ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

18 december 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid – Coördinatie van de socialezekerheidsstelsels – Verordening (EG) nr. 883/2004 – Artikel 3 – Materiële werkingssfeer – Uitkering bij ouderdom – Vrij verkeer van werknemers binnen de Europese Unie – Verordening (EU) nr. 492/2011 – Artikel 7 – Gelijke behandeling van nationale werknemers en migrerende werknemers – Sociale voordelen – Wettelijke regeling van een lidstaat die de toekenning van een ‚toelage voor sporters die voor het land zijn uitgekomen’ voorbehoudt aan onderdanen van die staat”

In zaak C‑447/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) bij beslissing van 29 mei 2018, ingekomen bij het Hof op 9 juli 2018, in de procedure

UB

tegen

Generálny riaditeľ Sociálnej poisťovne Bratislava,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, K. Lenaerts, president van het Hof, R. Silva de Lapuerta, vicepresident van het Hof, waarnemend rechters van de Derde kamer, L. S. Rossi (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: E. Tanchev,

griffier: M. Aleksejev, hoofd van een administratieve eenheid,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 mei 2019,

gelet op de opmerkingen van:

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová en M. Kianička als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Pavliš, J. Vláčil en L. Dvořáková als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin, A. Tokár en B.‑R. Killmann als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, onder w), en de artikelen 4 en 5 van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1, met rectificatie in PB 2004, L 200, blz. 1), alsmede van artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen UB en de Generálny riaditel’ Sociálnej poist’ovne Bratislava (directeur-generaal van de sociale verzekering van Bratislava, Slowakije) over de wettigheid van het besluit om te weigeren aan UB een toelage toe te kennen die wordt betaald aan bepaalde topsporters.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3

Artikel 1 van verordening nr. 883/2004, met het opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze verordening:

[…]

w)

omvat de term ‚pensioen’ tevens renten, als afkoopsom uitgekeerde bedragen die in de plaats daarvan kunnen treden en terugstortingen van premies of bijdragen, alsmede, behoudens het bepaalde in titel III, verhogingen in verband met aanpassing aan het loon- of prijsniveau of aanvullende uitkeringen;

[…]”

4

In artikel 3 van die verordening, met het opschrift „Materiële werkingssfeer”, wordt bepaald:

„1.   Deze verordening is van toepassing op alle wetgeving betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

a)

prestaties bij ziekte;

b)

moederschaps- en daarmee gelijkgestelde vaderschapsuitkeringen;

c)

uitkeringen bij invaliditeit;

d)

uitkeringen bij ouderdom;

e)

uitkeringen aan nabestaanden;

f)

prestaties bij arbeidsongevallen en beroepsziekten;

g)

uitkeringen bij overlijden;

h)

uitkeringen bij werkloosheid;

i)

uitkeringen bij vervroegde uittreding;

j)

gezinsbijslagen.

[…]

3.   Deze verordening is tevens van toepassing op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties, als bedoeld in artikel 70.

[…]”

5

Artikel 4 van die verordening, met het opschrift „Gelijke behandeling”, bepaalt:

„Tenzij in deze verordening anders bepaald, hebben personen op wie de bepalingen van deze verordening van toepassing zijn, de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit de wetgeving van elke lidstaat onder dezelfde voorwaarden als de onderdanen van die staat.”

6

In artikel 5 van de verordening, met het opschrift „Gelijkstelling van prestaties, inkomsten, feiten en gebeurtenissen”, wordt bepaald:

„Tenzij in deze verordening anders bepaald en rekening houdend met de bijzondere uitvoeringsbepalingen, geldt het volgende:

a)

indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat bepaalde rechtsgevolgen toekent aan socialezekerheidsprestaties of andere inkomsten, zijn de betreffende bepalingen van die wetgeving ook van toepassing op gelijkgestelde prestaties die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat toegekend zijn alsmede op de inkomsten die in een andere lidstaat verworven zijn;

b)

indien de wetgeving van de bevoegde lidstaat rechtsgevolgen toekent aan bepaalde feiten of gebeurtenissen, houdt die lidstaat rekening met soortgelijke feiten of gebeurtenissen die zich in een andere lidstaat voordoen alsof zij zich op het eigen grondgebied hebben voorgedaan.”

7

Titel III van verordening nr. 883/2004 omvat hoofdstuk 9, met het opschrift „Bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties”. Dit hoofdstuk bevat één enkel artikel, namelijk artikel 70, met het opschrift „Algemene bepaling”, dat in de leden 1 en 2 bepaalt:

„1.   Dit artikel is van toepassing op bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties waarop wetgeving van toepassing is die, wegens haar personele werkingssfeer, doelstellingen en/of de voorwaarden voor het ingaan van een recht, kenmerken heeft van zowel de in artikel 3, lid 1, bedoelde socialezekerheidswetgeving als van de bijstand.

2.   Voor de toepassing van dit hoofdstuk wordt onder ‚bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties’ verstaan prestaties die:

a)

bedoeld zijn:

i)

voor de extra, aanvullende of bijkomende dekking van de gebeurtenissen in de in artikel 3, lid 1, vermelde takken van de sociale zekerheid en om de betrokken personen een minimum voor levensonderhoud te garanderen in verhouding tot de economische en sociale situatie van de betrokken lidstaat;

ii)

om uitsluitend personen met een handicap een bijzondere bescherming te bieden, die nauw aansluit bij hun sociale omstandigheden in de betrokken lidstaat;

en

b)

uitsluitend worden gefinancierd door de verplichte belastingen ter dekking van de algemene openbare uitgaven en waarvoor de voorwaarden voor de toekenning en berekening niet afhankelijk zijn van de betaling van enige premie of bijdrage door de betrokkene. Prestaties ter aanvulling van op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties mogen evenwel niet alleen om die reden als op premie- of bijdragebetaling berustende prestaties worden beschouwd;

en

c)

opgenomen zijn in bijlage X.”

8

Artikel 7 van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie (PB 2011, L 141, blz. 1) bepaalt in de leden 1 en 2:

„1.   Een werknemer die onderdaan is van een lidstaat mag op het grondgebied van andere lidstaten niet op grond van zijn nationaliteit anders worden behandeld dan de nationale werknemers wat betreft alle voorwaarden voor tewerkstelling en arbeid, met name op het gebied van beloning, ontslag, en, indien hij werkloos is geworden, wederinschakeling in het beroep of wedertewerkstelling.

2.   Hij geniet er dezelfde sociale en fiscale voordelen als de nationale werknemers.”

Slowaaks recht

9

§ 1 van de Zákon č. 112/2015 Z.z. o príspevku športovému reprezentantovi a o zmene a doplnení zákona č. 461/2003 Z.z. o sociálnom poistení v znení neskorších predpisov (wet nr. 112/2015 betreffende de toelage voor sporters die voor het land zijn uitgekomen en tot wijziging van wet nr. 461/2003 betreffende de sociale verzekering; hierna: „wet nr. 112/2015”), in de in het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„Deze wet regelt de betaling van een toelage voor sporters die voor het land zijn uitgekomen (hierna: ‚toelage’), in de vorm van een sociale overheidsuitkering, die tot doel heeft financiële zekerheid te bieden voor sporters die – uitgekomen voor de Tsjecho-Slowaakse Republiek, de Tsjecho-Slowaakse Socialistische Republiek, de Tsjecho-Slowaakse Federale Republiek, de Tsjechische en Slowaakse Federale Republiek of de Slowaakse Republiek – een medaille hebben behaald bij de Olympische Spelen, de Paralympische Spelen, de Deaflympische Spelen, bij wereldkampioenschappen of bij Europese kampioenschappen.”

10

In § 2, lid 1, van die wet wordt bepaald:

„Recht op de toelage heeft de natuurlijke persoon die:

a)

in de hoedanigheid van sporter die is uitgekomen voor de Tsjecho-Slowaakse Republiek, de Tsjecho-Slowaakse Socialistische Republiek, de Tsjecho-Slowaakse Federale Republiek, de Tsjechische en Slowaakse Federale Republiek of de Slowaakse Republiek,

1.

een gouden medaille (eerste plaats), een zilveren medaille (tweede plaats) of een bronzen medaille (derde plaats) heeft behaald bij de Olympische Spelen, de Paralympische Spelen of de Deaflympische Spelen,

2.

een gouden medaille (eerste plaats), een zilveren medaille (tweede plaats) of een bronzen medaille (derde plaats) heeft behaald bij wereldkampioenschappen, of een gouden medaille (eerste plaats) bij Europese kampioenschappen in een sportdiscipline die door het Internationaal Olympisch Comité is opgenomen in de Olympische Spelen, door het Internationaal Paralympisch Comité in de Paralympische Spelen of door het International Committee of Sports for the Deaf in de Deaflympische Spelen die hebben plaatsgevonden onmiddellijk voorafgaand aan de wereldkampioenschappen of de Europese kampioenschappen dan wel in het jaar waarin de wereldkampioenschappen of de Europese kampioenschappen plaatsvonden,

b)

onderdaan is van de Slowaakse Republiek,

c)

zijn vaste woonplaats heeft op het grondgebied van de Slowaakse Republiek of een persoon is op wie een bijzondere bepaling van toepassing is,

d)

geen buitenlandse toelage van gelijke aard ontvangt,

e)

de pensioenleeftijd heeft bereikt en

f)

een pensioenuitkering heeft aangevraagd op grond van een bijzondere regeling.”

11

§ 3 van die wet bepaalt:

„Het bedrag van de toelage bestaat in het verschil

a)

tussen het bedrag van 750 EUR en het totale bedrag van de pensioenuitkering volgens de bijzondere regelingen en buitenlandse pensioenuitkeringen van gelijke aard, indien de natuurlijke persoon

1.

een gouden medaille heeft behaald in de zin van § 2, lid 1, onder a), punt 1,

2.

een gouden medaille heeft behaald in de zin van § 2, lid 1, onder a), punt 2, bij wereldkampioenschappen of

b)

tussen het bedrag van 600 EUR en het totale bedrag van de pensioenuitkering volgens de bijzondere regelingen en buitenlandse pensioenuitkeringen van gelijke aard, indien de natuurlijke persoon

1.

een zilveren medaille heeft behaald in de zin van § 2, lid 1, onder a), punt 1,

2.

een zilveren medaille heeft behaald in de zin van § 2, lid 1, onder a), punt 2, bij wereldkampioenschappen of

c)

tussen het bedrag van 500 EUR en het totale bedrag van de pensioenuitkering volgens de bijzondere regelingen en buitenlandse pensioenuitkeringen van gelijke aard, indien de natuurlijke persoon

1.

een bronzen medaille heeft behaald in de zin van § 2, lid 1, onder a), punt 1,

2.

een bronzen medaille heeft behaald in de zin van § 2, lid 1, onder a), punt 2, bij wereldkampioenschappen of

3.

een gouden medaille heeft behaald in de zin van § 2, lid 1, onder a), punt 2, bij Europese kampioenschappen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

UB, een Tsjechisch staatsburger die 52 jaar in het gebied heeft gewoond dat nu Slowakije is, won in 1971 als lid van het nationale team van de Tsjecho-Slowaakse Socialistische Republiek de gouden medaille op het Europees kampioenschap voor ijshockey en de zilveren medaille op het wereldkampioenschap voor ijshockey.

13

Toen de Tsjechische en Slowaakse Federale Republiek op 31 december 1992 om middernacht werd ontbonden, koos UB voor de Tsjechische nationaliteit. Hij is niettemin op het grondgebied van Slowakije blijven wonen. Tijdens de hoorzitting heeft de Slowaakse regering verklaard, zonder op dit punt door de andere belanghebbenden te zijn tegengesproken, dat UB bij de toetreding, op 1 mei 2004, van Slowakije en Tsjechië tot de Europese Unie tewerkgesteld was op een lagere school, waar hij ten minste tot 2006 werkzaam is gebleven.

14

Op 17 december 2015 heeft UB een aanvraag ingediend voor de in wet nr. 112/2015 voorziene toelage voor sporters die voor het land zijn uitgekomen. Het socialezekerheidsorgaan in Bratislava heeft die aanvraag afgewezen, nadat het had vastgesteld dat de betrokkene niet voldeed aan de in artikel 2, lid 1, onder b), van die wet genoemde voorwaarde betreffende het bezit van het Slowaakse staatsburgerschap.

15

UB heeft tegen dat besluit beroep ingesteld bij de Krajský súd v Košiciach (regionale rechter Košice, Slowakije), waarbij hij aanvoerde dat de Slowaakse regeling vanuit het oogpunt van het Unierecht een discriminerende werking heeft op grond van nationaliteit en geen rekening hield met de omstandigheid dat hij al 52 jaar op het grondgebied van Slowakije woonde.

16

Aangezien dat beroep werd verworpen, heeft UB cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter.

17

De verwijzende rechter stelt, na de ontstaansgeschiedenis van wet nr. 112/2015 te hebben onderzocht, vast dat de Slowaakse wetgever zijn keuze om de betrokken toelage in het hoofdgeding afhankelijk te stellen van het bezit van het Slowaakse staatsburgerschap heeft gerechtvaardigd door te wijzen op het feit dat deze toelage een sociale overheidsuitkering en geen pensioenuitkering vormt, en dat de toelage is bedoeld om bij te dragen tot de financiële zekerheid van topsporters die, als Slowaakse onderdanen, de Slowaakse Republiek of de rechtsvoorgangers daarvan hebben vertegenwoordigd in belangrijke internationale sportcompetities. Bovendien is de wet niet bedoeld om te worden toegepast op sporters die voor het land zijn uitgekomen en onderdaan zijn van andere staten.

18

Volgens de verwijzende rechter heeft enerzijds de toelage voor sporters die voor het land zijn uitgekomen echter niet enkel het karakter van een sociale overheidsuitkering, aangezien deze op regelmatige basis en parallel met de pensioenuitkering wordt betaald, teneinde het bedrag van de pensioenuitkering aan te vullen tot de in §3, onder a) tot en met c), van die wet bepaalde bedragen. Anderzijds is UB, als sporter die voor zijn land is uitgekomen in het kader van een teamsport, anders behandeld dan zijn teamgenoten, enkel en alleen omdat hij, in tegenstelling tot deze laatsten, geen Slowaaks onderdaan is, hoewel ook hij door zijn sportieve capaciteiten en inspanningen tot de collectieve resultaten van het nationale team heeft bijgedragen.

19

Daarop heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Kunnen artikel 1, onder w), artikel 4 en artikel 5 van [verordening nr. 883/2004], gelezen in samenhang met het in artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie vervatte recht op socialezekerheidsvoorzieningen en op sociale voordelen, in omstandigheden als die van het hoofdgeding aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan toepassing van een bepaling van nationaal recht op grond waarvan het Slowaakse socialezekerheidsorgaan rekening houdt met de nationaliteit van de aanvrager als fundamentele voorwaarde met het oog op de vaststelling van het recht van sporters die voor het land zijn uitgekomen op een aanvulling op hun pensioen, ook indien een ander wettelijk vereiste, te weten deelname in een nationaal team van de rechtsvoorgangers van de Slowaakse Republiek, waaronder de Tsjecho-Slowaakse Socialistische Republiek, eveneens deel uitmaakt van die bepaling van nationaal recht?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

20

Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1, onder w), en de artikelen 4 en 5 van verordening nr. 883/2004 juncto artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die de toekenning van een toelage die is ingesteld ten gunste van bepaalde topsporters die voor die lidstaat of de rechtsvoorgangers daarvan zijn uitgekomen in internationale sportwedstrijden, onder meer afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager de nationaliteit van die lidstaat heeft.

21

Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moet allereerst worden nagegaan of een toelage als die in het hoofdgeding binnen de materiële werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 valt.

22

In dit verband zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het onderscheid tussen uitkeringen die binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 vallen en de uitkeringen die daarbuiten vallen, voornamelijk berust op de constitutieve elementen van elke uitkering, met name het doel waarop zij is gericht en de voorwaarden waaronder zij wordt toegekend, terwijl irrelevant is of een uitkering door een nationale wetgeving al dan niet als een socialezekerheidsuitkering wordt aangemerkt [arrest van 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

23

Derhalve kan een uitkering alleen dan als een socialezekerheidsuitkering worden beschouwd voor zover zij, ten eerste, aan de rechthebbende wordt toegekend zonder individuele en discretionaire beoordeling van de persoonlijke behoeften, op grond van een wettelijk omschreven situatie, en, ten tweede, verband houdt met een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten [arrest van 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

24

Aangezien de twee in het vorige punt genoemde voorwaarden cumulatief zijn, valt de betrokken uitkering niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004 wanneer een van beide voorwaarden niet is vervuld [arrest van 25 juli 2018, A (Assistentie voor een persoon met een handicap), C‑679/16, EU:C:2018:601, punt 33].

25

Wat met name de tweede voorwaarde betreft, moet worden onderzocht of een uitkering als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, betrekking heeft op een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten.

26

Wat meer bepaald de kwalificatie van een sociale uitkering als uitkering bij ouderdom in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), van deze verordening betreft, heeft het Hof verduidelijkt dat een aanvullende toelage die uitsluitend wordt betaald aan de begunstigden van een ouderdoms- en/of nabestaandenpensioen, die met dezelfde middelen wordt gefinancierd als de ouderdoms- en nabestaandenpensioenen en die een aanvulling vormt op het ouderdomspensioen in die zin dat zij de begunstigden in staat stelt in hun behoeften te voorzien door hun een financiële aanvulling te waarborgen, kan worden aangemerkt als een „uitkering bij ouderdom” in de zin van artikel 3, lid 1, onder d), van verordening nr. 883/2004 (zie in die zin arresten van 20 januari 2005, Noteboom, C‑101/04, EU:C:2005:51, punten 2529, en 16 september 2015, Commissie/Slowakije, C‑361/13, EU:C:2015:601, punt 56).

27

In casu dient in de eerste plaats te worden opgemerkt dat, ook al is een van de doelstellingen van de toelage voor sporters die voor het land zijn uitgekomen, zoals uitdrukkelijk vermeld in § 1 van wet nr. 112/2015, „financiële zekerheid te bieden voor sporters”, uit het aan het Hof overgelegde dossier blijkt dat de voornaamste doelstelling van deze toelage bestaat in de erkenning van de uitzonderlijke inspanningen die zijn geleverd en de voortreffelijke resultaten die zijn behaald door een zeer beperkt aantal topsporters in bepaalde internationale sportwedstrijden. De voornaamste doelstelling van deze toelage is dan ook de begunstigden ervan te belonen voor de prestaties die zij op sportgebied hebben geleverd toen zij voor het land uitkwamen.

28

In de tweede plaats verklaart die voornaamste doelstelling ten eerste waarom de toelage rechtstreeks door de staat wordt gefinancierd, buiten de financieringsbronnen van het nationale socialezekerheidsstelsel om en onafhankelijk van de door de begunstigden ervan betaalde bijdragen, en ten tweede waarom zij niet aan alle sporters die aan dergelijke competities hebben deelgenomen wordt betaald, maar slechts aan een zeer beperkt aantal sporters, die binnen dat kader bepaalde medailles hebben gewonnen.

29

Ten slotte is de betaling van die toelage, ook al wordt de maximale hoogte daarvan begrensd door het in aanmerking nemen van een ouderdomspensioen dat de begunstigde daarnaast ook zou kunnen ontvangen, niet afhankelijk gesteld van het recht van de begunstigde om een dergelijk pensioen te ontvangen, maar alleen van een daartoe strekkende aanvraag van de begunstigde.

30

Hieruit volgt dat een toelage als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet als een uitkering bij ouderdom kan worden beschouwd en dus geen betrekking heeft op een van de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 uitdrukkelijk genoemde eventualiteiten.

31

Derhalve is niet voldaan aan de tweede in punt 23 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarde.

32

Aangezien deze toelage geen van de risico’s dekt die vallen binnen de in artikel 3, lid 1, van verordening nr. 883/2004 genoemde takken van sociale zekerheid, zij niet uitsluitend bedoeld is om de specifieke bescherming van personen met een handicap te waarborgen en zij in ieder geval niet is opgenomen in bijlage X bij die verordening, kan zij ook niet worden beschouwd als een bijzondere, niet op premie- of bijdragebetaling berustende uitkering in de zin van artikel 70 van die verordening.

33

Gelet op het voorgaande valt een toelage als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, niet binnen de werkingssfeer van verordening nr. 883/2004.

34

In deze omstandigheden hoeft de gestelde vraag niet vanuit de invalshoek van artikel 34, leden 1 en 2, van het Handvest te worden onderzocht.

35

Er zij evenwel aan herinnerd dat in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, het Hof tot taak heeft de nationale rechter een nuttig antwoord te geven voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding. Met het oog hierop dient het Hof in voorkomend geval de hem voorgelegde vragen te herformuleren. Het Hof heeft namelijk tot taak alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van de bij nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties gestelde vragen. Daartoe staat het aan het Hof om uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de normen en beginselen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (arrest van 16 juli 2015, Abcur, C‑544/13 en C‑545/13, EU:C:2015:481, punten 33 en 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

In casu moet, hoewel de nationale rechter het Hof formeel enkel om uitlegging van verordening nr. 883/2004 heeft gevraagd, worden onderzocht, zoals de Commissie heeft voorgesteld, of verordening nr. 492/2011, en met name artikel 7, lid 2, daarvan, aldus moet worden uitgelegd dat zij zich verzet tegen een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

37

Zoals opgemerkt in punt 13 van dit arrest heeft de Slowaakse regering immers in antwoord op een vraag van het Hof ter terechtzitting verduidelijkt dat UB na de toetreding van de Slowaakse Republiek en de Tsjechische Republiek tot de Unie tewerkgesteld was op een lagere school en dat werk ten minste tot 2006 is blijven verrichten.

38

Volgens artikel 45, lid 2, VWEU houdt het vrije verkeer van werknemers de afschaffing in van elke discriminatie op grond van nationaliteit tussen de werknemers der lidstaten, wat betreft de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden (arrest van 15 december 2016, Depesme e.a., C‑401/15–C‑403/15, EU:C:2016:955, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Bovendien vormt artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 in dit verband de bijzondere uitdrukking van het non-discriminatiebeginsel van artikel 45, lid 2, VWEU op het specifieke gebied van de toekenning van sociale voordelen en moet het op dezelfde wijze worden uitgelegd als deze laatste bepaling (arrest van 15 december 2016, Depesme e.a., C‑401/15–C‑403/15, EU:C:2016:955, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Krachtens artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 geniet een werknemer die onderdaan is van een lidstaat, op het grondgebied van andere lidstaten dezelfde sociale en fiscale voordelen als nationale werknemers.

41

Het Hof heeft geoordeeld dat deze bepaling zonder onderscheid ten goede komt zowel aan de migrerende werknemers die in een gastlidstaat wonen, als aan grensarbeiders die, terwijl zij arbeid in loondienst in die laatste lidstaat verrichten, hun woonplaats in een andere lidstaat hebben (arresten van 15 december 2016, Depesme e.a., C‑401/15–C‑403/15, EU:C:2016:955, punt 37, en 10 juli 2019, Aubriet, C‑410/18, EU:C:2019:582, punt 24).

42

Evenzo heeft het Hof reeds geoordeeld dat een werknemer die bij de toetreding van zijn lidstaat van herkomst tot de Unie in de gastlidstaat werkzaamheden in loondienst heeft verricht en die deze werkzaamheden na deze toetreding heeft voortgezet, zich vanaf de datum van die toetreding kan beroepen op artikel 7, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2), waarvan de formulering is overgenomen in artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, tenzij in de overgangsregeling van de Toetredingsakte anders is bepaald (zie in die zin arrest van 27 september 1989, Lopes da Veiga, 9/88, EU:C:1989:346, punten 9, 10 en 19).

43

Dienaangaande zij erop gewezen dat, sinds de toetreding op 1 mei 2004 van de Slowaakse Republiek en de Tsjechische Republiek tot de Unie, het vrije verkeer van werknemers, overeenkomstig artikel 24 van de Akte betreffende de toetredingsvoorwaarden voor de Tsjechische Republiek, de Republiek Estland, de Republiek Cyprus, de Republiek Letland, de Republiek Litouwen, de Republiek Hongarije, de Republiek Malta, de Republiek Polen, de Republiek Slovenië en de Slowaakse Republiek en de aanpassing van de Verdragen waarop de Europese Unie is gegrond, overeenkomstig punt 1.1 van bijlage V daarbij, en alleen onder voorbehoud van de overgangsbepalingen in de punten 1.2 tot en met 1.14 van die bijlage, in beginsel volledig van toepassing is op Tsjechische werknemers die in Slowakije werken. Aangezien artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68 niet aan dergelijke overgangsbepalingen is onderworpen, is deze bepaling sinds 1 mei 2004 van toepassing op die Tsjechische onderdanen (zie naar analogie arrest van 27 september 1989, Lopes da Veiga, 9/88, EU:C:1989:346, punt 9).

44

Bijgevolg komt artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 ook ten goede aan een werknemer als UB, die weliswaar zijn woonplaats niet heeft verplaatst, maar zich als gevolg van de toetreding tot de Unie van de staat waarvan hij onderdaan is en van de staat op het grondgebied waarvan hij zijn woonplaats heeft, in de situatie van een migrerende werknemer bevindt.

45

Derhalve moet worden onderzocht of een toelage als aan de orde in het hoofdgeding, die wordt betaald aan sporters die voor het land zijn uitgekomen, onder het begrip „sociaal voordeel” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 valt.

46

In dit verband kan de verwijzing in die bepaling naar sociale voordelen niet limitatief worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 30 september 1975, Cristini, 32/75, EU:C:1975:120, punt 12, en 17 april 1986, Reed, 59/85, EU:C:1986:157, punt 25).

47

Uit de door artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 nagestreefde doelstelling van gelijke behandeling volgt dat het begrip „sociaal voordeel”, dat bij die bepaling wordt uitgebreid tot werknemers die onderdaan zijn van een andere lidstaat, alle voordelen omvat die, al dan niet verbonden aan een arbeidsovereenkomst, in het algemeen aan nationale werknemers worden toegekend, voornamelijk op grond van hun objectieve hoedanigheid van werknemer of enkel wegens het feit dat zij ingezetenen zijn, en waarvan de uitbreiding tot werknemers die onderdaan van andere lidstaten zijn, geschikt lijkt om hun mobiliteit binnen de Unie, en bijgevolg hun integratie in het gastland, te vergemakkelijken (zie in die zin arresten van 17 april 1986, Reed, 59/85, EU:C:1986:157, punt 26; 12 mei 1998, Martínez Sala, C‑85/96, EU:C:1998:217, punt 25, en 15 september 2005, Ioannidis, C‑258/04, EU:C:2005:559, punt 35).

48

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, omvatten deze voordelen met name een toelage bij werkloosheid voor jongeren die hun studie net hebben voltooid en op zoek zijn naar hun eerste baan (zie in die zin arrest van 15 september 2005, Ioannidis, C‑258/04, EU:C:2005:559, punt 34), een schooltoelage voor het kind van een werknemer (zie in die zin arrest van 12 mei 1998, Martínez Sala, C‑85/96, EU:C:1998:217, punt 26), de mogelijkheid voor de weduwe en minderjarige kinderen van een migrerende werknemer om de voor grote gezinnen geldende kortingen op de spoorwegvervoersprijzen te krijgen (zie in die zin arrest van 30 september 1975, Cristini, 32/75, EU:C:1975:120, punt 13), het recht van de verdachte die werknemer is, om een van de talen te gebruiken die inwoners van een gemeente in de gastlidstaat tot hun beschikking hebben (zie in die zin arrest van 11 juli 1985, Mutsch, 137/84, EU:C:1985:335, punten 16 en 17), of de mogelijkheid om voor een ongehuwde partner die geen onderdaan van de gastlidstaat is, toestemming te verkrijgen om daar samen met hem/haar te verblijven (zie in die zin arrest van 17 april 1986, Reed, 59/85, EU:C:1986:157, punt 28), aangezien al deze maatregelen kunnen bijdragen tot de integratie van migrerende werknemers in het gastland en dus tot de verwezenlijking van de doelstelling van vrij verkeer van werknemers.

49

In dezelfde geest moet worden erkend dat de mogelijkheid voor een migrerende werknemer om op dezelfde basis als werknemers die onderdaan zijn van de gastlidstaat te worden beloond voor de uitzonderlijke sportieve resultaten die hij heeft behaald toen hij voor die lidstaat of de rechtsvoorgangers daarvan uitkwam, kan bijdragen tot de integratie van die werknemer in die lidstaat en dus tot de verwezenlijking van de doelstelling van het vrije verkeer van werknemers.

50

Deze uitlegging kan, anders dan hetgeen door de Slowaakse regering ter terechtzitting is opgemerkt, niet in twijfel worden getrokken door de arresten van 31 mei 1979, Even en ONPTS (207/78, EU:C:1979:144), en 16 september 2004, Baldinger (C‑386/02, EU:C:2004:535).

51

Weliswaar heeft het Hof in die arresten geoordeeld dat toelagen die, als een teken van nationale erkenning voor de ontberingen die zij hebben doorstaan, worden toegekend aan veteranen die door een oorlogshandeling arbeidsongeschikt zijn geworden of aan voormalige krijgsgevangenen die kunnen aantonen dat zij een lange periode in gevangenschap hebben doorgebracht, niet vallen onder het begrip „sociaal voordeel”, in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 1612/68, aangezien zij worden betaald in ruil voor diensten die deze personen voor hun land hebben verricht, ook al waren de aanvragers van deze toelagen migrerende werknemers. Die toelagen droegen dus niet bij tot de integratie van deze werknemers in de gastlidstaat.

52

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde toelage is daarentegen bedoeld om topsporters te belonen die voor de gastlidstaat of de rechtsvoorgangers daarvan zijn uitgekomen bij internationale sportcompetities en voortreffelijke resultaten hebben behaald. Deze toelage heeft in het bijzonder niet alleen tot gevolg dat de begunstigden financiële zekerheid wordt geboden om met name het gebrek aan volledige integratie op de arbeidsmarkt in de jaren die waren gewijd aan de beoefening van topsport te compenseren, maar vooral ook dat hun een bijzonder sociaal prestige wordt verleend vanwege de sportieve resultaten die zij hebben behaald toen zij voor het land uitkwamen. Het feit dat migrerende werknemers dit prestige – dat ook wordt genoten door onderdanen van de gastlidstaat die zich in dezelfde situatie bevinden – genieten, of zelfs binnen hetzelfde team medailles in collectieve sportcompetities hebben gewonnen, kan de integratie van deze migrerende werknemers in de samenleving van die lidstaat vergemakkelijken. Bovendien heeft het Hof reeds erkend dat sport in de Unie, en met name de amateursport, van aanzienlijk maatschappelijk belang is, zoals blijkt uit artikel 165 VWEU, en een belangrijke rol speelt bij de integratie in de samenleving van de gastlidstaat (zie in die zin arrest van 13 juni 2019, TopFit en Biffi, C‑22/18, EU:C:2019:497, punt 33).

53

Hieruit volgt dat een toelage als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, valt onder het begrip „sociaal voordeel” in de zin van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011, zodat een lidstaat die een dergelijke toelage aan zijn nationale werknemers toekent, deze niet kan weigeren aan werknemers die onderdaan van een andere lidstaat zijn zonder zich schuldig te maken aan door deze bepaling verboden discriminatie op grond van nationaliteit.

54

Mitsdien dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord, dat:

artikel 3, lid 1, onder d), van verordening nr. 883/2004 aldus moet worden uitgelegd dat een toelage die wordt betaald aan bepaalde topsporters die voor een lidstaat of de rechtsvoorgangers daarvan zijn uitgekomen in internationale sportwedstrijden, niet valt onder het begrip „uitkering bij ouderdom” in de zin van die bepaling en derhalve van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten;

artikel 7, lid 2, van verordening nr. 492/2011 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die de toekenning van een toelage die is ingesteld ten gunste van bepaalde topsporters die voor die lidstaat of de rechtsvoorgangers daarvan zijn uitgekomen in internationale sportwedstrijden, onder meer afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager de nationaliteit van die lidstaat bezit.

Kosten

55

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 3, lid 1, onder d), van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, moet aldus worden uitgelegd dat een toelage die wordt betaald aan bepaalde topsporters die voor een lidstaat of de rechtsvoorgangers daarvan zijn uitgekomen in internationale sportwedstrijden, niet valt onder het begrip „uitkering bij ouderdom” in de zin van die bepaling en derhalve van de werkingssfeer van die verordening is uitgesloten.

 

2)

Artikel 7, lid 2, van verordening (EU) nr. 492/2011 van het Europees Parlement en de Raad van 5 april 2011 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat die de toekenning van een toelage die is ingesteld ten gunste van bepaalde topsporters die voor die lidstaat of de rechtsvoorgangers daarvan zijn uitgekomen in internationale sportwedstrijden, onder meer afhankelijk stelt van de voorwaarde dat de aanvrager de nationaliteit van die lidstaat bezit.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.