde zijnde verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging is ingediend op 26 maart 2019, valt het onder de bepalingen van dat wetboek, zoals gewijzigd bij die wet (hierna: „gewijzigd wetboek van burgerlijke rechtsvordering”). |
|
7 |
Artikel 24 van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt: „De bepalingen van het nieuwe procesrecht zijn slechts van toepassing op procedures en gedwongen tenuitvoerleggingen die na de inwerkingtreding ervan zijn begonnen.” |
|
8 |
Artikel 632, lid 1, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt: „De gedwongen tenuitvoerlegging kan slechts plaatsvinden op grond van een executoriale titel.” |
|
9 |
Artikel 638, lid 1, punt 4, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt: „De schuldbewijzen of andere documenten waaraan de wet uitvoerbaarheid verleent, zijn ook executoriale titels en kunnen ten uitvoer worden gelegd.” |
|
10 |
Artikel 638, lid 2, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt: „Opschorting van de tenuitvoerlegging van de in lid 1, punten 2 en 4, bedoelde titels kan ook worden gevorderd in het kader van een beroep ten gronde tot nietigverklaring ervan. Het bepaalde in artikel 719 is van overeenkomstige toepassing.” |
|
11 |
Artikel 713, lid 2, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt: „Tegen gedwongen tenuitvoerlegging op grond van een andere executoriale titel dan een rechterlijke beslissing kunnen in verzet alleen feitelijke of rechtsgronden worden aangevoerd betreffende het in de executoriale titel vervatte recht wanneer de wet niet voorziet in een procedure tot nietigverklaring van die executoriale titel, daaronder begrepen een vordering naar gemeen recht.” |
|
12 |
Artikel 8 van Ordonanța Guvernului nr. 51/1997 privind operațiunile de leasing și societățile de leasing (regeringsbesluit nr. 51/1997 betreffende leasetransacties en leasebedrijven) luidt: „Leaseovereenkomsten en zakelijke en persoonlijke zekerheden die zijn gesteld om de nakoming van de uit de leaseovereenkomst voortvloeiende verplichtingen te waarborgen, vormen executoriale titels.” |
|
13 |
Artikel 15 van regeringsbesluit nr. 51/1997 bepaalt: „Indien de huurder/gebruiker zijn verplichting tot volledige betaling van de huur niet nakomt gedurende twee opeenvolgende maanden, berekend vanaf de in de leaseovereenkomst bepaalde vervaldag, heeft de leasegever/financier – behoudens andersluidende bepaling in de overeenkomst – het recht om de leaseovereenkomst op te zeggen en is de huurder/gebruiker verplicht het goed terug te geven en alle verschuldigde bedragen te betalen tot de in de leaseovereenkomst bepaalde datum van teruggave.” |
|
14 |
Artikel 10, onder d), van regeringsbesluit nr. 51/1997 bepaalt: „De huurder/gebruiker verbindt zich ertoe alle overeenkomstig de leaseovereenkomst verschuldigde bedragen – huur, verzekeringen, belastingen, heffingen – binnen de in de overeenkomst bepaalde termijnen te betalen.” |
|
15 |
Bij Lege nr. 193/2000 privind clauzele abuzive din contractele încheiate între profesionişti şi consumatori (wet nr. 193/2000 betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen beroepsbeoefenaren en consumenten) is richtlijn 93/13 in Roemeens recht omgezet. |
|
16 |
Artikel 1 van wet nr. 193/2000 luidt: „(1) Elke overeenkomst tussen een verkoper en een consument met het oog op de verkoop van goederen of het verrichten van diensten moet duidelijke en ondubbelzinnige contractuele bedingen bevatten die geen specifieke kennis vereisen om te worden begrepen. (2) In geval van twijfel over de uitlegging van contractuele bedingen worden deze geïnterpreteerd in het voordeel van de consument. (3) Het is de verkopers verboden oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten op te nemen.” |
|
17 |
Artikel 2 van wet nr. 193/2000 bepaalt: „(1) Onder ‚consument’ wordt verstaan iedere natuurlijke persoon of vereniging van natuurlijke personen die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt voor doeleinden buiten zijn industriële activiteit, handels‑ of productieactiviteit, artisanale activiteit of activiteit in het kader van een vrij beroep. (2) Onder ‚verkoper’ wordt verstaan iedere natuurlijke of erkende rechtspersoon die op grond van een binnen de werkingssfeer van deze wet vallende overeenkomst handelt in het kader van zijn industriële activiteit, handels‑ of productieactiviteit, artisanale activiteit of activiteit in het kader van een vrij beroep, alsmede iedere andere persoon die met hetzelfde oogmerk in naam en voor rekening van een dergelijke persoon handelt.” |
|
18 |
Artikel 4 van wet nr. 193/2000 bepaalt: „(1) Een beding in een overeenkomst waarover niet rechtstreeks met de consument is onderhandeld, wordt als oneerlijk beschouwd indien het op zich of in samenhang met andere bepalingen van de overeenkomst, in strijd met het vereiste van goede trouw, het evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. (2) Over een beding in een overeenkomst wordt geacht niet rechtstreeks met de consument te zijn onderhandeld indien het is vastgesteld zonder de consument de mogelijkheid te bieden de aard ervan te beïnvloeden, zoals het geval is bij standaardovereenkomsten of algemene verkoopvoorwaarden die de handelaren op de markt van het betrokken product of de betrokken dienst toepassen. (3) Het feit dat over sommige onderdelen van bedingen in een overeenkomst of over één enkel beding rechtstreeks met de consument is onderhandeld, sluit de toepassing van de bepalingen van de onderhavige wet op de rest van de overeenkomst niet uit, indien de globale beoordeling van de overeenkomst leidt tot de conclusie dat het gaat om een overeenkomst die eenzijdig door de handelaar is opgesteld. Wanneer een handelaar stelt dat een vooraf vastgesteld standaardbeding rechtstreeks met de consument is onderhandeld, dient hij dit te bewijzen. (4) De lijst in de bijlage die integraal deel uitmaakt van de onderhavige wet, illustreert bij wijze van voorbeeld welke bedingen als oneerlijk worden aangemerkt. (5) Onverminderd de bepalingen van de onderhavige wet wordt het oneerlijke karakter van een beding in een overeenkomst beoordeeld op basis van:
(6) De beoordeling van het oneerlijke karakter van bedingen heeft geen betrekking op de bepaling van het eigenlijke voorwerp van de overeenkomst, noch op de gelijkwaardigheid van enerzijds de prijs of vergoeding en anderzijds de als tegenprestatie te leveren goederen of te verrichten diensten, voor zover die bedingen begrijpelijk zijn geformuleerd.” |
|
19 |
Artikel 6 van wet nr. 193/2000 luidt: „Bedingen in een overeenkomst waarvan het oneerlijke karakter persoonlijk of via de wettelijk daartoe bevoegde instanties wordt vastgesteld, hebben geen gevolgen voor de consument. De overeenkomst blijft met instemming van de consument voortbestaan, indien dit na schrapping van die bedingen mogelijk is.” |
|
20 |
De bijlage bij wet nr. 193/2000 bepaalt in lid 1, onder i): „Als oneerlijke bedingen worden beschouwd contractuele bedingen die de consument die zijn contractuele verplichtingen niet nakomt, verplichten tot betaling van een vergoeding die onevenredig hoog is ten opzichte van de door de verkoper geleden schade.” |
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
|
21 |
Op 20 augustus 2008 sloot IO met ILR een leaseovereenkomst met een looptijd van 48 maanden betreffende een motorvoertuig met een waarde exclusief belasting over de toegevoegde waarde (btw) van 7810,94 EUR. Uit de bepalingen van deze overeenkomst blijkt dat de gefinancierde waarde 6248,75 EUR bedroeg, dat de rente was vastgesteld op 8,25 %, dat de belasting op de kredietverlening, die 4 % bedroeg, gelijk was aan 312,44 EUR en dat de beheersvergoedingen 5 EUR per maand bedroegen. Volgens de overeenkomst kon de leasinggever in geval van niet-nakoming van de contractuele verplichtingen hetzij de gedwongen tenuitvoerlegging van de verbintenissen van de leasingnemer vorderen met betaling van schadevergoeding of – cumulatief of alternatief – elke maatregel nemen die hij noodzakelijk achtte, hetzij – zonder tussenkomst van de rechter of een scheidsgerecht – de overeenkomst beëindigen zonder voorafgaande ingebrekestelling of andere formaliteiten en met betaling van schadevergoeding. |
|
22 |
Aangezien IO niet langer in staat was de overeengekomen huur te betalen, werd de betrokken leaseovereenkomst op 7 december 2009 beëindigd. Op 19 maart 2010 is het betrokken motorvoertuig op grond van deze overeenkomst, die een executoriale titel vormde, teruggegeven aan ILR. Vervolgens werd dit motorvoertuig op 29 juni 2010 verkocht voor een bedrag van 5294,12 EUR inclusief btw. |
|
23 |
Na de beëindiging van de leaseovereenkomst is ILR op 15 oktober 2010 een procedure van gedwongen tenuitvoerlegging gestart voor een bedrag van 12592,32 Roemeense leu (RON) (ongeveer 2547 EUR), met het oog op de inning van de schuldvorderingen uit hoofde van de executoriale titel, te weten onbetaalde facturen betreffende huur, aanmaningsbelasting, boeten, wisselkoersverschillen, verzekeringen en invorderingskosten. |
|
24 |
Op 28 maart 2013 heeft ILR een verzoek tot voortzetting van de tenuitvoerlegging tegen IO ingediend voor een bedrag van 70601,12 RON (ongeveer 14280 EUR). De Judecătorie Sectorului 1 București (rechter in eerste aanleg, sector 1, Boekarest, Roemenië) heeft bij civiel vonnis van 13 november 2015 het beslag ten aanzien van een derde-beslagene bekrachtigd. |
|
25 |
Op 16 november 2016 is bij deurwaardersexploot een einde gemaakt aan de gedwongen tenuitvoerlegging omdat het vermogen van IO geen goederen bevatte waarop beslag kon worden gelegd. |
|
26 |
Op 26 maart 2019 heeft ILR een nieuw verzoek tot gedwongen tenuitvoerlegging tegen IO ingediend met het oog op de vereffening van een schuld ten bedrage van 137502,84 RON (ongeveer 27900 EUR), te weten het bedrag van de onbetaalde belastingfacturen, vertragingsboeten, het resterende gefinancierde en niet-terugbetaalde kapitaal, de schulden die voortvloeiden uit de niet-nakoming van de contractuele verplichtingen en de invorderingskosten. |
|
27 |
Bij beschikking van 12 april 2019 heeft de Judecătorie Sectorului 2 București (rechter in eerste aanleg, sector 2, Boekarest, Roemenië) de gedwongen tenuitvoerlegging goedgekeurd voor het gevorderde bedrag, vermeerderd met de tenuitvoerleggingskosten, die later bij deurwaardersexploot zijn vastgesteld op 8719,29 RON (ongeveer 1764 EUR). |
|
28 |
Op 24 mei 2019 heeft IO verzet aangetekend tegen de gedwongen tenuitvoerlegging. Ter ondersteuning van haar verzet heeft zij aangevoerd dat de verjaringstermijn van drie jaar waarbinnen ILR op grond van de in de leaseovereenkomst vervatte executoriale titel kon verzoeken om gedwongen tenuitvoerlegging, was beginnen te lopen in 2010 toen zij ophield de leasegelden te betalen, en dat deze reeds was verstreken op de datum waarop ILR het tweede verzoek om gedwongen tenuitvoerlegging heeft ingediend. Zij herinnert er ook aan dat ILR voor een aanvankelijke financiering van 6248,75 EUR, waarvan zij een groot deel in de periode van 2008 tot en met 2010 heeft terugbetaald, in 2019 een tweede procedure van gedwongen tenuitvoerlegging heeft ingeleid voor een bedrag van ongeveer 30000 EUR. |
|
29 |
ILR werpt tegen dat zij een zekere, vaststaande en invorderbare vordering op IO heeft waarvan het bedrag van de verkoopprijs van het voertuig waarop de leaseovereenkomst betrekking had, in mindering is gebracht. Deze vordering bestaat uit het saldo van het gefinancierde kapitaal op de datum van beëindiging van de leaseovereenkomst, rente, vertragingsboeten, het bedrag van de aan de verzekeraar betaalde verzekeringspremies, de invorderingsprovisie en het bedrag van de niet-voldane facturen. |
|
30 |
De verwijzende rechter geeft aan dat de leaseovereenkomst op grond waarvan de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging tegen IO werd ingeleid, bepaalde bedingen bevat die als oneerlijk zouden kunnen worden aangemerkt in het licht van wet nr. 193/2000, waarbij richtlijn 93/13 in Roemeens recht is omgezet. Hij zet uiteen dat de nationale rechter volgens artikel 713, lid 2, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de versie van vóór de wijziging bij wet nr. 310/2018, in het kader van verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging kon nagaan of contractuele bedingen van leaseovereenkomsten oneerlijk waren indien er geen specifieke procedure voor nietigverklaring voorhanden was. Op grond van artikel 713, lid 2, van dat wetboek, zoals dat gewijzigd is bij die wet en van toepassing is op het hoofdgeding, kan die rechter het oneerlijke karakter van dergelijke contractuele bedingen echter voortaan slechts onderzoeken indien er geen procedure om die overeenkomsten te vernietigen – waaronder ook geen vordering naar gemeen recht – bestaat. Wet nr. 193/2000 biedt consumenten evenwel thans de mogelijkheid om een vordering naar gemeen recht in te stellen waarbij de nationale rechter kan toetsen of contractuele bedingen oneerlijk zijn. |
|
31 |
De verwijzende rechter merkt in dit verband op dat overeenkomstig het doeltreffendheidsbeginsel de nationale mechanismen van gedwongen tenuitvoerlegging de uitoefening van de door het Unierecht aan consumenten verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken. Een doeltreffende bescherming van die rechten kan slechts worden gewaarborgd indien de nationale procedurele regeling de mogelijkheid biedt om, in het kader van de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging zelf, ambtshalve na te gaan of contractuele bedingen oneerlijk zijn. Er bestaat dus twijfel over de verenigbaarheid van artikel 713, lid 2, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering met richtlijn 93/13, aangezien consumenten voortaan verplicht zijn een vordering naar gemeen recht in te stellen, zonder dat zij de rechten kunnen uitoefenen die zij krachtens deze richtlijn hebben wanneer zij zich verzetten tegen gedwongen tenuitvoerlegging. |
|
32 |
Tegen deze achtergrond heeft de Judecătorie Sectorului 2 București de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag: „Moet richtlijn [93/13] in het licht van het doeltreffendheidsbeginsel aldus worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling, zoals de toepasselijke Roemeense wetgeving inzake de voorwaarden voor de ontvankelijkheid van verzet tegen gedwongen tenuitvoerlegging – artikel 713, lid 2, van het [gewijzigde] wetboek van burgerlijke rechtsvordering […] –, die, in geval van verzet tegen de gedwongen tenuitvoerlegging, de rechter niet de mogelijkheid biedt om, op verzoek van de consument of ambtshalve, te onderzoeken of de bedingen van een leaseovereenkomst die een executoriale titel vormt oneerlijk zijn, omdat middels een procedure naar gemeen recht kan worden getoetst of overeenkomsten tussen een ‚consument’ en een ‚verkoper of leverancier’ (‚beroepsbeoefenaar’) oneerlijke bedingen in de zin van die richtlijn bevatten?” |
Bevoegdheid van het Hof
|
33 |
ILR voert aan dat het Hof niet bevoegd is om kennis te nemen van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing omdat dit verzoek betrekking heeft op de uitlegging van het nationale recht. |
|
34 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak in het kader van de procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen en het nationale recht uit te leggen en toe te passen (arrest van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In het kader van een dergelijke procedure is het Hof dan ook alleen bevoegd de bepalingen van het Unierecht te onderzoeken (arrest van 11 juli 2018, Somoza Hermo en Ilunión Seguridad, C‑60/17, EU:C:2018:559, punt 44). |
|
35 |
Dat is het geval in de onderhavige zaak. |
|
36 |
Het volstaat namelijk vast te stellen dat de verwijzende rechter het Hof verzoekt om uitlegging van richtlijn 93/13 teneinde een geschil over een overeenkomst tussen een verkoper en een consument te kunnen beslechten. |
|
37 |
Hieruit volgt dat het Hof bevoegd is om uitspraak te doen op het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. |
Beantwoording van de prejudiciële vraag
|
38 |
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter bij wie verzet is aangetekend tegen de tenuitvoerlegging van een leaseovereenkomst, die een executoriale titel vormt, niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan nagaan of de bedingen van die overeenkomst oneerlijk zijn, op grond dat er een vordering naar gemeen recht is waarbij de oneerlijkheid van de bedingen van een dergelijke overeenkomst kan worden getoetst door de rechter bij wie die vordering wordt ingesteld. |
|
39 |
Volgens vaste rechtspraak berust het beschermingsstelsel van richtlijn 93/13 op de gedachte dat de consument zich tegenover de kredietverstrekker in een zwakke onderhandelingspositie bevindt en over minder informatie dan deze laatste beschikt (zie met name arrest van 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
40 |
Gelet op deze zwakke positie bepaalt artikel 6, lid 1, van die richtlijn dat oneerlijke bedingen de consument niet binden. Het gaat om een dwingende bepaling die beoogt het in de overeenkomst vastgelegde formele evenwicht tussen de rechten en verplichtingen van de contractpartijen te vervangen door een reëel evenwicht dat de gelijkheid tussen die partijen herstelt (zie met name arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punten 53 en 55, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 41). |
|
41 |
In dit verband heeft het Hof reeds herhaaldelijk geoordeeld dat de nationale rechter ambtshalve moet toetsen of een contractueel beding dat binnen de werkingssfeer van de richtlijn valt, oneerlijk is en aldus het gebrek aan evenwicht tussen de consument en de verkoper moet compenseren zodra hij over de daartoe noodzakelijke gegevens, feitelijk en rechtens, beschikt (arresten van 14 maart 2013, Aziz, C‑415/11, EU:C:2013:164, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak; 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 58, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 43). |
|
42 |
Voorts verplicht richtlijn 93/13 de lidstaten volgens artikel 7, lid 1, gelezen in samenhang met de vierentwintigste overweging ervan, te voorzien in doeltreffende en geschikte middelen om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen consumenten en verkopers (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
43 |
Het Hof heeft zich dus weliswaar reeds meermaals – en met inachtneming van de vereisten van artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – uitgesproken over de manier waarop de nationale rechter de door consumenten aan deze richtlijn ontleende rechten moet verzekeren, maar dit neemt niet weg dat het Unierecht de procedures die van toepassing zijn op het onderzoek naar het vermeend oneerlijke karakter van een contractueel beding in beginsel niet harmoniseert en dat deze procedures bijgevolg een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten zijn, op voorwaarde evenwel dat zij niet ongunstiger zijn dan die welke gelden voor soortgelijke situaties naar nationaal recht (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie met name arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
44 |
Wat het gelijkwaardigheidsbeginsel betreft, moet worden opgemerkt dat het Hof geen aanwijzingen heeft om te betwijfelen dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling dit beginsel eerbiedigt. |
|
45 |
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, moet erop worden gewezen dat ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procedureregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure, tezamen met, zo nodig, de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C‑485/19, EU:C:2021:313, punt 53). Niettemin kunnen de specifieke kenmerken van procedures geen factor vormen die de rechtsbescherming die consumenten op grond van richtlijn 93/13 dient toe te komen, mag doorkruisen (arrest van 21 april 2016, Radlinger en Radlingerová, C‑377/14, EU:C:2016:283, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
46 |
Voorts heeft het Hof verklaard dat de verplichting voor de lidstaten om de doeltreffendheid te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen – met name voor de rechten die voortvloeien uit richtlijn 93/13 –, impliceert dat moet worden gezorgd voor effectieve rechterlijke bescherming, welk vereiste is bevestigd in artikel 7, lid 1, van die richtlijn en tevens is neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Dat vereiste is onder meer van toepassing op de vaststelling van de procedureregels betreffende rechtsvorderingen die op dergelijke rechten zijn gebaseerd (zie in die zin arrest van 10 juni 2021, BNP Paribas Personal Finance, C‑776/19–C‑782/19, EU:C:2021:470, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
47 |
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat bij gebreke van een doeltreffende controle van de mogelijke oneerlijkheid van de bedingen van de betrokken overeenkomst, de eerbiediging van de bij richtlijn 93/13 verleende rechten niet kan worden gewaarborgd (arrest van 4 juni 2020, Kancelaria Medius, C‑495/19, EU:C:2020:431, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
48 |
Hieruit volgt dat de in het nationale recht geldende voorwaarden, waarnaar artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 verwijst, geen afbreuk mogen doen aan de essentie van het recht dat consumenten aan deze bepaling ontlenen om niet gebonden te zijn aan een beding dat geacht wordt oneerlijk te zijn (arresten van 21 december 2016, Gutiérrez Naranjo e.a., C‑154/15, C‑307/15 en C‑308/15, EU:C:2016:980, punt 71, en 26 januari 2017, Banco Primus, C‑421/14, EU:C:2017:60, punt 51). |
|
49 |
Zo heeft het Hof er reeds op gewezen dat een doeltreffende bescherming van de door richtlijn 93/13 aan de consument verleende rechten slechts kan worden gewaarborgd indien het nationale procesrecht erin voorziet dat in de betalingsbevelprocedure of de procedure tot executie van het betalingsbevel ambtshalve wordt getoetst of er sprake is van oneerlijke bedingen in de betrokken overeenkomst (zie met name arresten van 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punt 46, en 13 september 2018, Profi Credit Polska, C‑176/17, EU:C:2018:711, punt 44). |
|
50 |
In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat wanneer in het stadium van de executie van het betalingsbevel niet is voorzien in de ambtshalve toetsing door een rechter van het mogelijk oneerlijke karakter van de in de betrokken overeenkomst opgenomen bedingen, nationale wetgeving moet worden geacht de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 verlangde bescherming te kunnen ondermijnen indien niet in een dergelijke toetsing is voorzien bij de afgifte van het betalingsbevel of – wanneer pas in een dergelijke toetsing is voorzien in het stadium van het ingestelde verzet tegen het betalingsbevel – indien er een niet te onderschatten risico bestaat dat de betrokken consument niet het vereiste verzet aantekent wegens de bijzonder korte termijn die daarvoor is voorgeschreven, wegens de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld, dan wel omdat de nationale wetgeving niet voorziet in een verplichting om hem alle informatie te verstrekken die nodig is om de omvang van zijn rechten te bepalen (arrest van 20 september 2018, EOS KSI Slovensko, C‑448/17, EU:C:2018:745, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
51 |
Het Hof heeft eveneens voor recht verklaard dat die richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een nationale regeling waarbij de executierechter bij hypothecaire executie niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan toetsen of een beding dat is opgenomen in de overeenkomst waaruit de gevorderde schuld voortvloeit en dat ten grondslag ligt aan de executoriale titel, oneerlijk is, en evenmin voorlopige maatregelen, waaronder met name schorsing van de executie, kan opleggen wanneer deze maatregelen noodzakelijk zijn ter verzekering van de volle werking van de einduitspraak van de rechter die de desbetreffende declaratoire procedure behandelt en bevoegd is om te oordelen of dat beding oneerlijk is (beschikking van 14 november 2013, Banco Popular Español en Banco de Valencia, C‑537/12 en C‑116/13, EU:C:2013:759, punt 60, en arrest van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C‑169/14, EU:C:2014:2099, punt 28). |
|
52 |
In het hoofdgeding blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt dat de verwijzende rechter bij beschikking van 12 april 2019 de gedwongen tenuitvoerlegging van de betrokken overeenkomst heeft goedgekeurd. Voorts lijkt het erop dat het mogelijk oneerlijke karakter van de bedingen van die overeenkomst niet eerder aan rechterlijke toetsing is onderworpen. |
|
53 |
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat artikel 713, lid 2, van het gewijzigde wetboek van burgerlijke rechtsvordering de executierechter niet meer toestaat om in het kader van verzet tegen de tenuitvoerlegging ambtshalve of op verzoek van de consument te toetsen of de bedingen van een leaseovereenkomst, die een executoriale titel vormt, oneerlijk zijn. De rechter ten gronde, die op grond van wet nr. 193/2000 bevoegd is om de executieprocedure op te schorten, kan deze toetsing namelijk verrichten in het kader van een vordering naar gemeen recht. Voor die vordering geldt geen enkele termijn. |
|
54 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat het Hof in punt 61 van het arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank (C‑407/18, EU:C:2019:537), heeft geoordeeld dat het feit dat naar nationaal recht het toezicht op het eventueel oneerlijke karakter van de bedingen in een hypothecaire kredietovereenkomst tussen een verkoper en een consument niet kan worden uitgeoefend door de rechter die zich moet uitspreken over de gedwongen tenuitvoerlegging van een dergelijke overeenkomst, maar enkel later in voorkomend geval door de rechter ten gronde bij wie de consument een nietigheidsvordering ten aanzien van dergelijke oneerlijke bedingen aanhangig maakt, kennelijk ontoereikend is om de doeltreffendheid van de door richtlijn 93/13 beoogde bescherming van de consument te waarborgen. |
|
55 |
Het Hof heeft immers geoordeeld dat wanneer de procedure van gedwongen tenuitvoerlegging eindigt vóór de uitspraak van de rechter ten gronde waarbij het oneerlijke karakter van het aan de gedwongen tenuitvoerlegging ten grondslag liggende contractueel beding wordt vastgesteld en die procedure dus nietig wordt verklaard, een dergelijke uitspraak de consument – in strijd met het bepaalde in artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 – slechts bescherming achteraf biedt in de vorm van schadeloosstelling, die onvolledig en ontoereikend is en geen passend of doeltreffend middel vormt om een einde te maken aan het gebruik van dat beding (beschikking van 6 november 2019, BNP Paribas Personal Finance SA Paris Sucursala Bucureşti en Secapital, C‑75/19, niet gepubliceerd, EU:C:2019:950, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
|
56 |
Het is juist dat in de onderhavige zaak de rechter ten gronde, bij wie een afzonderlijke vordering is ingesteld die losstaat van de executieprocedure, bevoegd is om die procedure op te schorten. Dit staat in tegenstelling tot de feitelijke en procedurele omstandigheden in de zaken Banco Popular Español en Banco de Valencia en de zaak Sánchez Morcillo en Abril García, die hebben geleid tot respectievelijk de beschikking van 14 november 2013 (C‑537/12 en C‑116/13, EU:C:2013:759) en het arrest van 17 juli 2014 (C‑169/14, EU:C:2014:2099). Krachtens het in die zaken aan de orde zijnde nationale recht was het de rechter niet toegestaan om voorlopige maatregelen te nemen in afwachting van de inhoudelijke beoordeling van de contractuele bedingen. |
|
57 |
Uit de opmerkingen van de Commissie, die door de Roemeense regering niet zijn betwist, blijkt evenwel dat de consument die in het kader van deze afzonderlijke vordering bij de rechter ten gronde om opschorting van de executieprocedure verzoekt, gehouden is een garantie te stellen die wordt berekend op basis van het bedrag van de vordering. |
|
58 |
In dit verband volgt uit de in punt 50 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak dat de verhouding tussen de kosten van een rechtsvordering en het bedrag van de betwiste schuld de consument niet mag ontmoedigen om zich tot de rechter te wenden voor het onderzoek of contractuele bedingen oneerlijk zijn (zie in die zin arresten van 14 juni 2012, Banco Español de Crédito, C‑618/10, EU:C:2012:349, punt 54; 18 februari 2016, Finanmadrid EFC, C‑49/14, EU:C:2016:98, punten 52 en 54, en 20 september 2018, EOS KSI Slovensko, C‑448/17, EU:C:2018:745, punt 46). |
|
59 |
Het is waarschijnlijk dat een schuldenaar die niet betaalt, niet beschikt over de nodige financiële middelen om de vereiste garantie te stellen (arrest van 26 juni 2019, Addiko Bank, C‑407/18, EU:C:2019:537, punt 60). Dit geldt des te meer wanneer, zoals de advocaat-generaal in punt 58 van zijn conclusie heeft opgemerkt, de waarde van het voorwerp van de ingestelde vorderingen aanzienlijk hoger is dan de volledige waarde van de overeenkomst, zoals in de onderhavige zaak het geval lijkt te zijn. |
|
60 |
Gelet op een en ander moeten artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter bij wie verzet is aangetekend, niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan nagaan of de bedingen van een overeenkomst die tussen een consument en een verkoper is gesloten en een executoriale titel vormt oneerlijk zijn, wanneer de rechter ten gronde, bij wie met het oog op die toetsing een afzonderlijke vordering naar gemeen recht kan worden ingesteld, de executieprocedure slechts dan tot de uitspraak ten gronde kan opschorten indien er een garantie wordt gesteld en wanneer de hoogte van die garantie de consument kan ontmoedigen om een dergelijke vordering in te stellen en te handhaven. |
Kosten
|
61 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
|
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht: |
|
Artikel 6, lid 1, en artikel 7, lid 1, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling op grond waarvan de executierechter bij wie verzet is aangetekend, niet ambtshalve of op verzoek van de consument kan nagaan of de bedingen van een overeenkomst die tussen een consument en een verkoper is gesloten en een executoriale titel vormt oneerlijk zijn, wanneer de rechter ten gronde, bij wie met het oog op die toetsing een afzonderlijke vordering naar gemeen recht kan worden ingesteld, de executieprocedure slechts dan tot de uitspraak ten gronde kan opschorten indien er een garantie wordt gesteld en wanneer de hoogte van die garantie de consument kan ontmoedigen om een dergelijke vordering in te stellen en te handhaven. |
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Roemeens.