ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

27 september 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 7, 8 en 47 – Richtlijn 95/46/EG – Artikelen 1, 7 en 13 – Verwerking van persoonsgegevens – Artikel 4, lid 3, VEU – Vaststelling van een lijst van persoonsgegevens – Doel – Belastingheffing – Bestrijding van belastingfraude – Rechterlijke toetsing – Bescherming van fundamentele vrijheden en rechten – Beroep in rechte afhankelijk gesteld van voorafgaand administratief bezwaar – Toelaatbaarheid van bedoelde lijst als bewijs – Voorwaarden waaronder de verwerking van persoonsgegevens geoorloofd is – Vervulling van een taak van algemeen belang van de voor de verwerking verantwoordelijke”

In zaak C‑73/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) bij beslissing van 3 februari 2016, ingekomen bij het Hof op 10 februari 2016, in de procedure

Peter Puškár

tegen

Finančné riaditeľstvo Slovenskej republiky,

Kriminálny úrad finančnej správy,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, A. Prechal, A. Rosas (rapporteur), C. Toader en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 16 februari 2017,

gelet op de opmerkingen van:

Peter Puškár, vertegenwoordigd door M. Mandzák, advokát,

de Slowaakse regering, vertegenwoordigd door B. Ricziová als gemachtigde,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Spaanse regering, vertegenwoordigd door M. J. García-Valdecasas Dorrego als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door P. Gentili, avvocato dello Stato,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door H. Krämer, A. Tokár en H. Kranenborg als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 30 maart 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van de artikelen 7, 8 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), artikel 1, lid 1, artikel 7, onder e), en artikel 13, lid 1, onder e) en f), van richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PB 1995, L 281, blz. 31), alsook artikel 4, lid 3, VEU en artikel 267 VWEU.

2

Dat verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Peter Puškár en de Finančné riaditel’stvo Slovenskej republiky (directie financiën van de Slowaakse Republiek; hierna: „directie financiën”) en de Kriminálny úrad finančnej správy (bureau voor bestrijding van financieel-economische criminaliteit, Slowakije), betreffende een beroep ertoe strekkende dat die instanties wordt gelast, de naam van Puškár te verwijderen van een lijst van personen die door de directie financiën worden beschouwd als stromannen. Die lijst is door deze laatste opgesteld in het kader van de belastingheffing en wordt bijgehouden door de directie financiën, de onder deze laatste vallende belastingkantoren en het bureau voor bestrijding van financieel-economische criminaliteit (hierna: „litigieuze lijst”).

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

3

Artikel 1 van richtlijn 95/46 luidt:

„1.   De lidstaten waarborgen in verband met de verwerking van persoonsgegevens, overeenkomstig de bepalingen van deze richtlijn, de bescherming van de fundamentele rechten en vrijheden van natuurlijke personen, inzonderheid van het recht op persoonlijke levenssfeer.

2.   De lidstaten mogen het vrije verkeer van persoonsgegevens tussen lidstaten beperken noch verbieden om redenen die met de uit hoofde van lid 1 gewaarborgde bescherming verband houden.”

4

Artikel 2 van deze richtlijn bevat de volgende bepalingen:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

a)

‚persoonsgegevens’, iedere informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon, hierna ‚betrokkene’ te noemen; waarbij als identificeerbare persoon wordt beschouwd een persoon die direct of indirect kan worden geïdentificeerd, in het bijzonder aan de hand van een identificatienummer of van een of meer elementen die kenmerkend zijn voor zijn of haar fysieke, fysiologische, psychische, economische, culturele of sociale identiteit;

b)

‚verwerking van persoonsgegevens’, hierna ‚verwerking’ te noemen, elke bewerking of elk geheel van bewerkingen met betrekking tot persoonsgegevens, al dan niet uitgevoerd met behulp van geautomatiseerde procedés, zoals het verzamelen, vastleggen, ordenen, bewaren, bijwerken, wijzigen, opvragen, raadplegen, gebruiken, verstrekken door middel van doorzending, verspreiden of op enigerlei andere wijze ter beschikking stellen, samenbrengen, met elkaar in verband brengen, alsmede het afschermen, uitwissen of vernietigen van gegevens;

[…]

d)

‚voor de verwerking verantwoordelijke’, de natuurlijke of rechtspersoon, de overheidsinstantie, de dienst of enig ander lichaam die, respectievelijk dat, alleen of tezamen met anderen, het doel van en de middelen voor de verwerking van persoonsgegevens vaststelt; wanneer het doel van en de middelen voor de verwerking worden vastgesteld bij nationale of communautaire wettelijke of bestuursrechtelijke bepalingen, kan in het nationale of communautaire recht worden bepaald wie de voor de verwerking verantwoordelijke is of volgens welke criteria deze wordt aangewezen;

[…]”

5

Artikel 3 van richtlijn 95/46, met als opschrift „Werkingssfeer”, bepaalt:

„1.   De bepalingen van deze richtlijn zijn van toepassing op de geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op de niet-geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die bestemd zijn om daarin te worden opgenomen.

2.   De bepalingen van deze richtlijn zijn niet van toepassing op de verwerking van persoonsgegevens:

die met het oog op de uitoefening van niet binnen de werkingssfeer van het gemeenschapsrecht vallende activiteiten geschiedt zoals die bedoeld in de titels V en VI van het Verdrag betreffende de Europese Unie en in ieder geval verwerkingen die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de staat (waaronder de economie van de staat, wanneer deze verwerkingen in verband staan met vraagstukken van staatsveiligheid), en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied;

[…]”

6

In artikel 6 van deze richtlijn is bepaald:

„1.   De lidstaten bepalen dat de persoonsgegevens:

a)

eerlijk en rechtmatig moeten worden verwerkt;

b)

voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden worden verkregen en vervolgens niet worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met die doeleinden. Verdere verwerking van de gegevens voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden wordt niet als onverenigbaar beschouwd, mits de lidstaten passende garanties bieden;

c)

toereikend, ter zake dienend en niet bovenmatig moeten zijn, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of waarvoor zij vervolgens worden verwerkt;

d)

nauwkeurig dienen te zijn en, zo nodig, dienen te worden bijgewerkt; alle redelijke maatregelen dienen te worden getroffen om de gegevens die, uitgaande van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of waarvoor zij vervolgens worden verwerkt, onnauwkeurig of onvolledig zijn, uit te wissen of te corrigeren;

e)

in een vorm die het mogelijk maakt de betrokkenen te identificeren, niet langer mogen worden bewaard dan voor de verwezenlijking van de doeleinden waarvoor zij worden verzameld of vervolgens worden verwerkt, noodzakelijk is. De lidstaten voorzien in passende waarborgen voor persoonsgegevens die langer dan hierboven bepaald voor historische, statistische of wetenschappelijke doeleinden worden bewaard.

2.   Op de voor de verwerking verantwoordelijke rust de plicht om voor de naleving van het bepaalde in lid 1 zorg te dragen.

7

Artikel 7 van voormelde richtlijn bepaalt:

„De lidstaten bepalen dat de verwerking van persoonsgegevens slechts mag geschieden indien:

a)

de betrokkene daarvoor zijn ondubbelzinnige toestemming heeft verleend, of

[…]

c)

de verwerking noodzakelijk is om een wettelijke verplichting na te komen waaraan de voor de verwerking verantwoordelijke onderworpen is, of

[…]

e)

de verwerking noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of die deel uitmaakt van de uitoefening van het openbaar gezag die aan de voor de verwerking verantwoordelijke of de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, is opgedragen, of

f)

de verwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt, mits het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene die aanspraak maakt op bescherming uit hoofde van artikel 1, lid 1, van deze richtlijn, niet prevaleren.”

8

Artikel 10 van richtlijn 95/46 luidt:

„De lidstaten bepalen dat de voor de verwerking verantwoordelijke of diens vertegenwoordiger aan de betrokkene, bij wie de betrokkene zelf betreffende gegevens worden verkregen, ten minste de hierna volgende informatie moet verstrekken, behalve indien de betrokkene daarvan reeds op de hoogte is:

a)

de identiteit van de voor de verwerking verantwoordelijke en, in voorkomend geval, van diens vertegenwoordiger,

b)

de doeleinden van de verwerking waarvoor de gegevens bestemd zijn,

c)

verdere informatie zoals

de ontvangers of de categorieën ontvangers van de gegevens;

antwoord op de vraag of men al dan niet verplicht is om te antwoorden en de eventuele gevolgen van niet-beantwoording;

het bestaan van het recht op toegang tot zijn eigen persoonsgegevens en op rectificatie van deze gegevens,

voor zover die, met inachtneming van de specifieke omstandigheden waaronder de verdere informatie verkregen wordt, nodig is om tegenover de betrokkene een eerlijke verwerking te waarborgen.”

9

Artikel 11 van dezelfde richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten bepalen dat wanneer de gegevens niet bij de betrokkene zijn verkregen de voor de verwerking verantwoordelijke of diens vertegenwoordiger, op het moment van registratie van de gegevens of wanneer verstrekking van de gegevens aan een derde wordt overwogen, aan de betrokkene uiterlijk op het moment van de eerste verstrekking van de gegevens ten minste de volgende informatie moet verstrekken, tenzij de betrokkene daarvan reeds op de hoogte is:

a)

de identiteit van de voor de verwerking verantwoordelijke en, in voorkomend geval, van diens vertegenwoordiger,

b)

de doeleinden van de verwerking,

c)

verdere informatie zoals

de betrokken gegevenscategorieën;

de ontvangers of de categorieën ontvangers;

het bestaan van het recht op toegang tot zijn eigen persoonsgegevens en op rectificatie van deze gegevens,

voor zover die, met inachtneming van de specifieke omstandigheden waaronder de verdere informatie verzameld wordt, nodig is om tegenover de betrokkene een eerlijke verwerking te waarborgen.

[…]”

10

Artikel 12 van diezelfde richtlijn bepaalt:

„De lidstaten waarborgen elke betrokkene het recht van de voor de verwerking verantwoordelijke te verkrijgen:

a)

vrijelijk en zonder beperking, met redelijke tussenpozen en zonder bovenmatige vertraging of kosten:

uitsluitsel omtrent het al dan niet bestaan van verwerkingen van hem betreffende gegevens, alsmede ten minste informatie over de doeleinden van deze verwerkingen, de categorieën gegevens waarop deze verwerkingen betrekking hebben en de ontvangers of categorieën ontvangers aan wie de gegevens worden verstrekt;

verstrekking, in begrijpelijke vorm, van de gegevens die zijn verwerkt, alsmede de beschikbare informatie over de oorsprong van de gegevens;

mededeling van de logica die ten grondslag ligt aan de automatische verwerking van hem betreffende gegevens, in elk geval als het gaat om de geautomatiseerde besluiten als bedoeld in artikel 15, lid 1;

b)

naargelang van het geval, de rectificatie, de uitwissing of de afscherming van de gegevens waarvan de verwerking niet overeenstemt met de bepalingen van deze richtlijn, met name op grond van het onvolledige of onjuiste karakter van de gegevens;

c)

kennisgeving aan derden aan wie de gegevens zijn verstrekt, van elke rectificatie, uitwissing of afscherming, uitgevoerd overeenkomstig punt b), tenzij zulks onmogelijk blijkt of onevenredig veel moeite kost.”

11

Artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46 bepaalt:

„De lidstaten kunnen wettelijke maatregelen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in artikel 6, lid 1, artikel 10, artikel 11, lid 1, artikel 12 en artikel 21 bedoelde rechten en plichten indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van

[…]

c)

de openbare veiligheid;

d)

het voorkomen, het onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of schendingen van de beroepscodes voor gereglementeerde beroepen;

e)

een belangrijk economisch en financieel belang van een lidstaat of van de Europese Unie, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden;

f)

een taak op het gebied van controle, inspectie of regelgeving, verbonden, ook al is dit incidenteel, met de uitoefening van het openbaar gezag in de onder c), d) en e), bedoelde gevallen;

[…]”

12

Artikel 14 van richtlijn 95/46 luidt als volgt:

„De lidstaten kennen de betrokkene het recht toe:

a)

zich ten minste in de gevallen, bedoeld in artikel 7, onder e) en f), te allen tijde om zwaarwegende en gerechtvaardigde redenen die verband houden met zijn bijzondere situatie ertegen te verzetten dat hem betreffende gegevens het voorwerp van een verwerking vormen, behoudens andersluidende bepalingen in de nationale wetgeving. In geval van gerechtvaardigd verzet mag de door de voor de verwerking verantwoordelijke persoon verrichte verwerking niet langer op deze gegevens betrekking hebben;

[…]”

13

Artikel 17, lid 1, van deze richtlijn bevat de volgende bepalingen:

   „De lidstaten bepalen dat de voor de verwerking verantwoordelijke passende technische en organisatorische maatregelen ten uitvoer dient te leggen om persoonsgegevens te beveiligen tegen vernietiging, hetzij per ongeluk, hetzij onrechtmatig, tegen verlies, vervalsing, niet-toegelaten verspreiding of toegang, met name wanneer de verwerking doorzending van gegevens in een netwerk omvat, dan wel tegen enige andere vorm van onwettige verwerking.

Deze maatregelen moeten, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de tenuitvoerlegging, een passend beveiligingsniveau garanderen gelet op de risico’s die de verwerking en de aard van te beschermen gegevens met zich brengen.”

14

Artikel 22 van dezelfde richtlijn luidt als volgt:

„Onverminderd de administratieve voorziening die met name bij de in artikel 28 bedoelde toezichthoudende autoriteit kan worden getroffen voordat de zaak aanhangig wordt gemaakt voor de rechter, bepalen de lidstaten dat eenieder zich tot de rechter kan wenden wanneer de rechten die hem worden gegarandeerd door het op de betrokken verwerking toepasselijke nationale recht geschonden worden.”

15

Artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt:

„Naast de tekst van de prejudiciële vragen die aan het Hof worden gesteld, bevat het verzoek om een prejudiciële beslissing:

a)

een summier overzicht van het voorwerp van het geschil en de relevante feiten zoals die door de verwijzende rechter zijn vastgesteld, althans, ten minste een uiteenzetting van de feitelijke gegevens waarop de vragen berusten;

b)

de inhoud van de nationale bepalingen die op de zaak van toepassing kunnen zijn en, in voorkomend geval, de relevante nationale rechtspraak;

c)

de uiteenzetting van de redenen die de verwijzende rechter ertoe hebben gebracht om zich over de uitlegging of de geldigheid van bepalingen van het recht van de Unie vragen te stellen, alsook het verband tussen die bepalingen en de op het hoofdgeding toepasselijke nationale wettelijke regeling.”

Slowaaks recht

16

Artikel 19, lid 3, van de grondwet van de Slowaakse Republiek (hierna: „grondwet”), dat deel uitmaakt van afdeling II, met als opschrift „Rechten van de mens en fundamentele vrijheden”, luidt:

„Eenieder heeft recht op bescherming tegen de onrechtmatige verzameling en verspreiding of andere vormen van misbruik van zijn persoonsgegevens.”

17

In artikel 46, leden 2 en 4, van de grondwet wordt bepaald:

„2.   Tenzij de wet anders bepaalt, kan eenieder die beweert dat het besluit van een overheidsorgaan inbreuk heeft gemaakt op zijn rechten, de rechter verzoeken de rechtmatigheid van dat besluit te toetsen. Toetsing van besluiten die fundamentele rechten en vrijheden raken kan echter niet van de bevoegdheid van de rechter worden uitgesloten.

[…]

4.   De voorwaarden en nadere regels voor de rechterlijke bescherming en de andere vormen van rechtsbescherming worden wettelijk vastgelegd.”

18

§ 3, lid 1, van wet 9/2010 op het administratief bezwaar bevat de volgende bepalingen:

„Bezwaar is het verzoek waarmee de natuurlijke persoon of rechtspersoon […]

a)

verzoekt om bescherming van zijn wettelijk beschermde rechten of belangen die hij geschaad acht door het handelen of niet-handelen […] van een overheidsorgaan,

b)

specifieke gebreken, inzonderheid de schending van rechtsvoorschriften, aan de orde stelt waarvan de ongedaanmaking onder de bevoegdheid van het openbaar bestuur valt.”

19

§ 135, lid 1, tweede volzin, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie, bepaalt:

„De rechter is voorts gebonden aan de beslissingen van de Ústavný súd [Slovenskej republiky (grondwettelijk hof van de Slowaakse Republiek)] en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens die de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden raken.”

20

§ 250v, leden 1 en 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt als volgt:

„1.   De natuurlijke persoon of rechtspersoon die beweert dat zijn wettelijk beschermde rechten en belangen zijn geschaad door een onrechtmatige maatregel van een bestuursorgaan, niet zijnde een besluit, die rechtstreeks tegen hem gericht is of voor hem gevolgen heeft gehad, kan ter zake om bescherming in rechte verzoeken indien de maatregel of de gevolgen daarvan voortbestaan of indien gevaar voor herhaling bestaat.

[…]

3.   Het beroep is niet-ontvankelijk indien de verzoeker niet eerst de door bijzondere wetgeving geboden mogelijkheden heeft uitgeput. […]”

21

§ 164 van wet 563/2009 op de belastingadministratie (belastingwet) bepaalt in de op het hoofdgeding toepasselijke versie:

„Ten behoeve van de belastingheffing mogen de belastingdienst, de directie financiën en het ministerie [van Financiën] de persoonsgegevens van de belastingplichtigen en hun vertegenwoordigers en van andere subjecten verwerken overeenkomstig de bepalingen van een bijzondere wet […]; de persoonsgegevens mogen enkel worden meegedeeld aan de gemeente als belastingautoriteit, aan de financiële autoriteiten en aan het ministerie alsook, ten behoeve van de belastingheffing en de vervulling van hun taken in de zin van bijzondere wetten, aan andere personen, rechters of organen in het kader van een strafprocedure. In de informaticasystemen […] mogen worden verwerkt de achternaam en voornaam van een natuurlijke persoon, het adres van zijn verblijfplaats en het nationale identificatienummer indien aan die persoon niet reeds een belastingidentificatienummer is toegekend.”

22

§ 8 van wet 479/2009 op de bestuursorganen van de Staat op het gebied van belastingen en heffingen bepaalt het volgende:

„De directie financiën en de belastingkantoren zijn bevoegd persoonsgegevens te verwerken in de zin van de bijzondere wet […] met betrekking tot natuurlijke personen die belanghebbende zijn bij handelingen verband houdend met de verrichting van taken op het gebied van belastingadministratie in de zin van de onderhavige wet of van bijzondere wetgeving; 1) de lijst van persoonsgegevens is in bijlage opgenomen.”

23

§ 4, lid 3, onder d), e) en o), van wet 333/2011 op de bestuursorganen van de Staat op het gebied van belastingen, heffingen en douane, luidt:

„3.   De directie financiën:

[…]

d)

creëert, ontwikkelt en beheert de informaticasystemen van de belastingdienst […]; stelt het ministerie van Financiën in kennis van het voornemen om activiteiten in verband met het creëren en ontwikkelen van dergelijke informaticasystemen te verrichten;

e)

zorgt voor het aanleggen en bijhouden van een centraal register van marktdeelnemers en andere personen die zich bezighouden met activiteiten waarop de douanewetgeving van toepassing is en waarborgt dat dit register overeenstemt met de registers van de Europese Commissie, zorgt voor het aanleggen en bijhouden van een centraal register van belastingplichtigen, houdt de databank bij; creëert bovenbedoelde registers en houdt deze bij met behulp van de informaticasystemen van de belastingdienst;

[…]

o)

informeert het publiek over zijn respectieve rechten en plichten op het gebied van heffingen en belastingen alsook over de rechten en plichten in de zin van de bijzondere wet […]”.

24

§ 5, lid 3, onder b), van wet 333/2011 bepaalt:

„Het bureau voor bestrijding van financieel-economische criminaliteit gebruikt de informaticasystemen van de belastingdienst waarin het de informatie en persoonsgegevens verzamelt, verwerkt, bewaart, doorgeeft, gebruikt, beschermt en vernietigt ter zake van personen die de belasting- of douanewetgeving hebben overtreden, van personen ten aanzien van wie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij de belasting- of douanewetgeving overtreden, of van personen die binnen het bevoegdheidsgebied van de belastingdienst de openbare orde hebben verstoord of ten aanzien van wie redelijkerwijs kan worden aangenomen dat zij deze hebben verstoord, alsook verdere informatie over dergelijke overtredingen van de belasting- en douanewetgeving of dergelijke verstoringen van de openbare orde. De betrokken informatie wordt verstrekt aan of toegankelijk gemaakt voor de directie financiën, de belastingdienst en de douane voor zover dat noodzakelijk is voor de vervulling van hun taak.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

25

Van oordeel dat hij het slachtoffer was van een inbreuk op zijn rechten in verband met zijn persoonsgegevens doordat zijn naam voorkwam op de litigieuze lijst, heeft Puškár bij beroep ingesteld op 9 januari 2014, gevolgd door een beroep van 19 november 2014, de Najvyšší súd Slovenskej republiky (hoogste rechterlijke instantie van de Slowaakse Republiek) verzocht, de directie financiën, alle onder deze laatste vallende belastingkantoren en het bureau voor bestrijding van financieel-economische criminaliteit te gelasten, zijn naam niet op te nemen op de litigieuze lijst of enige andere, vergelijkbare lijst, en iedere hem betreffende vermelding van die lijsten en van het informatiesysteem van de belastingadministratie te verwijderen.

26

Puškár betoogt dat de directie financiën en het bureau voor bestrijding van financieel-economische criminaliteit de litigieuze lijst, een lijst van – volgens Puškár 1227 – natuurlijke personen die de overheidsinstanties aanduiden als „biele kone” („witte paarden”), hebben opgesteld en gebruiken. Die uitdrukking zou worden gebruikt om een persoon aan te duiden die fungeert als stroman voor het bezetten van leidinggevende functies. Iedere natuurlijke persoon zou in beginsel met zijn persoonsnummer en een fiscaal identificatienummer gekoppeld zijn aan een of meer – volgens Puškár in totaal 3369 – rechtspersonen waarbinnen die natuurlijke persoon gedurende een bepaald tijdvak zijn functies zou uitoefenen.

27

De verwijzende rechterlijke instantie merkt op dat het bestaan van de litigieuze lijst is bevestigd door het bureau voor bestrijding van financieel-economische criminaliteit. Volgens dat bureau is de lijst echter opgesteld door de directie financiën.

28

De verwijzende rechterlijke instantie verklaart dat de litigieuze lijst door passende technische en organisatorische maatregelen is beveiligd tegen „niet-toegelaten verspreiding of toegang” in de zin van artikel 17, lid 1, van richtlijn 95/46. Puškár heeft echter noch in zijn opmerkingen noch ter terechtzitting te kennen gegeven dat hij de litigieuze lijst heeft verkregen met de wettelijk vereiste instemming van de directie financiën of, in voorkomend geval, het bureau voor bestrijding van financieel-economische criminaliteit.

29

Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de Najvyšší súd Slovenskej republiky het beroep van Puškár en van twee andere op de litigieuze lijst opgenomen personen ongegrond heeft verklaard om redenen in verband met de procedure, te weten het feit dat de verzoekers de beroepsmogelijkheden voor de nationale bestuurlijke instanties niet hadden uitgeput, of om redenen ten gronde.

30

Naar aanleiding van door verzoeker en de twee andere personen ingesteld grondwettelijk beroep heeft de Ústavný súd Slovenskej republiky op de grondslag van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens verklaard dat de Najvyšší súd Slovenskej republiky een aantal fundamentele rechten van de betrokken verzoekers, waaronder het recht op een eerlijk proces, het recht op eerbiediging van het privéleven en het recht op bescherming van persoonsgegevens, had geschonden. Bijgevolg heeft de Ústavný súd Slovenskej republiky de betrokken besluiten van Najvyšší súd Slovenskej republiky nietig verklaard en de zaken voor nieuwe afdoening terugverwezen naar die rechterlijke instantie, waarbij zij deze eraan heeft herinnerd dat zij gebonden was aan de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens.

31

Volgens de Najvyšší súd Slovenskej republiky heeft de Ústavný súd Slovenskej republiky de relevante rechtspraak van het Hof betreffende de toepassing van het Unierecht op het gebied van de bescherming van persoonsgegevens niet in de beschouwing betrokken.

32

In die omstandigheden heeft de Najvyšší súd Slovenskej republiky de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, op grond waarvan eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten zijn geschonden – met inbegrip van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de verwerking van persoonsgegevens neergelegd in de artikelen 1, lid 1, en volgende van [richtlijn 95/46] – recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte met inachtneming van de in artikel 47 van het Handvest gestelde voorwaarden, aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan bij een rechter, meer bepaald een bestuursrechter, slechts een doeltreffende voorziening in rechte kan worden ingesteld indien de verzoeker ter bescherming van zijn rechten en vrijheden eerst de mogelijkheden heeft uitgeput die hem worden geboden door een lex specialis zoals de Slowaakse wet op het administratief bezwaar?

2)

Kunnen het recht op eerbiediging van het privéleven, het familie- en gezinsleven, de woning en de communicatie, neergelegd in artikel 7 van het Handvest, en het recht op bescherming van persoonsgegevens, neergelegd in artikel 8 ervan, in geval van beweerde schending van het recht op bescherming van persoonsgegevens zoals daaraan met betrekking tot de Europese Unie vooral uitvoering is gegeven in voormelde richtlijn […], zoals inzonderheid:

de verplichting van de lidstaten om het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer in verband met de verwerking van persoonsgegevens te waarborgen (artikel 1, lid 1), alsook

de mogelijkheid van de lidstaten om te voorzien in de verwerking van persoonsgegevens wanneer dat noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang [artikel 7, onder e)] of voor de behartiging van het gerechtvaardigde belang van de voor de verwerking verantwoordelijke of van de derde(n) aan wie de gegevens worden verstrekt,

en gelet bovendien op de bevoegdheden van de lidstaat om de reikwijdte van de rechten en verplichtingen bij wijze van uitzondering te beperken [artikel 13, lid 1, onder e) en f)] wanneer die beperking noodzakelijk is ter vrijwaring van een belangrijk economisch en financieel belang van een lidstaat of van de Europese Unie, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden,

aldus worden uitgelegd dat een lidstaat niet zonder instemming van de betrokkene lijsten van persoonsgegevens ten behoeve van de belastingheffing mag aanhouden en dat dus de verkrijging van persoonsgegevens door een overheidsorgaan ten behoeve van de bestrijding van belastingfraude op zich een risico vormt?

3)

Kan een lijst van een financiële instantie van een lidstaat die persoonsgegevens van de verzoeker bevat en waarvan de niet-toegankelijkheid gewaarborgd is door passende technische en organisatorische maatregelen om de persoonsgegevens te beveiligen tegen niet-toegelaten verspreiding of toegang in de zin van artikel 17, lid 1, van [richtlijn 95/46], waartoe de verzoeker zich toegang heeft verschaft zonder daartoe rechtmatig toestemming te hebben gekregen van die financiële instantie, worden beschouwd als onrechtmatig bewijs waarvan de gebruikmaking door de nationale rechter moet worden geweigerd overeenkomstig het Unierechtelijke beginsel van een eerlijk proces in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest?

4)

Is het verenigbaar met bovenvermeld recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een eerlijk proces (inzonderheid uit hoofde van artikel 47 van het Handvest), wanneer de nationale rechter, ingeval de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in een concreet geval afwijkt van het door het Hof van Justitie van de Europese Unie verstrekte antwoord, op basis van het beginsel van loyale samenwerking in de zin van artikel 4, lid 3, VEU en artikel 267 VWEU, voorrang geeft aan het juridische standpunt van het Hof van Justitie van de Europese Unie?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

33

Op basis van de door de verwijzende rechterlijke instantie verstrekte aanwijzingen moet al aanstonds worden vastgesteld dat de op de litigieuze lijst opgenomen gegevens, te weten, onder meer, de namen van bepaalde natuurlijke personen, waaronder Puškár, persoonsgegevens in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 vormen omdat het „informatie betreffende een geïdentificeerde of identificeerbare natuurlijke persoon” betreft (zie in die zin arresten van 16 december 2008, Satakunnan Markkinapörssi en Satamedia, C‑73/07, EU:C:2008:727, punt 35, en van 1 oktober 2015, Bara e.a., C‑201/14, EU:C:2015:638, punt 29).

34

Zowel de verzameling als het gebruik ervan door de diverse belastinginstanties in het hoofdgeding vormt dus een „verwerking van persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, onder b), van dezelfde richtlijn (zie in die zin arresten van 20 mei 2003, Österreichischer Rundfunk e.a., C‑465/00, C‑138/01 en C‑139/01, EU:C:2003:294, punt 64; van 16 december 2008, Huber, C‑524/06, EU:C:2008:724, punt 43, en van 1 oktober 2015, Bara e.a., C‑201/14, EU:C:2015:638, punt 29).

35

De Spaanse regering betoogt echter dat die verwerking van persoonsgegevens van de werkingssfeer van richtlijn 95/46 is uitgesloten ingevolge artikel 3, lid 2, eerste streepje, van die richtlijn, op grond waarvan de bepalingen ervan in ieder geval niet van toepassing zijn op de verwerking van persoonsgegevens die betrekking hebben op de openbare veiligheid, defensie, de veiligheid van de staat, waaronder de economie van de staat, wanneer deze verwerkingen in verband staan met vraagstukken van staatsveiligheid, en de activiteiten van de staat op strafrechtelijk gebied.

36

In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat in de genoemde bepaling als voorbeeld genoemde activiteiten in alle gevallen specifieke activiteiten van de staten of van overheidsdiensten zijn en niets van doen met de gebieden waarop particulieren activiteiten ontplooien (zie arresten van 6 november 2003, Lindqvist, C‑101/01, EU:C:2003:596, punt 43, en van 16 december 2008, Satakunnan Markkinapörssi en Satamedia, C‑73/07, EU:C:2008:727, punt 41).

37

Het Hof heeft ook geoordeeld dat de in artikel 3, lid 2, eerste streepje, van richtlijn 95/46 als voorbeeld genoemde activiteiten ertoe dienen, het toepassingsgebied van de daarin neergelegde uitzondering af te bakenen, zodat die uitzondering enkel geldt voor activiteiten die er uitdrukkelijk zijn vermeld of die in dezelfde categorie kunnen worden ondergebracht (zie arrest van 6 november 2003, Lindqvist, C‑101/01, EU:C:2003:596, punt 44).

38

Doordat de in artikel 3, lid 2, eerste streepje, van voormelde richtlijn neergelegde uitzondering de beschermingsregeling voor persoonsgegevens waarin die richtlijn voorziet opzij zet en daarmee afwijkt van het aan deze laatste ten grondslag liggende doel, de bescherming van de fundamentele vrijheden en rechten van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens te waarborgen, moet zij eng worden uitgelegd.

39

Uit de verwijzingsbeslissing volgt dat de gegevens in het hoofdgeding worden verzameld en verwerkt ten behoeve van de belastingheffing en de bestrijding van belastingfraude. Onder voorbehoud van de dienaangaande door de verwijzende rechterlijke instantie te verrichten verificaties blijkt echter niet dat de verwerking van die gegevens betrekking heeft op de openbare veiligheid, defensie of de veiligheid van de Staat.

40

Bovendien lijkt het weliswaar niet uitgesloten dat bedoelde gegevens kunnen worden gebruikt in het kader van strafvervolgingen die in geval van inbreuken op fiscaal gebied zouden kunnen worden ingesteld tegen bepaalde personen wier namen op de litigieuze lijst vermeld staan, maar de gegevens in het hoofdgeding zijn kennelijk niet verzameld met als specifiek doel, dergelijke strafvervolgingen in te stellen, of in het kader van de activiteiten van de Staat op strafrechtelijk gebied.

41

Voor het overige zijn volgens de rechtspraak van het Hof fiscale gegevens „persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, onder a), van richtlijn 95/46 (zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, Bara e.a., C‑201/14, EU:C:2015:638, punt 29).

42

In dat verband moet worden opgemerkt dat de lidstaten op grond van artikel 13, lid 1, onder e), van richtlijn 95/46 wettelijke maatregelen kunnen treffen ter beperking van de reikwijdte van de in artikel 6, lid 1, artikel 10, artikel 11, lid 1, artikel 12 en artikel 21 van die richtlijn bedoelde rechten en plichten indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van een belangrijk economisch en financieel belang van een lidstaat of van de Europese Unie, met inbegrip van monetaire, budgettaire en fiscale aangelegenheden. Richtlijn 95/46 voorziet daarmee uitdrukkelijk in een beperking van de door die richtlijn geboden bescherming van gegevens voor fiscale doeleinden.

43

Artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46 veronderstelt noodzakelijkerwijs dat de aldaar bedoelde nationale maatregelen, zoals de maatregelen die noodzakelijk zijn ter vrijwaring van een belangrijk economisch of financieel belang van een lidstaat op fiscaal gebied, binnen de werkingssfeer van die richtlijn vallen (zie naar analogie arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a., C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970, punt 73).

44

Uit het voorgaande volgt dat, onder voorbehoud van de door de verwijzende rechterlijke instantie te verrichten verificaties, verwerking van persoonsgegevens als in het hoofdgeding onder de werkingssfeer van richtlijn 95/46 valt.

Eerste vraag

45

Met haar eerste vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan nationale wettelijke bepalingen op grond waarvan een persoon die beweert dat zijn door richtlijn 95/46 gewaarborgd recht op bescherming van persoonsgegevens is geschonden, pas beroep in rechte kan instellen nadat hij eerst de voor de nationale bestuurlijke instanties beschikbare beroepswegen (hierna: „beschikbare administratieve beroepswegen” ) heeft uitgeput.

Ontvankelijkheid

46

Puškár en de Slowaakse regering betwisten de ontvankelijkheid van de eerste prejudiciële vraag.

47

Puškár betoogt onder meer dat deze vraag hypothetisch is omdat hij, na de verwerping door de verwijzende rechterlijke instantie van zijn eerste beroep op grond dat hij geen administratief bezwaar had ingediend, alvorens zijn tweede beroep bij die rechterlijke instantie in te stellen alle mogelijke voorafgaande beroepswegen heeft uitgeput.

48

Evenzo merkt de Slowaakse regering op dat de verwijzingsbeslissing minstens twee door Puškár ingeleide procedures vermeldt, zonder aan te geven welke in de onderhavige prejudiciële verwijzing aan de orde is. Aan de hand van de in de verwijzingsbeslissing opgenomen informatie kan niet worden bepaald of bezwaar was aangetekend op basis van wet 9/2010, in welk geval de eerste vraag niet-ontvankelijk zou zijn omdat zij hypothetisch is.

49

In dat verband moet in herinnering worden gebracht dat het volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de in artikel 267 VWEU geregelde samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties uitsluitend een zaak is van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, rekening houdend met de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van gemeenschapsrecht, is het Hof dan ook in beginsel verplicht daarop te antwoorden (zie onder meer arrest van 26 april 2017, Stichting Brein, C‑527/15, EU:C:2017:300, punt 55en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Op de vragen betreffende de uitlegging van het Unierecht die de nationale rechter stelt binnen het onder zijn verantwoordelijkheid geschetste feitelijke en wettelijke kader, waarvan het Hof de juistheid niet kan onderzoeken, rust een vermoeden van relevantie (zie arrest van 17 juli 2014, YS e.a., C‑141/12 en C‑372/12, EU:C:2014:2081, punt 63). Het Hof kan slechts weigeren uitspraak te doen over een door een nationale rechter gestelde prejudiciële vraag, wanneer de verlangde uitlegging van het gemeenschapsrecht duidelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, wanneer het probleem hypothetisch is of wanneer het Hof niet beschikt over de feitelijke en juridische gegevens die het nodig heeft om een nuttig antwoord op de gestelde vragen te kunnen geven (zie onder meer arrest van 26 april 2017, Stichting Brein, C‑527/15, EU:C:2017:300, punt 56en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51

Dit is hier niet het geval. Zoals in de punten 29 en 30 van het onderhavige arrest is opgemerkt, volgt uit de verwijzingsbeslissing dat de Najvyšší súd Slovenskej republiky de beroepen van Puškár en van twee andere personen in eerste instantie heeft verworpen, inzonderheid op grond dat dezen de beschikbare administratieve beroepswegen niet hadden uitgeput, en dat die beslissingen door de Ústavný súd Slovenskej republiky zijn vernietigd.

52

In deze omstandigheden blijkt niet duidelijk dat de door de verwijzende rechterlijke instantie gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

53

Derhalve is de eerste vraag ontvankelijk.

Ten gronde

54

Artikel 22 van richtlijn 95/46 verlangt uitdrukkelijk dat de lidstaten bepalen dat eenieder zich tot de rechter kan wenden wanneer de rechten die hem worden gegarandeerd door het op de betrokken verwerking van persoonsgegevens toepasselijke nationale recht worden geschonden.

55

Die richtlijn, die geen bepaling bevat die specifiek regelt onder welke voorwaarden dat beroep kan worden ingesteld, sluit echter niet uit dat het nationale recht ook de beroepsmogelijkheden bij de bestuurlijke instanties vastlegt. Integendeel, voormeld artikel 22 geeft uitdrukkelijk aan dat de lidstaten „[o]nverminderd de administratieve voorziening die met name bij de in artikel 28 [van richtlijn 95/46] bedoelde toezichthoudende autoriteit kan worden getroffen voordat de zaak aanhangig wordt gemaakt voor de rechter” bepalen dat eenieder zich tot de rechter kan wenden.

56

Vastgesteld moet echter worden of artikel 47 van het Handvest eraan in de weg staat dat een lidstaat bepaalt dat pas beroep in rechte kan worden ingesteld nadat de beschikbare administratieve beroepswegen zijn uitgeput.

57

Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat het overeenkomstig het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking aan de rechterlijke instanties van de lidstaten is om de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen te verzekeren, waarbij de lidstaten voorts bij artikel 19, lid 1, VEU de verplichting wordt opgelegd te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren (zie onder meer arresten van 8 november 2016, Lesoochranárske zoskupenie VLK, C‑243/15, EU:C:2016:838, punt 50, en van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 29).

58

Deze aan de lidstaten opgelegde verplichting beantwoordt aan het recht dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest, met het opschrift „Recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht”, op grond waarvan eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte (zie in die zin arresten van 16 mei 2017, Berlioz Investment Fund, C‑682/15, EU:C:2017:373, punt 44, en van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 30).

59

Hieruit volgt dat wanneer de lidstaten de procedurele bepalingen vastleggen voor beroepen in rechte die worden ingesteld ter vrijwaring van de door richtlijn 95/46 toegekende rechten, zij de eerbiediging moeten waarborgen van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte en op een onpartijdig gerecht, dat een herbevestiging van het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming vormt (zie in die zin arresten van 15 september 2016, Star Storage e.a., C‑439/14 en C‑488/14, EU:C:2016:688, punt 46, en van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 31)

60

Derhalve moeten de kenmerken van het in artikel 22 van richtlijn 95/46 bedoelde beroep worden bepaald in overeenstemming met artikel 47 van het Handvest (zie naar analogie arresten van 17 december 2015, Tall, C‑239/14, EU:C:2015:824, punt 51, en van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 31).

61

In het onderhavige geval staat vast dat de aan de orde zijnde nationale wettelijke bepalingen, doordat op grond daarvan een persoon die beweert dat zijn door richtlijn 95/46 gewaarborgde recht op bescherming van persoonsgegevens is geschonden, pas beroep in rechte kan instellen nadat hij eerst de beschikbare administratieve beroepswegen heeft uitgeput, een aanvullende etappe voor de toegang tot de rechter invoeren. Zoals ook de advocaat-generaal in punt 53 van haar conclusie heeft opgemerkt, vertraagt een dergelijke procesregel de toegang tot de rechter en kunnen er bijkomende kosten door ontstaan.

62

De verplichting om de beschikbare administratieve beroepswegen uit te putten vormt dus, als prealabele voorwaarde om beroep in rechte te kunnen instellen, een beperking van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest, die overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest slechts gerechtvaardigd is indien zij bij wet wordt gesteld, de wezenlijke inhoud van bedoeld recht eerbiedigt en, onder eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Star Storage e.a., C‑439/14 en C‑488/14, punt 49).

63

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat in het hoofdgeding de verplichting om de beschikbare administratieve beroepswegen uit te putten, is vastgelegd in § 250v, lid 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, zodat zij moet worden geacht te zijn neergelegd in de nationale wetgeving (zie in die zin arrest van 15 september 2016, Star Storage e.a., C‑439/14 en C‑488/14, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

Bovendien eerbiedigt die verplichting de wezenlijke inhoud van het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest. Die verplichting doet immers niet af aan dat recht als zodanig. Er wordt enkel een aanvullende procedurele etappe voor de uitoefening van het recht opgelegd.

65

Niettemin moet nog worden nagegaan of de verplichting om de beschikbare administratieve beroepswegen uit te putten, beantwoordt aan een doelstelling van algemeen belang en, in geval van een bevestigend antwoord, of zij het evenredigheidsbeginsel in de zin van artikel 52, lid 1, van het Handvest eerbiedigt.

66

Uit de verwijzingsbeslissing en de opmerkingen van de Slowaakse regering volgt dat de verplichting om administratief bezwaar aan te tekenen alvorens beroep in rechte te kunnen instellen, in de eerste plaats verband houdt met de wens, de bestuurlijke instantie in staat te stellen om, ingeval zij de argumenten van de verzoeker aanvaardt, een onrechtmatige situatie sneller te verhelpen wanneer zij vaststelt dat het bezwaar gegrond is, en te verhinderen dat tegen die instantie onverwacht vorderingen in rechte aanhangig worden gemaakt. In de tweede plaats hangen die redenen samen met het feit dat een dergelijke verplichting bijdraagt tot de doeltreffendheid van de gerechtelijke procedure in het geval waarin die instantie het niet eens mocht zijn met de verzoeker en deze vervolgens beroep in rechte instelt, daar de rechter zich dan op het beschikbare administratieve dossier kan baseren.

67

De verplichting om de beschikbare administratieve beroepswegen uit te putten strekt er dus toe, de rechterlijke instanties geschillen die rechtstreeks door de betrokken bestuurlijke instantie kunnen worden beslecht te besparen, en de doeltreffendheid van de gerechtelijke procedures te vergroten met betrekking tot geschillen waarin beroep in rechte wordt ingesteld ondanks het feit dat reeds bezwaar is aangetekend. Die verplichting beantwoordt dan ook aan rechtmatige doelstellingen van algemeen belang.

68

Zoals volgt uit punt 62 van de conclusie van de advocaat-generaal, is de verplichting om de beschikbare administratieve beroepswegen uit te putten geschikt om de genoemde doelstellingen te verwezenlijken en bestaat er geen minder ingrijpende maatregel waarmee die doelstellingen op dezelfde wijze zouden kunnen worden bereikt.

69

Bovendien lijkt er geen kennelijke onevenredigheid te bestaan tussen die doelstellingen en de eventuele ongemakken in verband met de verplichting, de beschikbare administratieve beroepswegen uit te putten (zie naar analogie arrest van 18 maart 2010, Alassini e.a., C‑317/08–C‑320/08, EU:C:2010:146, punt 65).

70

In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het – in artikel 47 van het Handvest herbevestigde – beginsel van effectieve rechterlijke bescherming niet in de weg staat aan nationale rechtsvoorschriften die het voeren van een buitengerechtelijke procedure van bemiddeling en mediation als voorwaarde stellen om beroep in rechte op het gebied van elektronischecommunicatie- en consumentendiensten te kunnen instellen, indien deze procedure niet tot een bindende beslissing voor de partijen leidt, geen wezenlijke vertraging voor het instellen van beroep in rechte meebrengt, de verjaring van de betrokken rechten schorst en geen of zeer geringe kosten meebrengt voor de partijen, mits de elektronische weg niet de enige manier van toegang tot die procedure vormt en voorlopige maatregelen kunnen worden gelast in de uitzonderlijke gevallen waarin de spoedeisendheid van de situatie dit verlangt (zie in die zin arresten van 18 maart 2010, Alassini e.a., C‑317/08–C‑320/08, EU:C:2010:146, punt 67, en van 14 juni 2017, Menini en Rampanelli, C‑75/16, EU:C:2017:457, punt 61).

71

Die verschillende voorwaarden gelden mutatis mutandis voor de verplichting, de beschikbare administratieve beroepswegen uit te putten die in het hoofdgeding aan de orde is.

72

De verwijzende rechterlijke instantie dient dan ook na te gaan of de wijze waarop in concreto over de in het Slowaakse recht beschikbare administratieve beroepswegen kan worden beschikt, het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet onevenredig aantast.

73

In dat verband moet worden opgemerkt dat Puškár onder meer betoogt dat onzekerheid bestaat over de vraag of de termijn voor de instelling van beroep in rechte begint te lopen voordat op een beroep voor de betrokken bestuurlijke instantie is beslist. Indien dat zo mocht zijn, zou de verplichting om de beschikbare administratieve beroepswegen uit te putten, doordat zij de toegang tot de rechter zou kunnen belemmeren, niet in overeenstemming zijn met het recht op een doeltreffende voorziening in rechte bedoeld in artikel 47 van het Handvest.

74

Aangaande de vertragingen zij in herinnering gebracht dat volgens artikel 47, lid 2, van het Handvest eenieder heeft recht op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn. Dat recht betreft stellig de gerechtelijke procedure zelf, maar er mag geen afbreuk aan worden gedaan door een prealabele voorwaarde voor de instelling van beroep in rechte.

75

Zoals de advocaat-generaal in de punten 68 en 69 van haar conclusie met betrekking tot de kosten van voorafgaand administratief bezwaar ook heeft opgemerkt, staat het de lidstaten in beginsel weliswaar vrij om een passende vergoeding voor de instelling van beroep voor een bestuurlijke instantie vast te stellen, maar mag die vergoeding niet op een niveau liggen waardoor zij de uitoefening van het door artikel 47 van het Handvest gewaarborgde recht op een doeltreffende voorziening in rechte kan belemmeren. Daarbij moet in aanmerking worden genomen dat die heffing kosten doet ontstaan naast de kosten voor de voorziening in rechte.

76

Gelet op al het voorgaande moet op de eerste prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale wettelijke bepalingen op grond waarvan een persoon die beweert dat zijn door richtlijn 95/46 gewaarborgde recht op bescherming van persoonsgegevens is geschonden, pas beroep in rechte kan instellen nadat hij eerst de beschikbare administratieve beroepswegen heeft uitgeput, mits de wijze waarop in concreto over die beroepswegen kan worden beschikt, het in die bepaling bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet onevenredig aantast. In het bijzonder mag voorafgaande uitputting van de beschikbare administratieve beroepswegen de instelling van beroep in rechte niet in aanzienlijke mate vertragen, moet de verjaring van de betrokken rechten erdoor worden geschorst en mogen er geen buitensporig hoge kosten aan verbonden zijn.

Derde vraag

77

Met zijn derde vraag, die in de tweede plaats moet worden onderzocht, wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie een lijst als de litigieuze lijst, die door de betrokken persoon wordt overgelegd en persoonsgegevens van die persoon bevat, als bewijs van schending van de door richtlijn 95/46 geboden bescherming van persoonsgegevens terzijde legt ingeval die persoon die lijst heeft verkregen zonder de – wettelijk voorgeschreven – instemming van de voor de verwerking van die gegevens verantwoordelijke.

Ontvankelijkheid

78

Meerdere partijen en belanghebbenden die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend, voeren aan dat de derde prejudiciële vraag niet-ontvankelijk is.

79

Volgens Puškár en de Slowaakse regering houdt die vraag geen verband met het recht van de Unie omdat de Unie geen regeling kent op het gebied van de rechtmatigheid van bewijs.

80

Dat betoog kan niet worden gevolgd.

81

Vastgesteld moet worden dat Puškár rechterlijke toetsing vordert van een maatregel van de Slowaakse belastinginstanties, te weten de vaststelling van de litigieuze lijst, waarmee volgens hem de rechten die richtlijn 95/46 hem verleent zijn geschonden.

82

De terzijdelegging door de verwijzende rechterlijke instantie van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bewijs op de enkele grond dat Puškár het heeft verkregen zonder de wettelijke voorgeschreven instemming van de voor de verwerking verantwoordelijke, vormt een beperking van het door artikel 22 van richtlijn 95/46 gewaarborgde recht op toegang tot de rechter alsook een beperking van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest.

83

Volgens de Tsjechische regering moet worden betwijfeld of de derde vraag van belang is voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien een van de bestuurlijke instanties die partij is in dat geding, te weten het bureau voor bestrijding van financieel-economische criminaliteit, het bestaan van de litigieuze lijst niet betwist. Aangezien de kwestie van het bestaan van de litigieuze lijst in het hoofdgeding dan ook niet aan de orde zou zijn, zou niet hoeven te worden beslist of die lijst ontvankelijk is als bewijs.

84

Dienaangaande volstaat de vaststelling dat de verwijzende rechterlijke instantie kennelijk niet heeft beslist over de omstandigheden waaronder de litigieuze lijst is opgesteld.

85

In die omstandigheden blijkt gelet op de in de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak niet duidelijk dat de verlangde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

86

Gelet op het voorgaande moet de derde vraag als ontvankelijk worden beschouwd.

Ten gronde

87

Zoals in punt 82 van het onderhavige arrest is opgemerkt, vormt de terzijdelegging van een lijst als de litigieuze lijst als bewijs van schending van de door richtlijn 95/46 verleende rechten, een beperking van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 47 van het Handvest.

88

Uit punt 62 van het onderhavige arrest volgt dat een dergelijke beperking slechts overeenkomstig artikel 52, lid 1, van het Handvest gerechtvaardigd is indien zij bij wet wordt gesteld, de wezenlijke inhoud van bedoeld recht eerbiedigt en, onder eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

89

Alvorens de litigieuze lijst terzijde te kunnen leggen als bewijs, dient de verwijzende rechterlijke instantie zich dan ook allereerst ervan te vergewissen dat die beperking van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte inderdaad in het nationale recht is vastgelegd.

90

Vervolgens zal die rechterlijke instantie moeten onderzoeken of die terzijdelegging het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest uitholt. Daarbij zal inzonderheid moeten worden nagegaan of het bestaan van de litigieuze lijst en het feit dat zij persoonsgegevens van Puškár bevat, in het hoofdgeding worden betwist en, in voorkomend geval, of deze laatste in dat verband over ander bewijs beschikt.

91

Tot slot zal die rechterlijke instantie moeten beoordelen of terzijdelegging van de litigieuze lijst als bewijs noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de noodzaak, de rechten en de vrijheden van anderen te beschermen.

92

De doelstelling ongeoorloofd gebruik van interne documenten in het kader van een gerechtelijke procedure te verhinderen, kan een rechtmatig doel van algemeen belang vormen (zie in die zin beschikkingen van 23 oktober 2002, Oostenrijk/Raad, C‑445/00, EU:C:2002:607, punt 12; van 23 maart 2007, Stadtgemeinde Frohnleiten en Gemeindebetriebe Frohnleiten, C‑221/06, EU:C:2007:185, punt 19, en van 29 januari 2009, Donnici/Parlement, C‑9/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:40, punt 13). Daar komt bij dat wanneer een lijst, zoals de litigieuze lijst, vertrouwelijk moet blijven en mede persoonsgegevens van andere natuurlijke personen bevat, de rechten van die personen bescherming behoeven.

93

Wanneer een lijst als de litigieuze lijst, die is verkregen zonder de wettelijk voorgeschreven instemming van de instantie die verantwoordelijk is voor de verwerking van de op die lijst vermelde gegevens, terzijde wordt gelegd als bewijs, worden daarmee weliswaar die doelstellingen bereikt, maar het is aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of die terzijdelegging het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 47 van het Handvest niet onevenredig aantast.

94

Op zijn minst in de gevallen waarin de persoon wiens persoonsgegevens voorkomen op de lijst, een recht van toegang tot die gegevens heeft, lijkt terzijdelegging niet in verhouding te staan tot genoemde doelstellingen.

95

Artikel 12 van richtlijn 95/46 waarborgt eenieder een recht van toegang tot verzamelde gegevens die hem betreffen. Bovendien blijkt uit de artikelen 10 en 11 van richtlijn 95/46 dat de voor de verwerking van die gegevens verantwoordelijke de betrokken personen bepaalde informatie over die verwerking dient te verstrekken.

96

Op grond van artikel 13, lid 1, van richtlijn 95/46 mag weliswaar de reikwijdte van de in de artikelen 10 tot en met 12 van die richtlijn neergelegde rechten worden beperkt indien dit noodzakelijk is ter vrijwaring van onder meer het voorkomen, onderzoeken, opsporen en vervolgen van strafbare feiten of een belangrijk economisch en financieel belang van een lidstaat, met inbegrip van fiscale aangelegenheden, alsook van een taak op het gebied van controle, inspectie of regelgeving, maar er wordt uitdrukkelijk vereist dat die beperkingen worden opgelegd in de vorm van wettelijke maatregelen (zie in die zin arrest van 1 oktober 2015, Bara e.a., C‑201/14, EU:C:2015:638, punt 39).

97

Om te beoordelen of terzijdelegging van de litigieuze lijst als bewijs evenredig is, moet de verwijzende rechterlijke instantie dan ook onderzoeken of de nationale wetgeving met betrekking tot de op die lijst opgenomen gegevens de in de artikelen 10 tot en met 12 van richtlijn 95/46 genoemde rechten op informatie en toegang al dan niet beperkt en of die beperking in voorkomend geval gerechtvaardigd is. Ook indien dat het geval is en factoren aanwezig zijn die pleiten voor een rechtmatig belang bij eventuele vertrouwelijkheid van de betrokken lijst, dienen de nationale rechterlijke instanties bovendien per geval na te gaan of deze zwaarder wegen dan het belang bij bescherming van de rechten van particulieren en of, in het kader van de procedure voor die rechterlijke instantie, die vertrouwelijkheid kan worden gewaarborgd met andere middelen, inzonderheid voor wat betreft de persoonsgegevens van de andere natuurlijke personen die op die lijst staan.

98

Gelet op bovenstaande overwegingen moet op de derde vraag worden geantwoord dat artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie een lijst als de litigieuze lijst, die door de betrokken persoon wordt overgelegd en persoonsgegevens van die persoon bevat, als bewijs van schending van de door richtlijn 95/46 geboden bescherming van persoonsgegevens terzijde legt ingeval die persoon die lijst heeft verkregen zonder de – wettelijk voorgeschreven – instemming van de voor de verwerking van die gegevens verantwoordelijke, tenzij die terzijdelegging is vastgelegd in de nationale wetgeving en zij zowel de wezenlijke inhoud van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt.

Tweede vraag

99

Met haar tweede vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of richtlijn 95/46 en de artikelen 7 en 8 van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat zij eraan in de weg staan dat door de instanties van een lidstaat ten behoeve van de belastingheffing en de bestrijding van belastingfraude zonder de instemming van de betrokken personen persoonsgegevens worden verwerkt zoals het geval is met de opstelling van de litigieuze lijst in het hoofdgeding.

Ontvankelijkheid

100

Volgens Puškár is de tweede prejudiciële vraag hypothetisch en niet van belang voor de beslechting van het hoofdgeding. De verwijzende rechterlijke instantie zou enkel wensen te vernemen of de verwerking van persoonsgegevens door de directie financiën geoorloofd is in het algemeen, maar niet concreet doelen op de litigieuze lijst, die door de directie financiën in het leven is geroepen zonder rechtsgrondslag.

101

Gelet op de in de punten 49 en 50 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen rechtspraak en de aanwijzingen in de verwijzingsbeslissing blijkt echter niet duidelijk dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.

Ten gronde

102

De tweede vraag moet worden onderzocht in het licht van richtlijn 95/46. Zoals immers onder meer blijkt uit de doelstelling van die richtlijn zoals neergelegd in artikel 1, lid 1, ervan, wordt de verwerking van persoonsgegevens, indien aan de voorwaarden voor rechtmatige verwerking overeenkomstig de richtlijn is voldaan, geacht mede te voldoen aan de vereisten die worden gesteld in de artikelen 7 en 8 van het Handvest.

103

Uit de punten 33 en 34 van het onderhavige arrest volgt dat de vaststelling van een lijst zoals de litigieuze lijst, die de namen van bepaalde natuurlijke personen bevat en deze in verband brengt met een of meerdere rechtspersonen waarbinnen die natuurlijke personen fictief directieposten zouden bezetten, „verwerking van persoonsgegevens” in de zin van artikel 2, onder b), van richtlijn 95/46 vormt.

104

Overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk II van richtlijn 95/46, met het opschrift „Beginselen betreffende de toelaatbaarheid van gegevensverwerking”, moet iedere verwerking van persoonsgegevens, behoudens de in artikel 13 van die richtlijn vermelde uitzonderingen, voldoen aan de in artikel 6 vastgelegde beginselen betreffende de kwaliteit van de gegevens en aan één van de in artikel 7 genoemde beginselen betreffende de toelaatbaarheid van de gegevensverwerking (zie arrest van 1 oktober 2015, Bara e.a., C‑201/14, EU:C:2015:638, punt 30).

105

Ook zij in herinnering gebracht dat uit de met die richtlijn nagestreefde doelstelling in alle lidstaten een gelijkwaardig niveau van bescherming te waarborgen, volgt dat artikel 7 van diezelfde richtlijn een uitputtende en limitatieve lijst bevat van de gevallen waarin verwerking van persoonsgegevens als rechtmatig kan worden beschouwd (zie arrest van 24 november 2011, ASNEF en FECEMD, C‑468/10 en C‑469/10, EU:C:2011:777, punt 30).

106

Inzonderheid bepaalt voormeld artikel 7, onder e), dat verwerking van persoonsgegevens geoorloofd is indien zij „noodzakelijk is voor de vervulling van een taak van algemeen belang of die deel uitmaakt van de uitoefening van het openbaar gezag die aan de voor de verwerking verantwoordelijke of de derde aan wie de gegevens worden verstrekt, […] is opgedragen”.

107

De opstelling van de litigieuze lijst lijkt onder die bepaling te kunnen vallen.

108

De belastingheffing en de bestrijding van belastingfraude, met het oog waarop de litigieuze lijst is vastgesteld, zijn immers te beschouwen als taken van algemeen belang in de zin van die bepaling.

109

Het is niettemin aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of de Slowaakse instanties die die lijst hebben vastgesteld of waaraan deze is meegedeeld, door de Slowaakse wetgeving met die taken zijn belast.

110

In dat verband moet worden opgemerkt dat volgens artikel 6, lid 1, onder b), van richtlijn 95/46 persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doeleinden moeten worden verkregen. Zoals de advocaat-generaal in punt 106 van haar conclusie heeft vastgesteld, is binnen de werkingssfeer van artikel 7, onder e), van richtlijn 95/46 het doel van de gegevensverwerking onlosmakelijk verbonden met de aan de voor de verwerking verantwoordelijke overgedragen taken. Bij de overdracht van de taken moet bijgevolg duidelijk worden vastgelegd welk doel met de betrokken verwerking wordt nagestreefd.

111

Het is ook aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of de vaststelling van de litigieuze lijst noodzakelijk is voor de uitvoering van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde taken van algemeen belang, waarbij onder meer in aanmerking moet worden genomen wat de precieze doelstelling is van de vaststelling van de litigieuze lijst, welke rechtsgevolgen de op die lijst vermelde personen ondervinden en of die lijst al dan niet een openbare lijst is.

112

Daarbij moet acht worden geslagen op de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel. De bescherming van het grondrecht op eerbiediging van het privéleven op het niveau van de Unie vereist immers dat de uitzonderingen op de bescherming van de persoonsgegevens en de beperkingen daarvan binnen de grenzen van het strikt noodzakelijke blijven (zie in die zin arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a., C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970, punt 96en aldaar aangehaalde rechtspraak).

113

Het is dan ook aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of met de vaststelling van de litigieuze lijst en de inschrijving daarop van de namen van de betrokken personen de daarmee nagestreefde doelstellingen worden bereikt en of voor de bereiking van die doelstellingen geen andere, minder vergaande middelen kunnen worden aangewend.

114

Wanneer een persoon op de litigieuze lijst is ingeschreven, kan dat bepaalde van zijn rechten aantasten. Inschrijving op die lijst zou immers zijn goede naam kunnen aantasten en nadelig kunnen zijn voor zijn betrekkingen met de belastingautoriteiten. Ook zou die inschrijving afbreuk kunnen doen aan het in artikel 48, lid 1, van het Handvest verankerde vermoeden van onschuld van die persoon en aan de in artikel 16 van het Handvest neergelegde vrijheid van ondernemerschap van de rechtspersonen die in verband worden gebracht met de op de litigieuze lijst ingeschreven natuurlijke personen. Een en ander zou slechts passend zijn indien er voldoende aanwijzingen zijn om de betrokken persoon ervan te verdenken dat hij fictief een directiepost bekleedt binnen de rechtspersonen die met hem in verband worden gebracht en daarmee de belastingheffing en de bestrijding van belastingfraude ondermijnt.

115

Zo de verwijzende rechterlijke instantie tot de conclusie mocht komen dat de vaststelling van de litigieuze lijst noodzakelijk is voor de uitvoering van taken van algemeen belang die op de voor de verwerking verantwoordelijke rusten overeenkomstig artikel 7, onder e), van richtlijn 95/46, zou zij nog moeten nagaan of is voldaan aan de overige door die richtlijn opgelegde voorwaarden voor geoorloofdheid van die verwerking van persoonsgegevens, inzonderheid die voortvloeiend uit de artikelen 6 en 10 tot en met 12.

116

Zo er voor het overige redenen mochten zijn om krachtens artikel 13 van richtlijn 95/46 bepaalde van de in die laatste artikelen neergelegde rechten, zoals het recht op informatie van de betrokken persoon, te beperken, zou die beperking, zoals volgt uit punt 96 van het onderhavige arrest, noodzakelijk moeten zijn ter vrijwaring van een in lid 1 van bedoeld artikel 13 genoemd belang, zoals inzonderheid een belangrijk economisch en financieel belang op fiscaal gebied, en moeten berusten op wettelijke maatregelen.

117

Gelet op het voorgaande moet op de tweede vraag worden geantwoord dat artikel 7, onder e), van richtlijn 95/46 aldus moet worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat door de instanties van een lidstaat ten behoeve van de belastingheffing en de bestrijding van belastingfraude zonder de instemming van de betrokken personen persoonsgegevens worden verwerkt zoals het geval is met de opstelling van de litigieuze lijst in het hoofdgeding, mits, in de eerste plaats, aan die instanties door de nationale wetgeving taken van algemeen belang in de zin van die bepaling zijn opgedragen, de opstelling van die lijst en de inschrijving daarop van de namen van de betrokken personen daadwerkelijk passend en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en voldoende aanwijzingen bestaan om te vermoeden dat de betrokken personen terecht op die lijst staan, en, in de tweede plaats, aan alle door richtlijn 95/46 opgelegde voorwaarden voor geoorloofdheid van die verwerking van persoonsgegevens is voldaan.

Vierde vraag

118

Met haar vierde vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie die heeft vastgesteld dat in een bij haar aanhangig gemaakte zaak de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens afwijkt van de rechtspraak van het Hof, voorrang verleent aan deze laatste.

119

De verwijzende rechterlijke instantie stelt deze vraag algemeen, zonder duidelijk en concreet aan te geven waarin de afwijkingen waarop zij doelt bestaan.

120

In dit verband zij eraan herinnerd dat de vereisten met betrekking tot de inhoud van een verzoek om een prejudiciële beslissing uitdrukkelijk vermeld staan in artikel 94 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, dat de verwijzende rechter in het kader van de door artikel 267 VWEU ingestelde samenwerking wordt geacht te kennen en nauwgezet dient na te leven. Zo dient de verwijzende rechter de precieze redenen te vermelden die hem ertoe hebben gebracht te twijfelen over de uitlegging van bepaalde bepalingen van het Unierecht en het noodzakelijk te achten prejudiciële vragen aan het Hof te stellen. Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het onontbeerlijk is dat de nationale rechter minstens een beknopte toelichting geeft bij de keuze van de Unierechtelijke bepalingen waarvan hij om uitlegging verzoekt, en bij het verband dat hij ziet tussen deze bepalingen en de nationale wetgeving die van toepassing is op het bij hem aanhangige geding (arrest van 9 maart 2017, Milkova, C‑406/15, EU:C:2017:198, punten 72 en 73 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

121

Die vereisten zijn ook vermeld in de aanbevelingen van het Hof van Justitie van de Europese Unie aan de nationale rechterlijke instanties over het aanhangig maken van prejudiciële procedures (PB 2016, C 439, blz. 1).

122

In het onderhavige geval moet worden vastgesteld dat de vierde vraag niet voldoet aan de in de voorgaande punten in herinnering gebrachte vereisten.

123

Ook zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de rechtvaardiging van een verzoek om een prejudiciële beslissing niet is gelegen in het formuleren van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken, maar in de behoefte aan daadwerkelijke beslechting van een geschil dat verband houdt met het Unierecht (zie arrest van 21 december 2016, Tele2 Sverige en Watson e.a., C‑203/15 en C‑698/15, EU:C:2016:970, punt 130).

124

Derhalve is de vierde vraag niet-ontvankelijk.

Kosten

125

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het niet in de weg staat aan nationale wettelijke bepalingen op grond waarvan een persoon die beweert dat zijn door richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens, gewaarborgde recht op bescherming van persoonsgegevens is geschonden, pas beroep in rechte kan instellen nadat hij eerst de voor de nationale bestuurlijke instanties beschikbare beroepswegen heeft uitgeput, mits de wijze waarop in concreto over die beroepswegen kan worden beschikt, het in die bepaling bedoelde recht op een doeltreffende voorziening in rechte niet onevenredig aantast. In het bijzonder mag voorafgaande uitputting van de voor de nationale bestuurlijke instanties beschikbare beroepswegen de instelling van beroep in rechte niet in aanzienlijke mate vertragen, moet de verjaring van de betrokken rechten erdoor worden geschorst en mogen er geen buitensporig hoge kosten aan verbonden zijn.

 

2)

Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moet aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat een nationale rechterlijke instantie een lijst als de litigieuze lijst, die door de betrokken persoon wordt overgelegd en persoonsgegevens van die persoon bevat, als bewijs van schending van de door richtlijn 95/46 geboden bescherming van persoonsgegevens terzijde legt ingeval die persoon die lijst heeft verkregen zonder de – wettelijk voorgeschreven – instemming van de voor de verwerking van die gegevens verantwoordelijke, tenzij die terzijdelegging is vastgelegd in de nationale wetgeving en zij zowel de wezenlijke inhoud van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt.

 

3)

Artikel 7, onder e), van richtlijn 95/46 moet aldus worden uitgelegd dat het niet eraan in de weg staat dat door de instanties van een lidstaat ten behoeve van de belastingheffing en de bestrijding van belastingfraude zonder de instemming van de betrokken personen persoonsgegevens worden verwerkt zoals het geval is met de opstelling van de litigieuze lijst in het hoofdgeding, mits, in de eerste plaats, aan die instanties door de nationale wetgeving taken van algemeen belang in de zin van die bepaling zijn opgedragen, de opstelling van die lijst en de inschrijving daarop van de namen van de betrokken personen daadwerkelijk passend en noodzakelijk zijn voor de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen en voldoende aanwijzingen bestaan om te vermoeden dat de betrokken personen terecht op die lijst staan, en, in de tweede plaats, aan alle door richtlijn 95/46 opgelegde voorwaarden voor geoorloofdheid van die verwerking van persoonsgegevens is voldaan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Slowaaks.