ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

7 december 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociale zekerheid van migrerende werknemers – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikel 46, lid 2 – Artikel 47, lid 1, onder d) – Artikel 50 – Gegarandeerd pensioen – Minimumuitkering – Berekening van de pensioenrechten”

In zaak C‑189/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Högsta förvaltningsdomstol (hoogste bestuursrechter, Zweden) bij beslissing van 23 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 4 april 2016, in de procedure

Boguslawa Zaniewicz-Dybeck

tegen

Pensionsmyndigheten,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, E. Levits, A. Borg Barthet, M. Berger en F. Biltgen (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 maart 2017,

gelet op de opmerkingen van:

Pensionsmyndigheten, vertegenwoordigd door M. Westberg, M. Irving en A. Svärd als gemachtigden,

de Zweedse regering, vertegenwoordigd door A. Falk, C. Meyer-Seitz, U. Persson en L. Swedenborg als gemachtigden,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Pavliš en J. Vláčil als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Simonsson en D. Martin als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 3 mei 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 46, lid 2, en artikel 47, lid 1, onder d), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 (PB 1998, L 209, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Boguslawa Zaniewicz-Dybeck en de Pensionsmyndighet (pensioendienst, Zweden) betreffende de toekenning van het gegarandeerde pensioen waarin het algemene Zweedse pensioenstelsel voorziet.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De artikelen 44 tot en met 51 bis van verordening nr. 1408/71, behoren tot hoofdstuk 3, met als opschrift „Ouderdom en overlijden (pensioenen)”, van titel III, met als opschrift „Bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties”, van die verordening.

4

Artikel 44 van voornoemde verordening, met als opschrift „Algemene bepalingen inzake de vaststelling van uitkeringen wanneer de werknemer of zelfstandige aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten onderworpen is geweest”, bepaalt in lid 1:

„Het recht op uitkeringen van een werknemer of zelfstandige of van diens nagelaten betrekkingen wordt, zo deze werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten, overeenkomstig dit hoofdstuk vastgesteld.”

5

Artikel 45 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Inaanmerkingneming van tijdvakken van verzekering of van wonen, vervuld krachtens de wetgevingen welke op de werknemer of zelfstandige van toepassing zijn geweest, met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen”, bepaalt in lid 1:

„Indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen krachtens een stelsel dat geen bijzonder stelsel is in de zin van lid 2 of lid 3, afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, houdt het bevoegde orgaan van deze lidstaat, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wetgeving van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken, ongeacht of deze onder een algemeen dan wel onder een bijzonder stelsel, en onder een stelsel voor werknemers dan wel onder een stelsel voor zelfstandigen zijn vervuld. Daartoe houdt het bevoegde orgaan rekening met deze tijdvakken alsof deze krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving waren vervuld.”

6

Artikel 46 van deze verordening, met als opschrift „Vaststelling van uitkeringen”, bepaalt:

„1.   Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden is voldaan, zonder dat noch artikel 45 noch artikel 40, lid 3, behoeft te worden toegepast, gelden de volgende regels:

a)

het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de uitkering dat verschuldigd zou zijn:

i)

enerzijds, uitsluitend op grond van de door dit orgaan toegepaste wetgeving;

ii)

anderzijds, op grond van lid 2;

[…]

2.   Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden eerst is voldaan na toepassing van artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, gelden de volgende regels:

a)

het bevoegde orgaan berekent het theoretische bedrag van de uitkering waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van verzekering en/of wonen, welke zijn vervuld krachtens de wetgeving van de lidstaten waaraan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, in de betrokken staat en krachtens de op de datum van vaststelling van de uitkering door dit orgaan toegepaste wetgeving zouden zijn vervuld. Indien het bedrag van de uitkering volgens deze wetgeving onafhankelijk is van de duur van de vervulde tijdvakken, wordt dit bedrag beschouwd als het in deze alinea bedoelde theoretische bedrag;

b)

het bevoegde orgaan stelt op basis van het onder a) bedoelde theoretische bedrag vervolgens het werkelijke uitkeringsbedrag vast naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld, tot de totale duur van de tijdvakken van verzekering en van wonen welke vóór het intreden van de verzekerde gebeurtenis krachtens de wetgeving van alle betrokken lidstaten zijn vervuld;

3.   De betrokkene heeft van het bevoegde orgaan van elke lidstaat recht op het overeenkomstig de leden 1 en 2 berekende hoogste bedrag, onverminderd de eventuele toepassing van de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving krachtens welke deze uitkering verschuldigd is, voorziet.

Wanneer zulks het geval is, heeft de uit te voeren vergelijking betrekking op de na de toepassing van bedoelde bepalingen vastgestelde bedragen.

[…]”

7

Artikel 47 van dezelfde verordening, met als opschrift „Aanvullende bepalingen ter berekening van de uitkeringen”, bepaalt in lid 1, onder d):

„De berekening van het in artikel 46, lid 2, bedoelde theoretische bedrag en pro-ratabedrag vindt als volgt plaats:

[…]

d)

het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving bepaalt dat voor de berekening van de uitkeringen wordt uitgegaan van het bedrag der verdiensten, der premies of bijdragen of der verhogingen, stelt de verdiensten, de premies of bijdragen, of de verhogingen waarmede op grond van de krachtens de wetgeving van andere lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering of van wonen rekening moet worden gehouden, vast op grond van het gemiddelde der verdiensten, der premies of bijdragen, of der verhogingen dat is geconstateerd over de tijdvakken van verzekering, welke krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld;

[…]”

8

Artikel 50 van verordening nr. 1408/71, met als opschrift „Toekenning van een aanvulling wanneer het bedrag van de uitkeringen, verschuldigd krachtens de wetgevingen van de verschillende lidstaten, minder is dan het minimum dat is vastgesteld in de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de rechthebbende woont”, bepaalt:

„Degene die een uitkering geniet waarop [hoofdstuk 3 van verordening nr. 1408/71] is toegepast, kan in de staat op het grondgebied waarvan hij woont en krachtens de wetgeving waarvan hem een uitkering verschuldigd is, geen lagere uitkering ontvangen dan de minimumuitkering welke door de wetgeving is vastgesteld voor een tijdvak van verzekering of van wonen, dat gelijk is aan de gezamenlijke tijdvakken welke overeenkomstig de voorgaande artikelen voor de vaststelling van zijn uitkering in aanmerking zijn genomen. Het bevoegde orgaan van deze staat betaalt hem, in voorkomend geval, gedurende de gehele tijd dat hij op het grondgebied van deze staat woont, een aanvullend bedrag uit, dat gelijk is aan het verschil tussen de som van de krachtens [hoofdstuk 3 van verordening nr. 1408/71] verschuldigde uitkeringen en het bedrag van de minimumuitkering.”

Zweeds recht

9

Het ouderdomspensioen van het algemene Zweedse pensioenstelsel bestaat uit drie onderdelen, te weten het evenredige pensioen, het aanvullende pensioen en het gegarandeerd pensioen.

10

Het evenredige pensioen en het aanvullende pensioen zijn gebaseerd op het inkomen van de betrokkenen. Het eerste is gebaseerd op de verworven pensioenrechten. Het tweede valt onder het pensioenstelsel dat in Zweden van kracht was vóór 2003 en is bestemd voor personen die in 1953 of vroeger zijn geboren. Het gaat om uitkeringen die voornamelijk uit bijdragen worden gefinancierd.

11

Het gegarandeerd pensioen, dat tot doel heeft een basisbescherming te bieden aan personen met een laag of onbestaand inkomen, is daarentegen een op de woonplaats gebaseerde uitkering die wordt gefinancierd uit belastingen. Het is ingevoerd door wijzigingen in het Zweedse pensioenstelsel in de jaren negentig en heeft het nationale ouderdomspensioen vervangen.

12

Het bedrag van het gegarandeerd pensioen wordt vastgesteld naargelang van de andere pensioeninkomsten die de betrokkene ontvangt. Het wordt stapsgewijs verlaagd, rekening houdend met het evenredige pensioen, het aanvullende pensioen en bepaalde andere uitkeringen.

13

De nationale regeling inzake het gegarandeerd pensioen die relevant is voor het hoofdgeding, is die van lagen (1998:702) om garantipension (wet nr. 702 van 1998 betreffende het gegarandeerd pensioen), die is vervangen door socialförsäkringsbalken (2010:110) (wetboek sociale zekerheid van 2010; hierna: „SFB”).

14

Volgens de §§ 8 en 10 van hoofdstuk 55 SFB is het gegarandeerd pensioen een basisbescherming in het kader van het ouderdomspensioen van het algemene Zweedse stelsel. Het is gebaseerd op het tijdvak van verzekering en kan worden betaald aan wie geen inkomensgerelateerd ouderdomspensioen heeft alsook aan wie een dergelijk pensioen heeft dat een bepaald bedrag niet overschrijdt.

15

Volgens § 2 van hoofdstuk 67 SFB kan het gegarandeerd pensioen worden betaald aan een in of na 1938 geboren verzekerde, indien hij of zij een tijdvak van verzekering van ten minste drie jaar heeft.

16

§ 4 van hoofdstuk 67 SFB bepaalt dat het gegarandeerd pensioen op zijn vroegst kan worden ontvangen in de maand dat de verzekerde de leeftijd van 65 jaar bereikt.

17

§ 11 van hetzelfde hoofdstuk bepaalt dat voor de berekening van het tijdvak van verzekering alleen rekening wordt gehouden met het tijdvak vanaf het kalenderjaar waarin de betrokkene de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt, tot en met het kalenderjaar waarin hij of zij de leeftijd van 64 jaar bereikt.

18

§ 15 van hoofdstuk 67 SFB bepaalt dat het gegarandeerd pensioen wordt berekend op basis van het inkomensgerelateerde ouderdomspensioen waarop de verzekerde voor dezelfde jaren recht heeft.

19

Volgens § 16 van hetzelfde hoofdstuk dient onder de uitdrukking „inkomensgerelateerd ouderdomspensioen” in de zin van § 15 van dat hoofdstuk te worden verstaan het inkomensgerelateerde ouderdomspensioen als bedoeld in het SFB, vóór de vermindering op basis van een aantal artikelen van dat wetboek, en voorts het algemeen verplicht ouderdomspensioen krachtens de wetgeving van andere staten dat niet kan worden gelijkgesteld met het gegarandeerd pensioen krachtens het SFB.

20

Het basisbedrag, dat fungeert als berekeningsgrondslag van bepaalde sociale uitkeringen, waaronder het gegarandeerd pensioen, is vastgesteld in § 7 van hoofdstuk 2 SFB. Dit bedrag wordt geïndexeerd op basis van het algemene prijsniveau. In het in het hoofdgeding relevante jaar bedroeg het 39400 Zweedse kroon (SEK) (ongeveer 4137 EUR).

21

Krachtens § 23 van hoofdstuk 67 SFB geldt voor een gehuwde van wie de berekeningsgrondslag niet 1,14 keer het basisbedrag overschrijdt, een jaarlijks gegarandeerd pensioen dat 1,19 keer het basisbedrag bedraagt, minus de berekeningsgrondslag.

22

Volgens § 24 van hetzelfde hoofdstuk geldt voor een gehuwde van wie de berekeningsgrondslag 1,14 keer het basisbedrag overschrijdt, een jaarlijks gegarandeerd pensioen dat 0,76 keer het basisbedrag bedraagt, minus 48 % van het gedeelte van de berekeningsgrondslag dat 1,14 keer het basisbedrag overschrijdt.

23

§ 25 van hoofdstuk 67 SFB bepaalt dat voor wie zich niet kan beroepen op een tijdvak van verzekering van 40 jaar, alle in de §§ 21 tot en met 24 genoemde bedragen die gekoppeld zijn aan het basisbedrag, moeten worden verminderd naar evenredigheid van het quotiënt van het tijdvak van verzekering gedeeld door 40.

24

De interne richtsnoeren nr. 2 van 2007 van de Försäkringskassa (nationaal verzekeringsfonds, Zweden) (hierna: „richtsnoeren”) bepalen dat in het kader van de pro-rataberekening van het in § 25 van hoofdstuk 67 SFB bedoelde gegarandeerd pensioen, bij de berekening van het in artikel 46, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 bedoelde theoretische bedrag, aan elk in andere lidstaten vervuld tijdvak van verzekering een fictieve pensioenwaarde moet worden toegekend die overeenkomt met de gemiddelde pensioenwaarde van de in Zweden vervulde tijdvakken van verzekering.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

25

Zaniewicz-Dybeck, een Pools staatsburger, is geboren in 1940 en heeft Polen in 1980 verlaten om zich in Zweden te vestigen. Na gedurende 19 jaar in Polen te hebben gewerkt, heeft zij 24 jaar in Zweden gewoond, waar zij gedurende 23 jaar heeft gewerkt.

26

In 2005 heeft Zaniewicz-Dybeck een verzoek om een gegarandeerd pensioen ingediend, dat door het nationaal verzekeringsfonds is afgewezen.

27

In een besluit op bezwaar van 1 september 2008 heeft het nationaal verzekeringsfonds deze afwijzing gehandhaafd.

28

Aangezien Zaniewicz-Dybeck tijdvakken van verzekering in zowel Zweden als Polen had vervuld, heeft het nationaal verzekeringsfonds, overeenkomstig verordening nr. 1408/17 haar gegarandeerd pensioen deels berekend op basis van de nationale regeling en deels op basis van het beginsel van de pro-rataberekening van artikel 46, lid 2, van die verordening.

29

In het kader van de berekening van het gegarandeerd pensioen van Zaniewicz-Dybeck op grond van de nationale regeling, heeft het nationaal verzekeringsfonds overeenkomstig § 25 van hoofdstuk 67 SFB en de richtsnoeren de berekeningsbasis van dat pensioen vastgesteld door een pro-rataberekening uit te voeren. Bovendien heeft het bij de berekening van het in artikel 46, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 bedoelde basisbedrag het inkomensgerelateerde ouderdomspensioen van Zaniewicz-Dybeck in Polen niet in aanmerking genomen, maar aan haar inkomensgerelateerde ouderdomspensioen in Zweden ten belope van 75216 SEK (ongeveer 7897 EUR) voor 24 verzekeringsjaren, een jaarlijkse waarde van 3134 SEK (ongeveer 329 EUR) toegekend, te weten 75216 SEK gedeeld door 24. Vervolgens heeft het nationaal verzekeringsfonds dit bedrag vermenigvuldigd met de maximale verzekeringsduur voor het gegarandeerd pensioen, dat wil zeggen 40 jaar. Zo is het tot een fictieve pensioenwaarde van 125360 SEK (ongeveer 13162 EUR) gekomen.

30

Gelet op de verkregen resultaten was het nationaal verzekeringsfonds van mening dat de inkomensgerelateerde ouderdomspensioenen, die overeenkomstig § 15 van hoofdstuk 67 SFB de berekeningsbasis van het gegarandeerd pensioen van Zaniewicz-Dybeck vormen, de inkomensgrens voor het toekennen van een gegarandeerd pensioen overstegen.

31

Nadat de Förvaltningsrätt i Stockholm (bestuursrechter in eerste aanleg Stockholm, Zweden) het door Zaniewicz-Dybeck tegen dit besluit ingestelde beroep had verworpen en de Kammarrätt i Stockholm (bestuursrechter in tweede aanleg Stockholm, Zweden) ook haar hoger beroep had verworpen, heeft zij de zaak voorgelegd aan de Högsta förvaltningsdomstol (hoogste bestuursrechter, Zweden).

32

Zaniewicz-Dybeck voert aan dat het theoretische bedrag van het gegarandeerd pensioen moet worden berekend overeenkomstig verordening nr. 1408/71, zonder toepassing van enerzijds artikel 47, lid 1, onder d), van die verordening – omdat het gegarandeerd pensioen uitsluitend berust op de duur van de tijdvakken van verzekering, verminderd met het in Zweden ontvangen inkomensgerelateerde pensioen – en anderzijds de richtsnoeren, omdat deze migrerende werknemers benadelen die een pensioen ontvangen dat op een laag inkomen uit een andere lidstaat is gebaseerd.

33

Volgens de pensioendienst, die op 1 januari 2010 het nationaal verzekeringsfonds heeft opgevolgd, geven de in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Zweden vervulde tijdvakken van verzekering recht op een pensioen vanwege die lidstaat. Omdat het gegarandeerd pensioen aanvullend is, zou de berekening van het pensioen zonder toepassing van artikel 47, lid 1, onder d), van verordening nr. 1408/71 tot gevolg hebben dat de betrokkene die tijdvakken van verzekering in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Zweden heeft vervuld, wordt overgecompenseerd. Doordat geen pensioenwaarde wordt toegekend aan tijdvakken van verzekering die in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Zweden worden vervuld, zou immers aan deze tijdvakken van verzekering een lagere waarde worden toegekend dan wanneer diezelfde tijdvakken in Zweden waren vervuld.

34

De verwijzende rechter benadrukt dat wanneer het bevoegde orgaan, te weten het nationaal verzekeringsfonds of de pensioendienst, het gegarandeerd pensioen berekent overeenkomstig artikel 46, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, het aan elk door de werknemer in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Zweden vervulde tijdvak van verzekering een fictieve pensioenwaarde toekent die overeenkomt met de gemiddelde pensioenwaarde van de in Zweden vervulde tijdvakken van verzekering, en dat deze fictieve pensioenwaarde van het gegarandeerd pensioen wordt afgetrokken, ongeacht of het feit of de betrokkene tijdens dat tijdvak heeft gewerkt. Indien de betrokkene tijdens dat tijdvak heeft gewerkt en dientengevolge een hoger pensioenrecht heeft opgebouwd dan de door het bevoegde orgaan berekende fictieve pensioenwaarde, is dat in zijn voordeel. Omgekeerd is het in zijn nadeel als hij niet heeft gewerkt in de andere lidstaat of het aldaar opgebouwde pensioen lager is dan de door het bevoegde orgaan berekende fictieve pensioenwaarde.

35

Tegen deze achtergrond is de verwijzende rechter van oordeel dat het onduidelijk is hoe het gegarandeerd pensioen moet worden berekend. Volgens de verwijzende rechter rijst meer bepaald de vraag of artikel 46, lid 2, en artikel 47, lid 1, onder d), van verordening nr. 1408/71 bij de berekening van een dergelijk pensioen moeten worden toegepast en, zo ja, of het overeenkomstig die bepalingen mogelijk is om bij de vaststelling van de berekeningsbasis van een dergelijk pensioen aan de in een andere lidstaat dan het Koninkrijk Zweden vervulde tijdvakken van verzekering een fictieve pensioenwaarde toe te kennen die overeenkomt met de gemiddelde waarde van de in Zweden vervulde tijdvakken. Als daarop ontkennend wordt geantwoord, vraagt de verwijzende rechter zich af of bij de berekening van het gegarandeerd pensioen rekening moet worden gehouden met de ouderdomspensioenen die de betrokkene in andere lidstaten ontvangt.

36

Daarop heeft de Högsta förvaltningsdomstol de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Betekent het bepaalde in artikel 47, lid 1, onder d), van verordening nr. 1408/71 dat, wanneer het bevoegde orgaan overeenkomstig artikel 46, lid 2, van deze verordening een pro-rataberekening verricht, het mogelijk is om, bij de berekening van het Zweedse gegarandeerde pensioen, aan in een andere lidstaat van de Unie vervulde tijdvakken van verzekering een pensioenwaarde toe te kennen die overeenkomt met de gemiddelde waarde van de in Zweden vervulde tijdvakken?

2)

Indien de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan het bevoegde orgaan dan bij zijn berekening van het recht op een gegarandeerd pensioen rekening houden met de pensioeninkomsten die een verzekerde van een andere lidstaat van de Unie ontvangt, zonder in conflict te komen met het bepaalde in verordening nr. 1408/71?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

37

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan van een lidstaat bij de berekening van een uitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat aan de orde is in het hoofdgeding, de in artikel 46, lid 2, van die verordening bedoelde pro-rataberekening moet toepassen en overeenkomstig artikel 47, lid 1, onder d), van die verordening een fictieve gemiddelde waarde moet toekennen aan de door de betrokkene in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering.

38

Teneinde de vragen van de verwijzende rechter nuttig te beantwoorden, zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1408/71 geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid heeft ingevoerd, maar verschillende nationale stelsels laat voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt. Volgens vaste rechtspraak blijven de lidstaten derhalve bevoegd om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten (zie met name arrest van 21 februari 2013, Salgado González, C‑282/11, EU:C:2013:86, punt 35en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39

Bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie staat het derhalve elke lidstaat vrij om in zijn wetgeving met name de voorwaarden vast te stellen waaronder recht op uitkeringen bestaat (arrest van 21 februari 2013, Salgado González, C‑282/11, EU:C:2013:86, punt 36en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten niettemin het Unierecht te eerbiedigen, en in het bijzonder de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (arrest van 21 februari 2013, Salgado González, C‑282/11, EU:C:2013:86, punt 37en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

In dit verband zij eraan herinnerd dat artikel 45 van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen, het behoud of het herkrijgen van het recht op uitkeringen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, rekening moet houden met de krachtens de wettelijke regelingen van elke lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, alsof deze tijdvakken krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regelingen waren vervuld. Met andere woorden, de in verschillende lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering moeten worden samengeteld.

42

Artikel 46, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat het bevoegde orgaan in een dergelijk geval het theoretische bedrag van de uitkering berekent waarop de betrokkene aanspraak zou kunnen maken indien alle tijdvakken van arbeid die in verschillende lidstaten zijn vervuld, in de lidstaat van het bevoegde orgaan waren vervuld. Vervolgens stelt het bevoegde orgaan overeenkomstig lid 2, onder b), van dat artikel het werkelijke uitkeringsbedrag vast op basis van het theoretische bedrag naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering en/of wonen in de lidstaat van het bevoegde orgaan, tot de totale duur van de in de verschillende lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering en/of wonen. Het gaat om de methode van de pro-rataberekening.

43

Artikel 47 van verordening nr. 1408/71 bevat aanvullende bepalingen voor de berekening van het theoretische bedrag en voor de in artikel 46, lid 2, van die verordening bedoelde pro-rataberekening. Artikel 47, lid 1, onder d), van dezelfde verordening bepaalt met name dat het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wetgeving bepaalt dat voor de berekening van de uitkeringen wordt uitgegaan van het bedrag van de verdiensten, de premies of bijdragen of de verhogingen, de verdiensten, de premies of bijdragen of de verhogingen waarmee op grond van de krachtens de wetgeving van andere lidstaten vervulde tijdvakken van verzekering of van wonen rekening moet worden gehouden, vaststelt op grond van het gemiddelde van de verdiensten, de premies of bijdragen of de verhogingen dat is geconstateerd over de tijdvakken van verzekering die krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving zijn vervuld.

44

In casu zij opgemerkt dat de Zweedse regering ter terechtzitting zelf heeft erkend dat het gegarandeerd pensioen ertoe strekt de rechthebbenden ervan een redelijke levensstandaard te verzekeren door hun een minimuminkomen te waarborgen dat het bedrag overschrijdt waarop zij recht zouden hebben als zij enkel het inkomensgerelateerde ouderdomspensioen zouden ontvangen, wanneer dat bedrag te laag of zelfs onbestaande blijkt te zijn. Het gegarandeerd pensioen vormt dus de basisbescherming van het ouderdomspensioen van het algemene Zweedse stelsel.

45

In dit verband heeft het Hof in punt 15 van het arrest van 17 december 1981, Browning (22/81, EU:C:1981:316), geoordeeld dat er van een „minimumuitkering” in de zin van artikel 50 van verordening nr. 1408/71 slechts sprake is wanneer er in de wettelijke regeling van de staat van inwoning een bijzondere waarborg wordt geboden om degenen die uitkeringen van sociale zekerheid genieten, een minimuminkomen te verzekeren boven het niveau van de uitkeringen waarop zij alleen op grond van de tijdvakken waarop zij bij een zekerheidsstelsel aangesloten waren en hun uitkeringen aanspraak zouden kunnen maken.

46

Het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, blijkt dus – gelet op de doelstelling ervan, zoals beschreven in punt 44 van dit arrest – een minimumuitkering te zijn die valt onder artikel 50 van verordening nr. 1408/71.

47

Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft opgemerkt, vereist verordening nr. 1408/71 niet dat de lidstaten voorzien in minimumuitkeringen, zodat dit soort uitkeringen niet noodzakelijk voorkomt in elke nationale wettelijke regeling, en kan artikel 46, lid 2, van die verordening derhalve geen specifieke en gedetailleerde regels opleggen voor de berekening van een dergelijke uitkering.

48

Bijgevolg moet het recht op het ontvangen van een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, niet op basis van artikel 46, lid 2, of van artikel 47, lid 1, onder d), van verordening nr. 1408/71, worden beoordeeld, maar overeenkomstig de specifieke regels die zijn vervat in artikel 50 van die verordening en in de relevante nationale wettelijke regeling.

49

Zoals blijkt uit de uiteenzetting van de feiten van het hoofdgeding in punt 29 van dit arrest, heeft het bevoegde orgaan voor de berekening van de rechten van Zaniewicz-Dybeck op het gegarandeerd pensioen – overeenkomstig § 25 van hoofdstuk 67 SFB – op het bedrag van het evenredige en het aanvullende pensioen van de betrokkene, die de berekeningsbasis van het gegarandeerd pensioen vormen, een pro-rataberekening toegepast die, zoals de advocaat-generaal in wezen in de punten 45 en 46 van zijn conclusie heeft opgemerkt, identiek is aan die van artikel 46, lid 2, onder a) en b), van verordening nr. 1408/71. Daarnaast heeft het bevoegde orgaan bij de pro-rataberekening van artikel 46, lid 2, van deze verordening de door Zaniewicz-Dybeck in Polen ontvangen ouderdomspensioenen niet overeenkomstig de richtsnoeren in aanmerking genomen, maar heeft het – zoals bepaald in artikel 47, lid 1, onder d), van verordening nr. 1408/71 – aan het inkomensgerelateerde pensioen van de betrokkene in Zweden een jaarlijkse waarde toegekend en dit bedrag vervolgens vermenigvuldigd met de maximumduur van verzekering voor het gegarandeerd pensioen, te weten 40 jaar. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het resultaat dat is verkregen door toepassing van de hierboven beschreven berekeningsmethode, de inkomensgrens voor de toekenning van een gegarandeerd pensioen oversteeg.

50

Zoals uit punt 48 van dit arrest blijkt, kan een dergelijke berekeningswijze die is gegrond op artikel 46, lid 2, en artikel 47, lid 1, onder d), van verordening nr. 1408/71, niet worden aanvaard voor de berekening van een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is.

51

Het staat aan het bevoegde orgaan om het gegarandeerd pensioen te berekenen overeenkomstig artikel 50 van verordening nr. 1408/71, gelezen in samenhang met de bepalingen van de nationale regeling, met uitzondering van § 25 van hoofdstuk 67 SFB en de richtsnoeren.

52

Bijgevolg dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan van een lidstaat bij de berekening van een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, noch artikel 46, lid 2, noch artikel 47, lid 1, onder d), van die verordening moet toepassen. Een dergelijke uitkering moet worden berekend overeenkomstig artikel 50 van die verordening, gelezen in samenhang met de bepalingen van de nationale wettelijke regeling, zonder dat evenwel de nationale bepalingen betreffende de pro-rataberekening, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, worden toegepast.

Tweede vraag

53

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat het bevoegde orgaan bij de berekening van een uitkering als het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet houden met alle ouderdomspensioenen die de betrokkene daadwerkelijk van een of meer andere lidstaten ontvangt.

54

Benadrukt zij dat, zoals uit het antwoord op de eerste vraag blijkt, een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, moet worden berekend overeenkomstig artikel 50 van verordening nr. 1408/71 en de relevante nationale wettelijke regeling.

55

Uit de nationale bepalingen van het SFB inzake het gegarandeerd pensioen, zoals die met name zijn weergegeven in punt 19 van dit arrest, blijkt uitdrukkelijk dat de krachtens de wetgeving van andere lidstaten verplichte ouderdomspensioenen die niet kunnen worden gelijkgesteld met het gegarandeerd pensioen, deel uitmaken van de berekeningsbasis van dit pensioen. Hieruit blijkt dus dat het bevoegde orgaan van de betrokken lidstaat – overeenkomstig de relevante nationale wettelijke regeling – bij de berekening van het gegarandeerd pensioen rekening moet houden met de ouderdomspensioenen die de betrokkene in andere lidstaten ontvangt.

56

Daarom moet worden nagegaan of verordening nr. 1408/71, en meer bepaald artikel 50 ervan, in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat die bepaalt dat het bevoegde orgaan bij de berekening van de rechten op een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet houden met de ouderdomspensioenen die de betrokkene van een andere lidstaat ontvangt.

57

Het is van belang in dit verband eraan te herinneren dat volgens vaste rechtspraak artikel 50 van verordening nr. 1408/71 ziet op de gevallen waarin de arbeidstijdvakken van de werknemer krachtens de wettelijke regelingen van de staten waaraan hij onderworpen is geweest, betrekkelijk kort zijn, zodat het totale bedrag van de door deze staten verschuldigde uitkeringen geen redelijk levenspeil bereikt (arresten van 30 november 1977, Torri, 64/77, EU:C:1977:197, punt 5, en 17 december 1981, Browning, 22/81, EU:C:1981:316, punt 12).

58

Teneinde in die situatie te voorzien, bepaalt dit artikel 50 dat, wanneer in de wettelijke regeling van de staat van verblijf een minimumuitkering is vastgesteld, de door deze staat verschuldigde uitkering wordt verhoogd met een aanvullend bedrag dat gelijk is aan het verschil tussen de som van de uitkeringen die verschuldigd zijn door de verschillende staten aan de wettelijke regelingen waarvan de werknemer onderworpen is geweest, en deze minimumuitkering (arrest van 30 november 1977, Torri, 64/77, EU:C:1977:197, punt 6).

59

Daaruit volgt dat artikel 50 van verordening nr. 1408/71, zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, specifiek bepaalt dat bij de berekening van de rechten op een minimumuitkering zoals het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet worden gehouden met het werkelijke bedrag van de ouderdomspensioenen die de betrokkene van een andere lidstaat ontvangt.

60

Bijgevolg dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat verordening nr. 1408/71, en meer bepaald artikel 50 ervan, aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan het bevoegde orgaan bij de berekening van een minimumuitkering als het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet houden met alle ouderdomspensioenen die de betrokkene daadwerkelijk van een of meer andere lidstaten ontvangt.

Kosten

61

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1606/98 van de Raad van 29 juni 1998 moet aldus worden uitgelegd dat het bevoegde orgaan van een lidstaat bij de berekening van een minimumuitkering als het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, noch artikel 46, lid 2, noch artikel 47, lid 1, onder d), van die verordening moet toepassen. Een dergelijke uitkering moet worden berekend overeenkomstig artikel 50 van die verordening, gelezen in samenhang met de bepalingen van de nationale wettelijke regeling, zonder dat evenwel de nationale bepalingen betreffende de pro-rataberekening, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, worden toegepast.

 

2)

Verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1606/98, en meer bepaald artikel 50 van deze verordening, moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan een wettelijke regeling van een lidstaat op grond waarvan het bevoegde orgaan bij de berekening van een minimumuitkering als het gegarandeerd pensioen dat in het hoofdgeding aan de orde is, rekening moet houden met alle ouderdomspensioenen die de betrokkene daadwerkelijk van een of meer andere lidstaten ontvangt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Zweeds.