ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

19 september 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Artikelen 6 en 47 en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Richtlijn 2012/13/EU – Artikel 8, lid 2 – Richtlijn 2013/48/EU – Artikel 12 – Richtlijn (EU) 2016/343 – Artikel 3 – Nationale regeling die om medische en veiligheidsredenen de opname in een psychiatrische inrichting toestaat van personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen – Recht op informatie over rechten – Recht op toegang tot een advocaat – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Vermoeden van onschuld – Kwetsbare persoon”

In zaak C‑467/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije) bij beslissing van 17 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 17 juli 2018, in de strafprocedure tegen

EP,

in tegenwoordigheid van:

Rayonna prokuratura Lom,

KM,

HO,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

EP, vertegenwoordigd door M. Ekimdzhiev, K. Boncheva en T. Ekimdzhieva, advokati,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en P. Huurnink als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en Y. G. Marinova als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), van artikel 12 van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1), van artikel 3 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), en van artikel 6, artikel 21, lid 1, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een gerechtelijke procedure die ertoe strekt de opname van EP in een psychiatrische inrichting te gelasten.

Toepasselijke bepalingen

EVRM

3

Artikel 5 van het op 4 november 1950 ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: „EVRM”) heeft als opschrift „Recht op vrijheid en veiligheid” en luidt:

„1.   Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:

[...]

e)

in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;

[...]

4.   Eenieder wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat [dit] spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.

[...]”

Unierecht

Richtlijn 2012/13

4

Overwegingen 19, 22 en 26 van richtlijn 2012/13 luiden als volgt:

„(19)

Verdachten of beklaagden dienen door de bevoegde autoriteiten onverwijld, mondeling of schriftelijk, te worden ingelicht over de in het nationale recht geldende rechten die essentieel zijn om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, zoals bepaald in deze richtlijn. Met het oog op een praktische en daadwerkelijke uitoefening van deze rechten dient deze informatie in de loop van de procedure onverwijld te worden verstrekt, uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte of beklaagde door de politie of een andere bevoegde autoriteit.

[...]

(22)

Wanneer verdachten of beklaagden zijn aangehouden of gedetineerd, dienen zij te worden geïnformeerd over de toepasselijke procedurele rechten door middel van een schriftelijke verklaring van rechten, in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen opgesteld, om hen te helpen bij het daadwerkelijk begrijpen van hun rechten. Een dergelijke verklaring van rechten dient onverwijld aan elke aangehouden persoon te worden verstrekt wanneer hij in het kader van een strafprocedure door de tussenkomst van een rechtshandhavingsautoriteit van zijn vrijheid is beroofd. [...]

[...]

(26)

Bij het verstrekken van informatie aan verdachten of beklaagden overeenkomstig deze richtlijn dienen de bevoegde autoriteiten bijzondere aandacht te hebben voor personen die de inhoud of de betekenis van de informatie niet kunnen begrijpen vanwege bijvoorbeeld hun jeugdige leeftijd of hun mentale of fysieke gesteldheid.”

5

Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn, bakent haar werkingssfeer als volgt af:

„Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

6

Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift „Recht op informatie over rechten”, luidt:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:

a)

het recht op toegang tot een advocaat;

b)

het recht op kosteloze rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen;

c)

het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6;

d)

het recht op vertolking en vertaling;

e)

het zwijgrecht.

2.   De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden.”

7

Artikel 6 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Recht op informatie over de beschuldiging”, bepaalt in de leden 1 en 3:

„1.   De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.

[...]

3.   De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.”

8

Artikel 8 van richtlijn 2012/13, met als opschrift „ Registratie en rechtsmiddelen”, bepaalt in lid 2:

„De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten.”

Richtlijn 2013/48

9

Overweging 51 van richtlijn 2013/48 luidt als volgt:

„De zorgplicht ten aanzien van verdachten of beklaagden die in een mogelijk zwakke positie verkeren, ligt ten grondslag aan een eerlijke rechtsbedeling. Het openbaar ministerie, de rechtshandhavingsautoriteiten en de rechterlijke instanties moeten daarom de daadwerkelijke uitoefening door dergelijke verdachten of beklaagden van de rechten waarin deze richtlijn voorziet, bevorderen, bijvoorbeeld door rekening te houden met mogelijke kwetsbaarheid die hun vermogen aantast om het recht op toegang tot een advocaat en het recht een derde vanaf hun vrijheidsbeneming op de hoogte te laten brengen, uit te oefenen, en door passende maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat die rechten gewaarborgd worden.”

10

Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hun hun vrijheid is ontnomen. Zij is van toepassing totdat de procedure is beëindigd, dat wil zeggen totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.”

11

Artikel 12 van die richtlijn, met als opschrift „Rechtsmiddelen”, is als volgt geformuleerd:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten of beklaagden in strafprocedures alsmede gezochte personen in een procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden.

2.   Onverminderd nationale bepalingen en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten er in strafprocedures voor dat bij de beoordeling van de verklaringen van verdachten of beklaagden of van bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat of in gevallen waarin overeenkomstig artikel 3, lid 6, een afwijking van dit recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd.”

12

Artikel 13 van dezelfde richtlijn, met als opschrift „Kwetsbare personen”, luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat bij de toepassing van deze richtlijn rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten en kwetsbare beklaagden.”

Richtlijn 2016/343

13

Artikel 2 van richtlijn 2016/343, met als opschrift „Toepassingsgebied”, luidt:

„Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.”

14

Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift „Vermoeden van onschuld”, luidt:

„De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.”

15

Artikel 6 van die richtlijn heeft de volgende bewoordingen:

„1.   De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast voor de vaststelling van de schuld van verdachten en beklaagden op de vervolgende instantie rust. Dit doet geen afbreuk aan enige verplichting voor de rechter of de bevoegde rechtbank om zowel belastende en ontlastende bewijzen te zoeken, noch aan het recht van de verdediging om overeenkomstig het nationale recht bewijsmateriaal aan te brengen.

2.   De lidstaten waarborgen dat iedere twijfel over de schuldvraag in het voordeel van de verdachte of de beklaagde werkt, ook wanneer de rechter beoordeelt of de betrokkene moet worden vrijgesproken.”

16

Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2016/343 moet die richtlijn uiterlijk op 1 april 2018 zijn omgezet en overeenkomstig artikel 15 is zij op 31 maart 2016 in werking getreden.

Bulgaars recht

17

De artikelen 427 en volgende van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, voorzien in een speciale procedure die de rechter in staat stelt om op voorstel van het openbaar ministerie medische dwangmaatregelen op te leggen aan een persoon die in een toestand van krankzinnigheid een voor de samenleving gevaarlijke daad heeft begaan.

18

Artikel 427 van het wetboek van strafvordering bepaalt:

„1)   Het openbaar ministerie van het arrondissement doet een voorstel voor het opleggen van medische dwangmaatregelen, [...].

2)   Alvorens het voorstel te doen, gelast het openbaar ministerie een deskundigenonderzoek en draagt het de met het onderzoek belaste autoriteit op om te kijken naar het gedrag van de persoon vóór en na het begaan van de daad en te beoordelen of deze persoon een gevaar voor de samenleving vormt.”

19

Uit de in de artikelen 428 tot en met 491 van dat wetboek beschreven procedure volgt dat het voorstel van het openbaar ministerie wordt bekeken door de rechter in eerste aanleg van de woonplaats van de betrokkene, die na een hoorzitting uitspraak doet als alleensprekende rechter bij een beschikking waartegen hoger beroep kan worden ingesteld.

20

Daarnaast is in artikel 155 en volgende van de Zakon za zdraveto (wet op de gezondheidszorg) een bijzondere procedure vastgelegd die het mogelijk maakt om langs gerechtelijke weg de gedwongen opname in een medisch centrum te gelasten van een persoon die lijdt aan een psychische aandoening die gevaarlijk is voor zijn gezondheid of die van anderen.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

21

Op 26 augustus 2015 begaven politieagenten zich na de ontdekking van een levenloos lichaam in een straat in Medkovets (Bulgarije) naar de woonplaats van EP, de zoon van het slachtoffer. Hij gaf toe dat hij zijn moeder had vermoord. Nadat die politieagenten door getuigen ervan op de hoogte waren gesteld dat EP aan een psychische aandoening leed, brachten zij hem naar de spoedafdeling van een psychiatrische kliniek.

22

Bij beslissing van 12 september 2015 heeft de Rayonen sad Lom (rechter in eerste aanleg Lom, Bulgarije) de opname van EP in een psychiatrische kliniek gelast voor een periode van zes maanden. Deze beslissing, die is vastgesteld op basis van de wet op de gezondheidszorg, werd ononderbroken verlengd tot de datum van de verwijzingsbeslissing.

23

In het forensische psychiatrische deskundigenonderzoek van twee ziekenhuispsychiaters werd tot de slotsom gekomen dat EP leed aan paranoïde schizofrenie.

24

Bij beschikking van 7 juli 2016 heeft het openbaar ministerie van Montana (Bulgarije) de strafzaak geseponeerd omdat EP geestesziek was. Aangezien het openbaar ministerie van oordeel was dat EP niet in staat was om aan de procedure deel te nemen, heeft het deze beschikking niet aan EP betekend.

25

Op 29 december 2017 gelastte de Apelativna prokuratura Sofia (openbaar ministerie bij de rechter in tweede aanleg Sofia, Bulgarije) de hervatting van de procedure, waarbij het de bedoeling was dat de opname van EP zou worden voortgezet op grond van de wet op de gezondheidszorg.

26

Op 1 maart 2018 is de strafprocedure tegen EP bij beschikking afgesloten. Het openbaar ministerie kwam tot de slotsom dat het noodzakelijk was medische dwangmaatregelen te gelasten omdat EP opzettelijk een strafbaar feit had begaan in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid. Die beschikking werd betekend aan de dochter van het slachtoffer. Bij gebreke van tijdig ingesteld beroep is deze beschikking op 10 maart 2018 in kracht van gewijsde gegaan.

27

De Rayonna prokuratura Lom (openbaar ministerie van Lom, Bulgarije) heeft op grond van de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering bij de verwijzende rechter – de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije) – een verzoek ingediend tot opname van EP in een psychiatrische inrichting.

28

Deze rechter twijfelt of de nationale bepalingen betreffende de gedwongen opname van geesteszieken in een medisch centrum in overeenstemming zijn met de door de richtlijnen 2012/13, 2013/48 en 2016/343 en door het Handvest gewaarborgde rechten. Deze twijfels hebben vooral betrekking op de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering en de bijzondere strafprocedure die daarin is vastgelegd, die kan leiden tot de opname in een psychiatrische inrichting van een persoon die een gevaar voor de samenleving vormt. Die twijfels hebben eveneens betrekking op de bepalingen van de wet op de gezondheidszorg, voor zover de daarin vastgestelde procedure ook de mogelijkheid biedt tot preventieve gedwongen opname van een persoon, wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat hij, gelet op zijn gezondheidstoestand, een strafbaar feit kan begaan.

29

De verwijzende rechter merkt namelijk op dat EP tijdens het onderzoek nooit is ondervraagd en niet in kennis is gesteld van het feit dat tegen hem een strafprocedure was ingeleid. Omdat EP niet strafrechtelijk werd vervolgd, heeft hij geen toegang tot een advocaat gehad. Hij heeft geen enkel rechtsmiddel kunnen aanwenden tegen de juridische en feitelijke conclusies van het openbaar ministerie.

30

Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat volgens het nationale recht de rechter in het kader van een procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen overeenkomstig de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering niet kan nagaan of de persoon die wordt geacht de feiten te hebben begaan, tijdens het eerste onderzoek gebruik heeft kunnen maken van de minimale procedurele waarborgen om verweer te kunnen voeren. In casu stelde EP dat sprake was van schending van zijn recht om te vernemen van welke daad hij wordt beschuldigd, zijn zwijgrecht, en zijn recht om door een advocaat te worden bijgestaan. De verwijzende rechter vraagt zich met name af of een dergelijke regeling verenigbaar is met artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest.

31

Hij vraagt zich ook af of de op EP van toepassing zijnde procedure binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2012/13, 2013/48 en 2016/343 valt. Indien het antwoord bevestigend luidt, is de verwijzende rechter van oordeel dat in het geval dat het Hof zou oordelen dat de bijzondere strafprocedure van de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering geen recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt, hij dan naar analogie de gewone strafprocedure kan toepassen.

32

In deze omstandigheden heeft de Rayonen sad Lukovit de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Valt de onderhavige procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen, die een vorm van overheidsdwang zijn ten aanzien van personen die volgens de vaststellingen van het openbaar ministerie een daad hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormt, binnen de werkingssfeer van [richtlijn 2012/13] en [richtlijn 2013/48]?

2)

Vormen de Bulgaarse procedureregels die zien op de bijzondere procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen volgens de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering en volgens welke de rechter niet bevoegd is om de procedure terug te verwijzen naar het openbaar ministerie met de instructie om de ernstige procedurefouten recht te zetten die in het kader van de precontentieuze procedure zijn begaan maar het verzoek tot oplegging van medische dwangmaatregelen slechts kan inwilligen of afwijzen, een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 12 van richtlijn 2013/48 en artikel 8 van richtlijn 2012/13 juncto artikel 47 van het [Handvest], dat eenieder het recht waarborgt om eventuele schendingen van zijn rechten tijdens de precontentieuze procedure bij de rechter aan te vechten?

3)

Zijn richtlijn 2012/13 en richtlijn 2013/48 van toepassing op (precontentieuze) strafprocedures wanneer het nationale recht, en meer bepaald het wetboek van strafvordering, de status van verdachte niet kent en het openbaar ministerie de betrokken persoon in het kader van de precontentieuze procedure niet formeel als beschuldigde beschouwt, aangezien het ervan uitgaat dat de doodslag waarop het onderzoek betrekking heeft door de betrokken persoon in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid werd gepleegd, het de strafzaak bijgevolg seponeert zonder de betrokken persoon daarvan in kennis te stellen en de rechter vervolgens verzoekt om medische dwangmaatregelen ten aanzien van de betrokken persoon op te leggen?

4)

Is de persoon ten aanzien van wie om een dwangbehandeling werd verzocht, aan te merken als verdachte in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 en artikel 2, lid 3, van richtlijn 2013/48 wanneer een politieagent deze persoon bij het eerste onderzoek op de plaats van het delict en de aanvankelijke onderzoekshandelingen in de woning van het slachtoffer en haar zoon, na het vaststellen van bloedsporen op het lichaam van laatstgenoemde, over de motieven voor het doden van zijn moeder en het verslepen van haar lijk naar de openbare weg heeft ondervraagd en hem na het beantwoorden van die vragen in de handboeien heeft geslagen? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet deze persoon dan reeds op dit tijdstip informatie worden verstrekt overeenkomstig artikel 3, lid 1 juncto lid 2, van richtlijn 2012/13 en hoe moet in een dergelijk geval bij de informatieverschaffing rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van de persoon overeenkomstig lid 2, wanneer de politieagent wist dat de persoon aan een psychische aandoening lijdt?

5)

Zijn nationale regelingen zoals de onderhavige, die de facto een vrijheidsontneming toestaan door middel van een gedwongen opname in een psychiatrische kliniek volgens een procedure waarin de wet op de gezondheidszorg voorziet (preventieve dwangmaatregel die wordt bevolen wanneer is bewezen dat de persoon aan een psychische aandoening lijdt en het risico bestaat dat de persoon strafbare feiten pleegt, echter niet wegens een eerder gepleegd strafbaar feit), verenigbaar met artikel 3 van richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld wanneer de feitelijke reden voor de inleiding van de procedure de daad is waarvoor een strafprocedure is aangespannen tegen de voor behandeling opgenomen persoon, en houdt dit in geval van arrestatie een omzeiling in van het recht op een eerlijk proces waarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 4, van het [EVRM], dat wil zeggen een proces in het kader waarvan de rechter bevoegd is om zowel de naleving van de procedureregels als de verdenking waarop de arrestatie berust en de rechtmatigheid van het met deze maatregel beoogde doel te toetsen, waartoe de rechter is gehouden wanneer de persoon werd gearresteerd volgens de procedure waarin het wetboek van strafvordering voorziet?

6)

Omvat het begrip van het vermoeden van onschuld in artikel 3 van richtlijn 2016/343 ook het vermoeden dat ontoerekeningsvatbare personen de daad die een gevaar voor de samenleving vormt en waarvan het openbaar ministerie hen beschuldigt, niet hebben begaan zolang niet volgens de procedureregels (in een strafprocedure met eerbiediging van de rechten van de verdediging) het tegendeel is bewezen?

7)

Waarborgen nationale regelingen die voorzien in uiteenlopende bevoegdheden van de bodemrechter met betrekking tot de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de precontentieuze procedure naargelang:

a)

de rechter een tenlastelegging door het openbaar ministerie toetst waarin wordt gesteld dat een bepaalde en psychisch gezonde persoon doodslag heeft gepleegd (artikel 249, lid 1 juncto lid 4, van het wetboek van strafvordering), of

b)

de rechter een tenlastelegging door het openbaar ministerie toetst waarin wordt gesteld dat de persoon doodslag heeft gepleegd maar dat deze daad vanwege de psychische aandoening van de pleger geen strafbaar feit vormt, en waarbij wordt verzocht om een rechterlijk bevel tot overheidsdwang met het oog op behandeling,

ten aanzien van kwetsbare personen een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 13 juncto artikel 12 van richtlijn 2013/48 en in artikel 8, lid 2, juncto artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13, en zijn de uiteenlopende bevoegdheden van de rechter, die afhangen van de aard van de procedure die op haar beurt afhankelijk is van het feit of de als dader aangewezen persoon psychisch gezond genoeg is om strafrechtelijk aansprakelijk te zijn, verenigbaar met het non-discriminatiebeginsel in artikel 21, lid 1, van het [Handvest]?”

Procedure bij het Hof

33

De verwijzende rechter heeft verzocht de zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.

34

Op 10 augustus 2018 heeft het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur en na de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslist om dit verzoek niet in te willigen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste, derde en vierde prejudiciële vraag

35

Met zijn eerste, derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een gerechtelijke procedure als die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, en, indien dit het geval zou zijn, vanaf welk moment de betrokkene op de hoogte moet worden gesteld van de rechten die richtlijn 2012/13 hem verleent.

36

De richtlijnen 2012/13 en 2013/48 hebben beide als gemeenschappelijk doel minimumvoorschriften vast te stellen betreffende bepaalde rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures. Richtlijn 2012/13 ziet met name op het recht op informatie over rechten en richtlijn 2013/48 heeft betrekking op het recht op toegang tot een advocaat, het recht om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming, en het recht van personen die hun vrijheid zijn ontnomen om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren.

37

Bovendien blijkt uit de overwegingen van deze richtlijnen dat die richtlijnen in dat verband gebaseerd zijn op de rechten die met name in de artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest zijn neergelegd, en dat zij tot doel hebben deze rechten te beschermen wat betreft verdachten of beklaagden in een strafprocedure.

38

De respectieve werkingssfeer van die richtlijnen is in artikel 2 van elk van die richtlijnen in vrijwel identieke bewoordingen gedefinieerd. Uit die bepalingen blijkt in wezen dat deze richtlijnen van toepassing zijn zodra personen door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat ervan in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, en van toepassing blijven tot de beëindiging van de procedure, „dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure”.

39

Het is juist dat noch richtlijn 2012/13 noch richtlijn 2013/48 uitdrukkelijke bepalingen bevat waarin is bepaald dat de strafprocedures waarop zij van toepassing zijn ook procedures omvatten die kunnen leiden tot een maatregel van opname in een psychiatrische inrichting, zoals die waarin de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering voorzien.

40

Het ontbreken van uitdrukkelijke bepalingen betekent echter niet dat een dergelijke procedure tot opname in een psychiatrische inrichting buiten de werkingssfeer van deze richtlijnen valt op grond dat zij niet tot „veroordeling” tot een straf leidt.

41

In dit verband, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 61 en 62 van zijn conclusie, kan op grond van de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 en de analoge bewoordingen van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 evenwel worden geoordeeld dat het begrip „strafprocedure” in de zin van deze richtlijnen zich ook uitstrekt tot procedures tot opname in een psychiatrische inrichting die weliswaar niet leiden tot een „veroordeling” tot een sanctie in strikte zin, maar niettemin uitmonden in een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, op voorwaarde dat het niet alleen om medische maar ook om veiligheidsredenen gerechtvaardigd is dat deze maatregel wordt vastgesteld ten aanzien van personen die strafbare feiten hebben begaan, maar van wie de psychische toestand op het tijdstip van de strafbare feiten rechtvaardigt dat een maatregel van opname in een psychiatrische inrichting en geen strafrechtelijke sanctie, zoals een gevangenisstraf, wordt opgelegd.

42

Aangezien artikel 6 van het Handvest, dat betrekking heeft op het recht op vrijheid en veiligheid, rechten waarborgt die overeenstemmen met die welke worden gewaarborgd door artikel 5 EVRM met betrekking tot hetzelfde recht, moet overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest aan artikel 6 dezelfde inhoud en reikwijdte worden toegekend als die van artikel 5 EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bijgevolg moet bij de uitlegging van artikel 6 van het Handvest rekening worden gehouden met artikel 5, lid 1, EVRM (zie in die zin arrest van 12 februari 2019, TC,C‑492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 57).

43

Volgens artikel 5, lid 1, onder e), EVRM „heeft [eenieder] recht op vrijheid en veiligheid. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: [...] in het geval van rechtmatige detentie van [...] geesteszieken.”

44

Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft deze bepaling aldus uitgelegd dat zij een positieve verplichting bevat voor de staat om de vrijheid te beschermen van personen die onder zijn rechtsmacht vallen. Indien dit niet het geval was, zou er een aanzienlijke leemte in de bescherming tegen willekeurige detentie ontstaan, wat niet in overeenstemming zou zijn met het belang van de individuele vrijheid in een democratische samenleving. De staat moet derhalve maatregelen nemen om kwetsbare personen een doeltreffende bescherming te bieden (EHRM, 17 januari 2012, Stanev tegen Bulgarije, nr. 36760/06, CE:ECHR:2012:0117JUD003676006, § 120).

45

Hieruit volgt dat tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen voor psychiatrische of medische zorg onder artikel 5 EVRM en dus onder artikel 6 van het Handvest vallen.

46

Bijgevolg kunnen de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, gelet op het door artikel 6 van het Handvest gewaarborgde recht op vrijheid en veiligheid, niet aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke procedure die het mogelijk maakt de opname in een psychiatrische inrichting te gelasten van een persoon die na afloop van een eerdere strafprocedure als dader van strafbare feiten is aangemerkt, van de werkingssfeer ervan kan worden uitgesloten.

47

Deze uitlegging vindt steun in het feit dat de wetgever van de Europese Unie in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13 de lidstaten verplicht heeft ervoor te zorgen dat de informatie die wordt meegedeeld in het kader van het recht op informatie over rechten „mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden”. In overweging 26 van deze richtlijn wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van de situatie van personen die de inhoud of de betekenis van de hun door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie niet kunnen begrijpen vanwege hun mentale gesteldheid. Krankzinnigen moeten derhalve worden beschouwd als kwetsbare personen in de zin van die bepaling, omdat zij wegens ernstige psychische stoornissen de hun verstrekte informatie over hun rechten mogelijk niet begrijpen.

48

Voorts verplicht artikel 13 van richtlijn 2013/48 de lidstaten bij de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met „de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten en kwetsbare beklaagden”. In overweging 51 van die richtlijn wordt weliswaar verwezen naar personen „die in een mogelijk zwakke positie verkeren” en naar hun „mogelijke kwetsbaarheid die hun vermogen aantast om het recht op toegang tot een advocaat en het recht een derde vanaf hun vrijheidsbeneming op de hoogte te laten brengen, uit te oefenen”, zonder dat uitdrukkelijk wordt vermeld dat deze kwetsbaarheid het gevolg kan zijn van hun psychische toestand, maar ervan moet worden uitgegaan dat krankzinnigen gelet op de doelstelling van die richtlijn eveneens vallen onder de categorie van kwetsbare personen als bedoeld in voormeld artikel 13.

49

Aangezien richtlijn 2012/13 van toepassing is op een procedure als bedoeld in de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering, vraagt de verwijzende rechter bovendien vanaf welk moment een verdachte informatie moet krijgen over zijn rechten overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn.

50

Om doeltreffend te kunnen zijn, moet de mededeling van de rechten in een vroeg stadium van de procedure plaatsvinden. Uit artikel 2 van die richtlijn volgt dat zij geldt „vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat [personen] ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan”. Artikel 3 van die richtlijn bepaalt dan ook dat „[d]e lidstaten erop [toezien] dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, [...] opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend”.

51

Zoals vermeld in overweging 19 van richtlijn 2012/13 is het recht op informatie over rechten erop gericht het eerlijke verloop van de strafprocedure te beschermen en de effectiviteit van de rechten van de verdediging vanaf de vroegste stadia van die procedure te waarborgen. Zoals blijkt uit punt 24 van het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van 20 juli 2010 [COM(2010) 392 definitief], dat aan richtlijn 2012/13 ten grondslag ligt, is de kans op misbruik bij het verkrijgen van bekentenissen het grootst in de periode die onmiddellijk volgt op de aanhouding, zodat „het van cruciaal belang [is] dat een verdachte of beklaagde onverwijld op zijn rechten wordt gewezen, namelijk onmiddellijk na zijn aanhouding, en dat dit zo doeltreffend mogelijk gebeurt”.

52

In overweging 19 van richtlijn 2012/13 is voorts benadrukt dat het recht op informatie over rechten „uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte of beklaagde door de politie of een andere bevoegde autoriteit” ten uitvoer moet worden gelegd. Bovendien blijkt uit overweging 22 van richtlijn 2012/13 dat „[w]anneer verdachten of beklaagden zijn aangehouden of gedetineerd, [...] zij [dienen] te worden geïnformeerd over de toepasselijke procedurele rechten door middel van een schriftelijke verklaring van rechten, in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen opgesteld, om hen te helpen bij het daadwerkelijk begrijpen van hun rechten. Een dergelijke verklaring van rechten dient onverwijld aan elke aangehouden persoon te worden verstrekt wanneer hij in het kader van een strafprocedure door de tussenkomst van een rechtshandhavingsautoriteit van zijn vrijheid is beroofd.”

53

Daarom moeten personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, zo spoedig mogelijk informatie krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid beperken door middel van dwangmaatregelen, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie.

54

Uit een en ander volgt dat de eerste, de derde en de vierde vraag aldus dienen te worden beantwoord dat de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een gerechtelijke procedure als die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting. Richtlijn 2012/13 dient aldus te worden uitgelegd dat personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan zo spoedig mogelijk informatie moeten krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid door middel van dwangmaatregelen beperken, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie.

Tweede en zevende prejudiciële vraag

55

Met zijn tweede en zevende vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 47 van het Handvest, artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12 van richtlijn 2013/48 neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in een procedure op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, omdat die regeling de bevoegde rechter niet in staat stelt om na te gaan of de in die richtlijnen genoemde procedurele rechten zijn geëerbiedigd in procedures die aan de bij die rechter aanhangige procedure voorafgaan en niet aan een dergelijke rechterlijke toetsing zijn onderworpen.

56

In de eerste plaats moet er wat de uitlegging van richtlijn 2012/13 betreft op worden gewezen dat artikel 8, lid 2, van deze richtlijn vereist dat „verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten”.

57

Gelet op het belang van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, en de duidelijke, onvoorwaardelijke en nauwkeurige bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13, verzet deze laatste bepaling zich tegen nationale maatregelen die het aanwenden van effectieve rechtsmiddelen in geval van schending van de door deze richtlijn beschermde rechten belemmeren.

58

In de tweede plaats moet dezelfde uitlegging worden gegeven aan artikel 12 van richtlijn 2013/48, dat bepaalt dat „verdachten of beklaagden in strafprocedures [...] op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden”.

59

Volgens vaste rechtspraak van het Hof gelden de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het daarin voorgeschreven resultaat te bereiken en de krachtens artikel 4, lid 3, VEU en artikel 288 VWEU bestaande plicht om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties van de lidstaten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

Met het oog op de nakoming van die verplichting vereist het beginsel volgens hetwelk het nationale recht dient te worden uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht, dat de nationale autoriteiten binnen hun bevoegdheden, met inachtneming van het gehele nationale recht en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doen om de volle werking van het Unierecht te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C‑397/01–C‑403/01, EU:C:2004:584, punt 117, en 8 mei 2019, Praxair MRC, C‑486/18, EU:C:2019:379, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

61

Met betrekking tot dat beginsel dat het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht dient te worden uitgelegd, gelden echter bepaalde beperkingen. Zo wordt de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te refereren aan de inhoud van het Unierecht, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C‑122/17, EU:C:2018:631, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

62

Het staat aan de nationale rechter om te bepalen of hij de nationale regeling kan uitleggen in overeenstemming met het Unierecht. In dit verband volstaat het op te merken dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter van oordeel is dat hij, ondanks het ontbreken van een rechtsmiddel waarmee in het kader van een op de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering gebaseerd verzoek tot opname in een psychiatrische inrichting kan worden nagegaan of de strafprocedure die aan dat verzoek voorafgaat rechtmatig is verlopen, naar analogie de gewone strafprocedure kan toepassen om een dergelijk onderzoek uit te voeren en de rechten van de betrokkene te beschermen.

63

Hieruit volgt dat artikel 47 van het Handvest, artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12 van richtlijn 2013/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in een gerechtelijke procedure op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, voor zover die regeling de bevoegde rechter niet in staat stelt om na te gaan of de in die richtlijnen genoemde procedurele rechten zijn geëerbiedigd in procedures die aan de bij die rechter aanhangige procedure voorafgaan en niet aan een dergelijke rechterlijke toetsing zijn onderworpen.

Vijfde prejudiciële vraag

64

Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bescherming van het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid en veiligheid en het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 neergelegde recht op het vermoeden van onschuld aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die waarin de artikelen 155 en volgende van de wet op de gezondheidszorg voorzien, op grond waarvan een persoon in een psychiatrische inrichting kan worden opgenomen omdat er een risico bestaat dat hij wegens zijn gezondheidstoestand een gevaar oplevert voor zijn gezondheid of die van derden, wanneer die regeling de rechter bij wie een verzoek tot opname is ingediend, niet in staat stelt om na te gaan of die persoon in een tegelijkertijd tegen hem aanhangige strafprocedure gebruik heeft kunnen maken van procedurele waarborgen.

65

Uit de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2016/343 blijkt dat het doel en de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluitend beperkt zijn tot strafprocedures.

66

Een procedure tot opname in een psychiatrische inrichting, zoals die welke in casu is neergelegd in de artikelen 155 en volgende van de wet op de gezondheidszorg, vormt wegens haar therapeutische doelstelling geen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/343 vallende strafprocedure wanneer die procedure onafhankelijk van een strafprocedure wordt toegepast, ook niet wanneer zij wordt toegepast met het oog op het voorkomen van een gevaar voor de gezondheid van de betrokkene of die van derden.

67

Bovendien wijst niets in het aan het Hof overgelegde dossier erop dat een procedure tot gedwongen opname in een psychiatrische inrichting voor therapeutische doeleinden, zoals die welke is ingevoerd bij de wet op de gezondheidszorg, het recht van de Unie ten uitvoer brengt en dat de lidstaat in kwestie de door dit recht gewaarborgde grondrechten bij de toepassing van een dergelijke procedure moet eerbiedigen overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest.

68

Derhalve dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2016/343 en artikel 51, lid 1, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat noch die richtlijn noch die bepaling van het Handvest van toepassing is op een gerechtelijke procedure tot opname in een psychiatrische inrichting voor therapeutische doeleinden, zoals die welke is neergelegd in de artikelen 155 en volgende van de wet op de gezondheidszorg en aan de orde is in het hoofdgeding, ook al bestaat er een risico dat de betrokkene wegens zijn gezondheidstoestand een gevaar oplevert voor zijn gezondheid of die van derden.

Zesde prejudiciële vraag

69

Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 genoemde beginsel van het vermoeden van onschuld in die zin moet worden uitgelegd dat het openbaar ministerie in een procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, het bewijs moet leveren dat de persoon wiens opname wordt gevraagd, degene is die de daden heeft begaan die worden geacht een dergelijk gevaar te vormen.

70

Opgemerkt dient te worden dat richtlijn 2016/343 overeenkomstig artikel 15 ervan op 31 maart 2016 in werking is getreden en dat volgens artikel 14, lid 1, van die richtlijn de termijn voor de omzetting van die richtlijn op 1 april 2018 is verstreken. Vanuit temporeel oogpunt is zij dus van toepassing op de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure.

71

Voorts is het juist dat een procedure zoals die in het hoofdgeding niet tot doel heeft de schuld van de betrokkene vast te stellen, maar ertoe strekt een beslissing te nemen over zijn gedwongen opname in een psychiatrische inrichting. Aangezien deze tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel niet alleen door medische, maar ook door veiligheidsredenen is ingegeven, moet evenwel worden erkend dat, zoals eerder is geoordeeld met betrekking tot de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, een dergelijke procedure binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/343 valt vanwege het strafrechtelijke doel ervan. Richtlijn 2016/343 is derhalve van toepassing op een procedure als die van de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering.

72

Artikel 3 van richtlijn 2016/343 bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen „dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan”. De bevoegde autoriteiten zijn ertoe gehouden deze verplichting na te leven in het kader van een procedure tot opname in een psychiatrische inrichting, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Overeenkomstig artikel 6 van die richtlijn draagt het openbaar ministerie de bewijslast dat aan de wettelijke criteria voor het toestaan van de opname van een persoon in een psychiatrische inrichting is voldaan.

73

Wanneer na afloop van een eerdere strafprocedure definitief is vastgesteld dat die persoon in een toestand van krankzinnigheid daden heeft begaan die een strafbaar feit vormen, is het feit dat het openbaar ministerie deze gegevens aanvoert ter ondersteuning van het verzoek tot gedwongen opname in een psychiatrische inrichting als zodanig niet in strijd met het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 neergelegde beginsel van het vermoeden van onschuld.

74

In een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, laten deze overwegingen echter onverlet dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, toetst of de in de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 genoemde procedurele rechten zijn geëerbiedigd in eerdere procedures die niet aan een dergelijke rechterlijke toetsing waren onderworpen, overeenkomstig hetgeen in punt 63 dit arrest reeds is geoordeeld.

75

Derhalve dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 genoemde beginsel van het vermoeden van onschuld aldus moet worden uitgelegd dat het openbaar ministerie in een gerechtelijke procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, het bewijs moet leveren dat de persoon wiens opname wordt gevraagd, degene is die de daden heeft begaan die worden geacht een dergelijk gevaar te vormen.

Kosten

76

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, moeten aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een gerechtelijke procedure als die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting. Richtlijn 2012/13 dient aldus te worden uitgelegd dat personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan zo spoedig mogelijk informatie moeten krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid door middel van dwangmaatregelen beperken, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie.

 

2)

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12 van richtlijn 2013/48 moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in een gerechtelijke procedure op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, voor zover die regeling de bevoegde rechter niet in staat stelt om na te gaan of de in die richtlijnen genoemde procedurele rechten zijn geëerbiedigd in procedures die aan de bij die rechter aanhangige procedure voorafgaan en niet aan een dergelijke rechterlijke toetsing zijn onderworpen.

 

3)

Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten moeten aldus worden uitgelegd dat noch die richtlijn noch die bepaling van het Handvest van de grondrechten van toepassing is op een gerechtelijke procedure tot opname in een psychiatrische inrichting voor therapeutische doeleinden, zoals die welke is neergelegd in de artikelen 155 en volgende van de Zakon za zdraveto (wet op de gezondheidszorg) en aan de orde is in het hoofdgeding, ook al bestaat er een risico dat de betrokkene wegens zijn gezondheidstoestand een gevaar oplevert voor zijn gezondheid of die van derden.

 

4)

Het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 genoemde beginsel van het vermoeden van onschuld moet aldus worden uitgelegd dat het openbaar ministerie in een gerechtelijke procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, het bewijs moet leveren dat de persoon wiens opname wordt gevraagd, degene is die de daden heeft begaan die worden geacht een dergelijk gevaar te vormen.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Bulgaars.