ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

13 juli 2017 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2003/96/EG — Heffing van belasting over energieproducten en elektriciteit — Artikel 14, lid 1, onder c) — Vrijstelling van energieproducten die worden gebruikt als brandstof voor de vaart in wateren van de Europese Unie en om elektriciteit op te wekken aan boord van een vaartuig — Brandstof gebruikt door een schip om van de plaats waar het is gebouwd, naar een haven in een andere lidstaat te varen opdat het daar zijn eerste commerciële vracht zou kunnen inladen”

In zaak C‑151/16,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas (hoogste bestuursrechter, Litouwen) bij beslissing van 8 maart 2016, ingekomen bij het Hof op 14 maart 2016, in de procedure

„Vakarų Baltijos laivų statykla” UAB

tegen

Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, E. Regan, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas, K. Dieninis, R. Dzikovič en D. Stepanienė als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Steiblytė en F. Tomat als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 maart 2017,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit (PB 2003, L 283, blz. 51).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen „Vakarų Baltijos laivų statykla” UAB en de Valstybinė mokesčių inspekcija prie Lietuvos Respublikos finansų ministerijos (nationale belastinginspectie onder toezicht van het ministerie van Financiën van de Republiek Litouwen; hierna: „nationale belastinginspectie”) over een besluit houdende weigering om accijnsrechten terug te betalen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

De overwegingen 3 tot en met 5 van richtlijn 2003/96 luiden:

„(3)

Voor de goede werking van de interne markt en de verwezenlijking van de doelstellingen van het communautaire beleid in andere sectoren is het nodig dat op communautair niveau minimumbelastingniveaus worden vastgesteld voor de meeste energieproducten, met inbegrip van elektriciteit, aardgas en kolen.

(4)

Aanmerkelijke verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste nationale belastingniveaus kunnen nadelig blijken voor de goede werking van de interne markt.

(5)

Door vaststelling van passende communautaire minimumbelastingniveaus kunnen bestaande verschillen in de nationale belastingniveaus kleiner worden gemaakt.”

4

In artikel 1 van deze richtlijn wordt bepaald:

„De lidstaten heffen belasting op energieproducten en elektriciteit overeenkomstig deze richtlijn.”

5

Artikel 14, lid 1, van dezelfde richtlijn bepaalt:

„Naast de algemene bepalingen van richtlijn 92/12/EEG [van de Raad van 25 februari 1992 betreffende de algemene regeling voor accijnsproducten, het voorhanden hebben en het verkeer daarvan en de controles daarop (PB 1992, L 76, blz. 1)] inzake vrijgesteld gebruik van belastbare producten, en onverminderd andere communautaire bepalingen, verlenen de lidstaten voor onderstaande producten vrijstelling van belasting, op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen:

[...]

c)

energieproducten die worden geleverd voor gebruik als brandstof voor de vaart op communautaire wateren (met inbegrip van visserij) en niet voor gebruik aan boord van particuliere pleziervaartuigen, en aan boord van een vaartuig opgewekte elektriciteit.

Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚particuliere pleziervaartuigen’ verstaan vaartuigen die worden gebruikt door de eigenaar daarvan of door de natuurlijke of rechtspersoon die het gebruik daarvan geniet door huur of anderszins, voor andere dan commerciële doeleinden en met name voor andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel, dan wel ten behoeve van overheidsinstanties.”

Litouws recht

6

Bij artikel 43, lid 1, punt 2, van de Akcizų įstatymas (Litouwse accijnswet), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie ervan (hierna: „accijnswet”), wordt de in artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling omgezet in Litouws recht.

7

Krachtens artikel 43, lid 2, van de accijnswet is de regering of een door haar gemachtigde autoriteit belast met de vaststelling van de voorschriften voor de toepassing van die vrijstelling.

8

Op de grondslag van deze bepaling heeft de Litouwse regering voorschriften goedgekeurd voor de bevoorrading van schepen en luchtvaartuigen alsook voor brandstoffen die worden gebruikt bij de vervaardiging, het herstel, het testen, de exploitatie en het onderhoud van luchtvaartuigen.

9

Volgens punt 3 van deze voorschriften moet een persoon die een schip van brandstof voorziet, over een vergunning beschikken.

10

In punt 10, tweede alinea, van deze voorschriften wordt bepaald dat een persoon die een beroep heeft gedaan op artikel 43, lid 1, punt 2, van de accijnswet, moet beschikken over de documentatie waaruit blijkt dat de bevoorrading een doel heeft waardoor zij in aanmerking komt voor een verzoek om accijnsvrijstelling.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

„Vakarų Baltijos laivų statykla” is een Litouwse onderneming waarvan de activiteiten met name bestaan in de bouw van zeeschepen.

12

Op 7 oktober 2009 heeft deze onderneming een overeenkomst gesloten voor de bouw van een vrachtschip (hierna: „in het geding zijnde schip”) ten behoeve van een Estse onderneming (hierna: „klant”).

13

In het kader van deze overeenkomst heeft bovengenoemde onderneming 80600 liter brandstof gekocht, die rechtstreeks in de tanks van het in het geding zijnde schip zijn gepompt, en de over deze brandstof verschuldigde accijns betaald. Een deel van deze brandstof is verbruikt om het schip te testen alvorens het aan de klant te leveren.

14

Bij officiële verklaring van overdracht en oplevering van 6 juni 2013 heeft „Vakarų Baltijos laivų statykla” de eigendom en alle rechten en aanspraken op het in het geding zijnde schip aan de klant overgedragen, alsook de aan boord ervan aanwezige uitrusting en voorraden, waaronder de 73030 liter brandstof die niet was verbruikt bij het testen van het schip vóór de levering ervan.

15

Na de oplevering van het schip heeft de klant het zonder vracht vanuit de haven van Klaipėda (Litouwen) naar de haven van Stralsund (Duitsland) laten varen, waar het zijn eerste commerciële vracht heeft ingeladen, die het vervolgens tegen betaling naar de haven van Santander (Spanje) heeft vervoerd.

16

Op 22 juli 2013 heeft „Vakarų Baltijos laivų statykla” de nationale belastinginspectie verzocht om terugbetaling van de accijnzen op de brandstof die in de tanks van het in het geding zijnde schip is gepompt en door de klant buiten het Litouwse grondgebied is uitgevoerd.

17

Bij besluit van 21 augustus 2013 heeft de nationale belastinginspectie dit verzoek afgewezen op grond van de overweging dat „Vakarų Baltijos laivų statykla” ten tijde van de levering van de betreffende brandstof aan de klant de boekhoudkundige documenten niet had ingevuld met inachtneming van de nationaalrechtelijke formele en materiële voorwaarden en niet over een overeenkomstig de toepasselijke procedure afgegeven vergunning beschikte om schepen van brandstof te voorzien.

18

De Mokestinių ginčų komisija prie Lietuvos Respublikos Vyriausybės (commissie voor fiscale geschillen bij de regering van de Republiek Litouwen), waarbij tegen dat besluit beroep was ingesteld, heeft bij beslissing van 28 november 2013 het besluit van de nationale belastinginspectie houdende weigering tot terugbetaling van de accijnzen nietig verklaard, hoofdzakelijk op grond dat deze weigering op formele overwegingen was gebaseerd.

19

De nationale belastinginspectie heeft tegen deze beslissing van 28 november 2013 een beroep tot nietigverklaring ingesteld bij de Vilniaus apygardos administracinis teismas (regionale bestuursrechter Vilnius, Litouwen), die dit beroep bij arrest van 9 december 2014 heeft toegewezen.

20

„Vakarų Baltijos laivų statykla” heeft bij de verwijzende rechter een hogere voorziening ingesteld die strekt tot vernietiging van dat arrest en tot handhaving van de beslissing van 28 november 2013.

21

Daarop heeft de Lietuvos vyriausiasis administracinis teismas de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 aldus worden uitgelegd dat over de levering van energieproducten geen accijns mag worden geheven in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, waarin deze producten zijn geleverd aan een schip om te worden gebruikt als brandstof voor de vaart in wateren van de Europese Unie, meer bepaald met het doel een schip op eigen kracht te laten varen van de plaats waar het gebouwd is naar een haven in een andere lidstaat (een vaart waarvoor geen tegenprestatie wordt ontvangen), opdat het daar zijn eerste commerciële vracht zou kunnen inladen?

2)

Staat artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 in de weg aan een nationale wettelijke regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de in die bepaling bedoelde vrijstelling niet kan worden toegekend in gevallen waarin bij de levering van energieproducten niet is voldaan aan de door de lidstaat gestelde voorwaarden, ook al is wel voldaan aan de wezenlijke voorwaarden voor toepassing van de vrijstelling die zijn neergelegd in die bepaling van richtlijn 2003/96?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag

22

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde vrijstelling van toepassing is op de brandstof die wordt gebruikt om een schip zonder lading te laten varen van een haven in een lidstaat – in casu de lidstaat waar dit schip is gebouwd – naar een haven in een andere lidstaat om daar goederen in te laden die vervolgens moeten worden vervoerd naar een haven in een derde lidstaat.

23

Zoals blijkt uit de overwegingen 3 tot en met 5 van richtlijn 2003/96 heeft deze tot doel de goede werking van de interne markt te bevorderen door de minimumbelastingniveaus voor energieproducten op Unieniveau te harmoniseren teneinde de verschillen tussen de door de lidstaten toegepaste nationale belastingniveaus voor energie te verkleinen.

24

Volgens de rechtspraak van het Hof moeten de bepalingen betreffende de in richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstellingen autonoom worden uitgelegd op basis van zowel de bewoordingen ervan als de doelstellingen van deze richtlijn (arresten van 1 december 2011, Systeme Helmholz, C‑79/10, EU:C:2011:797, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 21 december 2011, Haltergemeinschaft, C‑250/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:862, punt 19).

25

Uit de bewoordingen van artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 blijkt immers dat de in deze bepaling bedoelde vrijstelling onderworpen is aan de voorwaarde dat de energieproducten worden gebruikt als brandstof voor de scheepvaart in de wateren van de Unie (zie naar analogie arresten van 10 november 2011, Sea Fighter, C‑505/10, EU:C:2011:725, punt 20, en 21 december 2011, Haltergemeinschaft, C‑250/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:862, punt 21).

26

Wat het begrip „vaart” in artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 betreft, volgt uit de rechtspraak van het Hof dat alle scheepvaart voor commerciële doeleinden binnen de werkingssfeer van de in deze bepaling bedoelde vrijstelling valt, ongeacht wat het doel van deze scheepvaart is (zie in die zin arresten van 1 april 2004, Deutsche See-Bestattungs-Genossenschaft, C‑389/02, EU:C:2004:214, punten 23, 25 en 29; 1 maart 2007, Jan De Nul, C‑391/05, EU:C:2007:126, punt 36, en 10 november 2011, Sea Fighter, C‑505/10, EU:C:2011:725, punt 16).

27

Het doel van het door een schip in de wateren van de Unie afgelegde traject is dus niet relevant voor de toepassing van deze vrijstelling wanneer sprake is van scheepvaart waarbij diensten worden verricht onder bezwarende titel (zie naar analogie arresten van 1 maart 2007, Jan De Nul, C‑391/05, EU:C:2007:126, punt 37, en 10 november 2011, Sea Fighter, C‑505/10, EU:C:2011:725, punt 17).

28

In dit verband heeft het Hof gepreciseerd dat het bovengenoemde begrip „vaart” vereist dat het verrichten van diensten onder bezwarende titel inherent is aan de reis van het schip (zie in die zin arresten van 1 maart 2007, Jan De Nul, C‑391/05, EU:C:2007:126, punt 40, en 10 november 2011, Sea Fighter, C‑505/10, EU:C:2011:725, punt 18).

29

Uit de in artikel 14, lid 1, onder c), tweede alinea, van richtlijn 2003/96 gebezigde woorden „andere doeleinden dan voor het vervoer van personen of goederen of voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel” blijkt dat de vaart die binnen de werkingssfeer van de in artikel 14, lid 1, onder c), bedoelde vrijstelling valt, het gebruik betreft waarbij een vaartuig rechtstreeks dient voor het verrichten van diensten onder bezwarende titel (zie naar analogie arrest van 1 december 2011, Systeme Helmholz, C‑79/10, EU:C:2011:797, punt 21).

30

Vaartactiviteiten die niet rechtstreeks dienen voor het verrichten van een dienst onder bezwarende titel, kunnen bijgevolg niet worden gelijkgesteld met het gebruik van een vaartuig voor commerciële doeleinden in de zin en voor de toepassing van die bepaling, en vallen dus niet onder die vrijstelling (zie naar analogie arrest van 1 december 2011, Systeme Helmholz, C‑79/10, EU:C:2011:797, punt 27).

31

Het begrip „wateren [van de Unie]” als bedoeld in artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 ziet op alle wateren die toegankelijk zijn voor alle voor de commerciële zeescheepvaart geschikte zeeschepen, daaronder begrepen die met de grootste capaciteit (zie naar analogie arrest van 1 maart 2007, Jan De Nul, C‑391/05, EU:C:2007:126, punt 32).

32

Voorts volgt uit het doel van richtlijn 2003/96, volgens hetwelk de lidstaten belasting heffen over energieproducten, dat zij niet strekt tot invoering van algemene vrijstellingen (arresten van 1 december 2011, Systeme Helmholz, C‑79/10, EU:C:2011:797, punt 23, en 21 december 2011, Haltergemeinschaft, C‑250/10, niet gepubliceerd, EU:C:2011:862, punt 23).

33

De in artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling heeft in het bijzonder tot doel het handelsverkeer binnen de Unie te vergemakkelijken, met name het goederenverkeer en het vrij verrichten van diensten die in de wateren van de Unie kunnen plaatsvinden. Met deze vrijstelling heeft de Uniewetgever op een aantal punten meer gelijkheid willen brengen in de fiscale behandeling van vervoers- of andere dienstverlenende ondernemingen die van die waterwegen gebruikmaken (zie naar analogie arrest van 1 maart 2007, Jan De Nul, C‑391/05, EU:C:2007:126, punten 24 en 25).

34

In dit verband zij opgemerkt dat die vrijstelling blijkens overweging 23 van richtlijn 2003/96 berust op de nakoming van de bestaande internationale verplichtingen en op het behoud van de concurrentiepositie van de ondernemingen van de Unie (zie naar analogie arrest van 1 december 2011, Systeme Helmholz, C‑79/10, EU:C:2011:797, punt 24).

35

Wat het hoofdgeding betreft, zij in de eerste plaats opgemerkt dat de reis van het schip van de haven van Klaipėda naar die van Stralsund de eerste noodzakelijke en onontbeerlijke fase vormde van een commerciële vaart, aangezien deze reis enkel tot doel had goederen in laatstgenoemde haven in te laden om deze vervolgens te vervoeren naar de haven van Santander, en zonder die reis deze dienst voor het vervoer van goederen niet zou kunnen zijn verricht.

36

Een reis als bedoeld in het vorige punt moet dan ook worden aangemerkt als een vaartactiviteit die rechtstreeks dient voor het verrichten van een dienst onder bezwarende titel, in casu goederenvervoer, zodat de brandstof die wordt gebruikt om het betreffende schip in staat te stellen die reis te maken, wordt gebruikt voor een „vaart” in de zin van artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96.

37

Een uitlegging in tegenovergestelde zin zou indruisen tegen het doel en de strekking van deze richtlijn, aangezien de heffing van belasting over energieproducten in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, met name afbreuk zou kunnen doen aan de goede werking van de interne markt en aan het behoud van de concurrentiepositie van de ondernemingen van de Unie.

38

In de tweede plaats is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde brandstof gebruikt voor een vaart „op [...] wateren [van de Unie]” in de zin van de bovengenoemde bepaling, aangezien zij een zeeschip in staat heeft gesteld van een haven in Litouwen naar een haven in Duitsland te varen.

39

Bijgevolg vormt een vaartactiviteit als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een „vaart op [...] wateren [van de Unie]” in de zin van artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96.

40

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde vrijstelling van toepassing is op de brandstof die wordt gebruikt om een schip zonder lading te laten varen van een haven in een lidstaat – in casu de lidstaat waar dit schip is gebouwd – naar een haven in een andere lidstaat om daar goederen in te laden die vervolgens moeten worden vervoerd naar een haven in een derde lidstaat.

Tweede prejudiciële vraag

41

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de in die bepaling bedoelde vrijstelling niet van toepassing is wanneer de bevoorrading van een schip met energieproducten heeft plaatsgevonden zonder dat is voldaan aan de formele vereisten van die regeling, ook al zijn alle in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden vervuld.

42

In dit verband zij eraan herinnerd dat zowel de algemene opzet als het doel van richtlijn 2003/96 berust op het beginsel dat energieproducten worden belast volgens het werkelijke gebruik dat ervan wordt gemaakt (arrest van 2 juni 2016, ROZ-ŚWIT, C‑418/14, EU:C:2016:400, punt 33).

43

Aangezien richtlijn 2003/96 niet voorziet in een regeling voor het uitoefenen van toezicht op het gebruik van brandstof voor de vaart, noch in maatregelen ter bestrijding van belastingfraude die verband houdt met de verkoop van brandstof, staat het aan de lidstaten om dergelijke regelingen en maatregelen in hun nationale recht in te voeren met inachtneming van het Unierecht, en om de voorwaarden vast te stellen voor de vrijstellingen als bedoeld in artikel 14, lid 1, van die richtlijn (zie naar analogie arresten van 2 juni 2016, ROZ-ŚWIT, C‑418/14, EU:C:2016:400, punt 23, en 2 juni 2016, Polihim-SS, C‑355/14, EU:C:2016:403, punt 57).

44

Het Hof heeft evenwel geoordeeld dat aan het onvoorwaardelijke karakter van een vrijstellingsverplichting geenszins wordt afgedaan door de beoordelingsmarge die aan de lidstaten wordt gelaten in een aanhef, zoals die van artikel 14, lid 1, volgens welke de vrijstellingen door deze lidstaten worden verleend „op voorwaarden die zij vaststellen met het doel een juiste en eenvoudige toepassing van deze vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen” (zie arrest van 17 juli 2008, Flughafen Köln/Bonn, C‑226/07, EU:C:2008:429, punt 31).

45

Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de lidstaten bij de uitoefening van de hun toekomende bevoegdheid om de voorwaarden voor de in artikel 14, lid 1, van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling vast te stellen, de algemene rechtsbeginselen die deel uitmaken van de rechtsorde van de Unie, waaronder met name het evenredigheidsbeginsel, in acht moeten nemen (arrest van 2 juni 2016, Polihim-SS, C‑355/14, EU:C:2016:403, punt 59).

46

Aldus gaat de weigering van de nationale autoriteiten om energieproducten van accijns vrij te stellen, enkel omdat niet is voldaan aan bepaalde voorwaarden die krachtens het nationale recht in acht moeten worden genomen om deze vrijstelling te verkrijgen – zonder dat aan de hand van de aangedragen bewijzen wordt nagegaan of de materiële voorwaarden zijn vervuld waaronder die energieproducten kunnen worden geacht te worden gebruikt voor een doel waarvoor vrijstelling wordt verleend – verder dan noodzakelijk is om een juiste en eenvoudige toepassing van die vrijstelling te verzekeren en fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen (zie naar analogie arrest van 2 juni 2016, Polihim-SS, C‑355/14, EU:C:2016:403, punt 62).

47

Een nationale regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de toepassing van de in artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling wordt onderworpen aan de voorwaarde dat de betrokken brandstofleverancier in het bezit is van een vergunning om schepen te bevoorraden met brandstof en bepaalde formaliteiten vervult, is in strijd met de algemene opzet en het doel van die richtlijn, aangezien zij het recht op die vrijstelling afhankelijk maakt van de naleving van formele voorwaarden die geen verband houden met het werkelijke gebruik van de energieproducten in kwestie.

48

Bovendien zijn dergelijke voorwaarden geenszins noodzakelijk om een juiste en eenvoudige toepassing van die vrijstelling te waarborgen en om fraude, ontwijking of misbruik te voorkomen.

49

Voorts blijkt uit het aan het Hof overgelegde dossier niet dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde energieproducten zijn gebruikt voor andere doeleinden dan die van artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96, noch dat zij zijn geleverd met het oog op een genot van deze vrijstelling dat bedrog of misbruik oplevert.

50

Volgens de verwijzingsbeslissing zijn deze energieproducten juist gebruikt met het oog op de vaart tussen zeehavens van lidstaten van de Unie.

51

Een regeling als die welke in het hoofdgeding aan de orde is – op grond waarvan de toepassing van de in artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 bedoelde vrijstelling wordt onderworpen aan de voorwaarde dat is voldaan aan formele vereisten die geen verband houden met het werkelijke gebruik van de energieproducten in kwestie of met de in die bepaling gestelde materiële voorwaarden – doet dan ook afbreuk aan het onvoorwaardelijke karakter van de in die bepaling neergelegde vrijstellingsverplichting, en druist in tegen het evenredigheidsbeginsel.

52

Gelet op een en ander dient op de tweede prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de in die bepaling bedoelde vrijstelling niet van toepassing is wanneer de bevoorrading van een schip met energieproducten heeft plaatsgevonden zonder dat is voldaan aan de formele vereisten van die regeling, ook al zijn alle in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden vervuld.

Kosten

53

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96/EG van de Raad van 27 oktober 2003 tot herstructurering van de communautaire regeling voor de belasting van energieproducten en elektriciteit moet aldus worden uitgelegd dat de in deze bepaling bedoelde vrijstelling van toepassing is op de brandstof die wordt gebruikt om een schip zonder lading te laten varen van een haven in een lidstaat – in casu de lidstaat waar dit schip is gebouwd – naar een haven in een andere lidstaat om daar goederen in te laden die vervolgens moeten worden vervoerd naar een haven in een derde lidstaat.

 

2)

Artikel 14, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/96 moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een regeling van een lidstaat als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan de in die bepaling bedoelde vrijstelling niet van toepassing is wanneer de bevoorrading van een schip met energieproducten heeft plaatsgevonden zonder dat is voldaan aan de formele vereisten van die regeling, ook al zijn alle in die bepaling gestelde toepassingsvoorwaarden vervuld.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Litouws.