ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

30 juni 2016 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Artikelen 20 en 21 VWEU — Richtlijn 2004/38/EG — Artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c) — Verordening (EEG) nr. 1612/68 — Artikel 12 — Verblijfsrecht van familieleden van een Unieburger — Huwelijk tussen een Unieburger en een derdelander — Huiselijk geweld — Echtscheiding na vertrek van de Unieburger — Behoud van het verblijfsrecht van de derdelander die het ouderlijk gezag heeft over de gemeenschappelijke kinderen die Unieburgers zijn”

In zaak C‑115/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) [rechter in tweede aanleg van Engeland en Wales (afdeling civiel recht), Verenigd Koninkrijk] bij beslissing van 25 februari 2015, ingekomen bij het Hof op 6 maart 2015, in de procedure

Secretary of State for the Home Department

tegen

NA,

in tegenwoordigheid van:

Aire Centre,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, A. Arabadjiev, J.‑C. Bonichot, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 februari 2016,

gelet op de opmerkingen van:

NA, vertegenwoordigd door A. Gonzalez, solicitor, B. Asanovic, barrister, en T. de la Mare, QC,

Aire Centre, vertegenwoordigd door T. Buley, barrister, en R. Drabble, QC, geïnstrueerd door L. Barratt, solicitor,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door V. Kaye en M. Holt als gemachtigden, bijgestaan door B. Kennelly en B. Lask, barristers,

de Deense regering, vertegenwoordigd door C. Thorning en M. S. Wolff als gemachtigden,

de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. Bulterman en C. Schillemans als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer, M. Wilderspin, E. Montaguti en C. Tufvesson als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 14 april 2016,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 20 en 21 VWEU, van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificaties in PB 2004, L 229, blz. 35, en PB 2007, L 204, blz. 28), alsmede van artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap (PB 1968, L 257, blz. 2).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Secretary of State for the Home Department (minister van Binnenlandse Zaken) en NA, Pakistaans staatsburger, over haar verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 2004/38

3

Punt 15 van de considerans van richtlijn 2004/38 vermeldt:

„De familieleden moet rechtsbescherming worden geboden in geval van overlijden van de burger van de Unie, scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap. Het is derhalve nodig, ter eerbiediging van het familieleven en de menselijke waardigheid en onder bepaalde voorwaarden ter voorkoming van misbruik, maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat familieleden die al op het grondgebied van het gastland verblijven, hun verblijfsrecht in dergelijke gevallen op uitsluitend persoonlijke basis behouden.”

4

Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.

‚burger van de Unie’: eenieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit;

2.

‚familielid’:

a)

de echtgenoot;

[...]

3.

‚gastland’: de lidstaat waarheen de burger zich begeeft om zijn recht van vrij verkeer of verblijf uit te oefenen.”

5

Artikel 3 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Begunstigden”, bepaalt in lid 1:

„Deze richtlijn is van toepassing ten aanzien van iedere burger van de Unie die zich begeeft naar of verblijft in een andere lidstaat dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, en diens familieleden als gedefinieerd in artikel 2, punt 2), die hem begeleiden of zich bij hem voegen.”

6

Artikel 7, leden 1 en 2, van deze richtlijn, met als opschrift „Verblijfsrecht voor meer dan drie maanden”, luidt als volgt:

„1.   Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

a)

indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

b)

indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

c)

indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, - door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze -, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; of

d)

indien hij een familielid is van een burger van de Unie die voldoet aan de voorwaarden onder a), b) of c) en hij deze burger begeleidt of zich bij hem voegt.

2.   Het verblijfsrecht van lid 1 strekt zich uit tot familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en die de burger van de Unie begeleiden of zich in het gastland bij hem voegen, [voor zover deze laatste voldoet] aan de voorwaarden [van lid 1,] onder a), b) of c).”

7

Artikel 12 van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van overlijden of vertrek van de burger van de Unie”, bepaalt:

„1.   Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, zijn het overlijden van een burger van de Unie of zijn vertrek uit het gastland niet van invloed op het verblijfsrecht van zijn familieleden die de nationaliteit van een lidstaat bezitten.

Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, dienen de betrokkenen zelf aan de in artikel 7, lid 1, onder a), b), c) of d), genoemde voorwaarden te voldoen.

2.   Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leidt het overlijden van een burger van de Unie niet tot verlies van het verblijfsrecht voor zijn familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, indien zij vóór dit overlijden gedurende ten minste één jaar in het gastland hebben verbleven.

Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verkrijgen, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, dat zij over een ziektekostenverzekering voor alle risico’s in het gastland beschikken, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De ‚toereikende bestaansmiddelen’ zijn omschreven in artikel 8, lid 4.

Deze familieleden behouden hun verblijfsrecht op uitsluitend persoonlijke basis.

3.   Het overlijden van een burger van de Unie of zijn vertrek uit het gastland leidt niet tot verlies van het verblijfsrecht voor zijn kinderen, noch voor de ouder die daadwerkelijk de voogdij heeft voor de kinderen, ongeacht de nationaliteit, indien de kinderen in het gastland verblijven en er met het oog op studie aan een onderwijsinstelling zijn ingeschreven. Dit geldt tot hun studie voltooid is.”

8

Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of van beëindiging van het geregistreerde partnerschap”, luidt:

„Onverminderd het bepaalde in de tweede alinea, leiden scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), niet tot verlies van het verblijfsrecht van de familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten:

a)

indien het huwelijk of het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), bij de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of bij de beëindiging van het geregistreerd partnerschap als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), ten minste drie jaar heeft geduurd, waarvan één jaar in het gastland, of

b)

indien het ouderlijk gezag over de kinderen van de burger van de Unie bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), dan wel bij gerechtelijke beslissing is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, of

c)

indien bijzonder schrijnende situaties zulks rechtvaardigen, bijvoorbeeld wanneer een familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, of

d)

indien het omgangsrecht met een minderjarig kind, bij overeenkomst tussen de echtgenoten of partners als bedoeld in artikel 2, punt 2, onder b), dan wel bij gerechtelijke beslissing, is toegewezen aan de echtgenoot of partner die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit en de rechter heeft bepaald dat dit omgangsrecht in het gastland moet worden uitgeoefend, en dit zolang het nodig is.

Alvorens het duurzame verblijfsrecht te verwerven, blijft hun recht van verblijf onderworpen aan de voorwaarde dat is aangetoond dat zij werknemer of zelfstandige zijn, of voor zichzelf en hun familieleden over toereikende bestaansmiddelen beschikken om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van de socialebijstandsregeling van het gastland, dat zij een ziektekostenverzekering voor alle risico’s in het gastland hebben afgesloten, of dat zij lid zijn van de reeds in het gastland gevormde familie van een persoon die aan deze voorwaarden voldoet. De ‚toereikende bestaansmiddelen’ zijn omschreven in artikel 8, lid 4.

Deze familieleden behouden hun verblijfsrecht op uitsluitend persoonlijke basis.”

9

Artikel 14, lid 2, van deze richtlijn, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht”, luidt:

„Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.

[...]”

Verordening nr. 1612/68

10

Artikel 12, eerste alinea, van verordening nr. 1612/68 luidt als volgt:

„De kinderen van een onderdaan van een lidstaat, die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, worden, indien zij aldaar woonachtig zijn, onder dezelfde voorwaarden als de eigen onderdanen van deze staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding.”

Nationaal recht

11

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 is omgezet in het nationale recht bij regulation 10 van de Immigration (European Economic Area) Regulations 2006 [immigratieregeling voor de Europese Economische Ruimte 2006; hierna: „immigratieregeling 2006”].

12

Meer bepaald moet op grond van regulation 10, lid 5, van de immigratieregeling 2006 de betrokken persoon aan bepaalde voorwaarden voldoen om zijn verblijfsrecht in geval van echtscheiding te behouden, waaronder de voorwaarde dat hij, ten tijde van de echtscheiding, niet langer familielid is van een rechthebbende of van een staatsburger van de Europese Economische Ruimte (EER) met een duurzaam verblijfsrecht.

13

In de immigratieregeling 2006 wordt onder „rechthebbende” verstaan een persoon die EER-burger is en die in het Verenigd Koninkrijk woont als werkzoekende, werknemer, zelfstandige, zelfvoorzienende of als student.

14

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt ook dat in het nationale recht het afgeleide verblijfsrecht van de ouder van een kind op wie artikel 12 van verordening nr. 1612/68 van toepassing is, wordt verleend bij regulation 15A van de immigratieregeling 2006, die in wezen bepaalt:

„1.   Een persoon (hierna: ‚P’) die niet is vrijgesteld en die aan de voorwaarden uit de leden 2, 3, 4, 4A of 5 van deze regeling voldoet, heeft het recht om in het Verenigd Koninkrijk te verblijven zolang P aan deze voorwaarden blijft voldoen.

[...]

3.   P voldoet aan de voorwaarden van het onderhavige lid indien:

a)

P het kind van een EER-burger is (hierna: ‚ouder, zijnde EER-burger’);

b)

P in het Verenigd Koninkrijk woonde terwijl de ouder, zijnde EER-burger, als werknemer in het Verenigd Koninkrijk woonde; en

c)

P in het Verenigd Koninkrijk naar school gaat en daar al naar school ging terwijl de ouder, zijnde EER-burger, zich in het Verenigd Koninkrijk bevond.

4.   P voldoet aan de voorwaarden van het onderhavige lid indien:

a)

P het ouderlijke gezag heeft over een persoon die aan de voorwaarden van lid 3 voldoet (hierna: ‚betrokken persoon’); en

b)

de betrokken persoon niet in staat is zijn opleiding in het Verenigd Koninkrijk voort te zetten indien P het land moet verlaten.

[...] ”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15

NA is Pakistaans staatsburger. In september 2003 huwde zij KA, een Duits staatsburger. In maart 2004 verhuisde het echtpaar naar het Verenigd Koninkrijk.

16

De relatie van de echtgenoten verslechterde vervolgens. NA was een aantal keer slachtoffer van huiselijk geweld.

17

In oktober 2006 verliet KA de echtelijke woning en in december 2006 verliet hij het Verenigd Koninkrijk.

18

Terwijl hij in het Verenigd Koninkrijk verbleef had KA de status van werknemer en van zelfstandige.

19

De echtgenoten hebben twee dochters, MA en IA. Zij zijn respectievelijk op 14 november 2005 en op 3 februari 2007 in het Verenigd Koninkrijk geboren en hebben beiden de Duitse nationaliteit.

20

KA beweerde dat hij zich van NA had laten scheiden door middel van een „talaq”, uitgesproken te Karachi (Pakistan) op 13 maart 2007. In september 2008 diende NA een verzoek in tot echtscheiding in het Verenigd Koninkrijk. De echtscheiding werd definitief uitgesproken op 4 augustus 2009. NA kreeg het exclusieve ouderlijke gezag over beide kinderen.

21

MA en IA gaan sinds januari 2009 respectievelijk september 2010 in het Verenigd Koninkrijk naar school.

22

Bij een besluit dat is genomen in het kader van het onderzoek naar de door de NA ingediende aanvraag ter verkrijging van een duurzaam verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk, heeft de bevoegde autoriteit op het gebied van verblijf, de minister van Binnenlandse Zaken, besloten dat NA geen verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk heeft.

23

Het door NA tegen dit besluit ingediende bezwaar is verworpen.

24

NA heeft beroep ingesteld bij de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) [hogere rechtbank (afdeling immigratie en asiel), Verenigd Koninkrijk], die de drie door NA aangevoerde gronden ter ondersteuning van haar verzoek om een verblijfsrecht op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk heeft onderzocht.

25

In de eerste plaats heeft deze rechter geoordeeld dat NA geen aanspraak kon maken op behoud van haar verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk krachtens artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38, omdat KA ten tijde van de scheiding zijn verdragsrechten niet meer in deze lidstaat uitoefende, welke voorwaarde volgt uit deze bepaling en uit het arrest van 13 februari 1985, Diatta (267/83, EU:C:1985:67).

26

NA, die meende dat een dergelijke voorwaarde niet gesteld is om zich krachtens artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 op het behoud van haar verblijfsrecht te kunnen beroepen, heeft tegen dit onderdeel van de beslissing hoger beroep ingesteld bij de verwijzende rechter.

27

In de tweede plaats heeft de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) geoordeeld dat NA daarentegen wel een verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk aan het Unierecht kon ontlenen op grond van artikel 20 VWEU, zoals door het Hof uitgelegd in het arrest van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano (C‑34/09, EU:C:2011:124), en van artikel 12 van verordening nr. 1612/68.

28

De minister van Binnenlandse Zaken heeft ten aanzien van dit onderdeel van de beslissing van de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) hoger beroep bij de verwijzende rechter ingesteld. Hoewel de minister van binnenlandse zaken erkent dat MA en IA, als Unieburgers, rechten ontlenen aan de artikelen 20 en 21 VWEU, stelt hij zich onder verwijzing naar het arrest van 10 oktober 2013, Alokpa en Moudoulou (C‑86/12, EU:C:2013:645) op het standpunt dat er slechts een inbreuk op deze rechten wordt gemaakt indien MA en IA „feitelijk gedwongen zouden zijn het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten”. Aan deze voorwaarde is in de onderhavige zaak niet voldaan, omdat deze kinderen het recht hebben om in de lidstaat de verblijven waarvan zij de nationaliteit bezitten, namelijk de Bondsrepubliek Duitsland. Wat het verblijfsrecht op grond van artikel 12 van verordening nr. 1612/68 betreft, stelt de minister van Binnenlandse Zaken dat deze bepaling vereist dat de ouder die Unieburger is zich in hetgastland bevindt op het tijdstip waarop het kind zijn scholing heeft aangevangen. Aan deze voorwaarde is in de onderhavige zaak evenmin voldaan.

29

In de derde en laatste plaats heeft de Upper Tribunal (Immigration and Asylum Chamber) overwogen, ten eerste, dat de kinderen van NA door de weigering om haar een verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk te verlenen, gedwongen worden deze lidstaat met hun moeder te verlaten omdat zij het exclusieve ouderlijke gezag heeft verkregen, en, ten tweede, dat een verwijderingsmaatregel jegens deze kinderen een schending vormt van hun rechten op grond van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950, en daarom het beroep op grond van deze bepaling toegewezen. De minister van Binnenlandse Zaken heeft geen hoger beroep tegen dit onderdeel van de beslissing ingesteld.

30

In die omstandigheden heeft de Court of Appeal (England and Wales) (Civil Division) [rechter in tweede aanleg van Engeland en Wales (afdeling civiel recht), Verenigd Koninkrijk] de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)

Moet een derdelander die gehuwd is geweest met een Unieburger, om een verblijfsrecht op grond van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 te behouden, kunnen aantonen dat zijn of haar voormalige echtgeno(o)t(e) ten tijde van de echtscheiding verdragsrechten in het gastland uitoefende?

2)

Heeft een Unieburger krachtens Unierecht een verblijfsrecht in een gastland op grond van de artikelen 20 VWEU en 21 VWEU, wanneer het enige land binnen de Unie waar hij recht heeft te verblijven, het land is waarvan hij de nationaliteit heeft, maar een bevoegde rechter in rechte heeft vastgesteld dat de verwijdering van deze burger uit het gastland naar het land waarvan hij de nationaliteit heeft, in strijd is met artikel 8 van het [Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden] en met artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?

3)

Indien de in de tweede vraag bedoelde Unieburger een kind is, heeft dan de ouder die het exclusieve ouderlijke gezag over dat kind heeft, een afgeleid verblijfsrecht in het gastland, wanneer het kind met de ouder mee zou moeten gaan als de ouder uit het gastland wordt verwijderd?

4)

Heeft een kind een verblijfsrecht in het gastland op grond van artikel 12 van verordening nr. 1612/68 (thans artikel 10 van verordening (EU) nr. 492/2011), indien de ouder van het kind die een Unieburger is en in het gastland heeft gewerkt, zijn of haar verblijf in het gastland heeft beëindigd voordat het kind aldaar zijn scholing heeft aangevangen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

31

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander die gescheiden is van een Unieburger en gedurende het huwelijk het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, op grond van deze bepaling recht heeft op het behoud van een verblijfsrecht in het gastland, indien de echtgenoot, die Unieburger is, deze lidstaat voor de scheiding heeft verlaten.

32

Volgens artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2004/38 leidt scheiding niet tot het verlies van het verblijfsrecht van de familieleden van een Unieburger die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten „indien bijzonder schrijnende situaties zulks rechtvaardigen, bijvoorbeeld wanneer een familielid tijdens het huwelijk of het geregistreerd partnerschap het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld”.

33

Nagegaan moet worden wat de voorwaarden voor de toepassing van deze bepaling zijn en in het bijzonder of, wanneer zoals in het hoofdgeding een derdelander tijdens het huwelijk het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld dat is gepleegd door de Unieburger van wie hij is gescheiden, deze Unieburger overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 tot het moment van de scheiding in het gastland moet verblijven, opdat de derdelander zich op artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze richtlijn kan beroepen.

34

In dit verband heeft het Hof met betrekking tot artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van richtlijn 2004/38 reeds geoordeeld dat indien de echtgenoot, die Unieburger is, het gastland vóór de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding verlaat om zich in een andere lidstaat of in een derde land te vestigen, het afgeleide verblijfsrecht dat de derdelander krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2004/38 geniet, vervalt bij het vertrek van de Unieburger en het dus niet meer kan worden behouden op grond van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder a), van die richtlijn (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Singh e.a., C‑218/14, EU:C:2015:476, punt 62).

35

In een dergelijke situatie is met het vertrek van de echtgenoot, die Unieburger is, het verblijfsrecht van de in het gastland achterblijvende echtgenoot, die derdelander is, immers reeds vervallen. Een later verzoek tot echtscheiding kan niet tot gevolg hebben dat het verblijfsrecht herleeft, aangezien artikel 13 van richtlijn 2004/38 enkel spreekt van het „behoud” van een bestaand verblijfsrecht (zie arrest van 16 juli 2015, Singh e.a., C‑218/14, EU:C:2015:476, punt 67).

36

In die context heeft het Hof geoordeeld dat de Unieburger die de echtgenoot van een derdelander is, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 in het gastland moet verblijven tot op de datum van de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, opdat die derdelander recht heeft op het behoud van zijn verblijfsrecht in die lidstaat op grond van artikel 13, lid 2, van die richtlijn (arrest van 16 juli 2015, Singh e.a., C‑218/14, EU:C:2015:476, punt 66).

37

Deze overwegingen kunnen, wat de uitlegging van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2004/38 betreft, worden toegepast op de omstandigheden van het hoofdgeding.

38

Rekening moet namelijk worden gehouden met het feit dat deze bepaling deel uitmaakt van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38, zodat deze bepaling niet autonoom dient te worden uitgelegd, maar in het licht van artikel 13, lid 2, eerste alinea, zelf.

39

In dit verband zij eraan herinnerd dat voor het bepalen van de draagwijdte van een bepaling van het Unierecht rekening dient te worden gehouden met zowel de bewoordingen en de context als de doelstellingen van deze bepaling (arrest van 10 oktober 2013, Spedition Welter, C‑306/12, EU:C:2013:650, punt 17).

40

Allereerst volgt uit de woorden die zowel in het opschrift als in de tekst van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 zijn gebruikt, dat het behoud van het verblijfsrecht waarover de familieleden van een Unieburger die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, krachtens deze bepaling beschikken, met name in het geval van echtscheiding is voorzien, en dat bijgevolg een dergelijke scheiding niet tot het verlies van dat verblijfsrecht leidt indien aan de in deze bepaling neergelegde voorwaarden is voldaan.

41

Wat voorts de context van deze bepaling betreft, vormt artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 een afwijking van het beginsel dat niet alle derdelanders aan richtlijn 2004/38 rechten van binnenkomst en verblijf in een lidstaat ontlenen, maar uitsluitend degenen die in de zin van artikel 2, punt 2, van deze richtlijn „familielid” zijn van een Unieburger die van zijn recht van vrij verkeer gebruik heeft gemaakt door zich in een andere lidstaat te vestigen dan die waarvan hij de nationaliteit bezit, welk beginsel is verankerd in de vaste rechtspraak van het Hof (zie met name arrest van 16 juli 2015, Singh e.a., C‑218/14, EU:C:2015:476, punt 51).

42

Artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 ziet namelijk op de uitzonderlijke gevallen waarin de scheiding niet tot het verlies van het op grond van richtlijn 2004/38 bestaande verblijfsrecht van de betrokken derdelanders leidt, hoewel deze derdelanders na hun echtscheiding niet meer aan de in artikel 7, lid 2, van deze richtlijn gestelde voorwaarden voldoen, met name de voorwaarde van „familielid” van een Unieburger in de zin van artikel 2, punt 2, onder a), van deze richtlijn.

43

Hieraan dient ten eerste te worden toegevoegd dat artikel 12 van richtlijn 2004/38, dat specifiek ziet op het behoud van het verblijfsrecht van familieleden in geval van overlijden of vertrek van de Unieburger, alleen in het geval van overlijden van de Unieburger voorziet in het behoud van het verblijfsrecht van diens familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat bezitten, en niet in het geval van zijn vertrek uit het gastland.

44

Ten tweede heeft de Uniewetgever zich er bij de vaststelling van die richtlijn van onthouden om in een situatie waarin de Unieburger het gastland verlaat, ten aanzien van diens familieleden die niet de nationaliteit van een lidstaat hebben, te voorzien in een specifieke bescherming wegens met name bijzonder schrijnende situaties, analoog aan die welke artikel 13, lid 2, onder c), van richtlijn 2004/38 biedt.

45

Wat ten slotte de doelstelling van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 betreft, beantwoordt deze bepaling aan de in overweging 15 van die richtlijn genoemde doelstelling, die erin bestaat rechtsbescherming te bieden aan de familieleden in geval van scheiding, ontbinding of nietigverklaring van het huwelijk of beëindiging van geregistreerd partnerschap, door in dat verband maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat familieleden die al op het grondgebied van het gastland verblijven, hun verblijfsrecht in dergelijke gevallen op uitsluitend persoonlijke basis behouden.

46

In dit verband volgt uit de totstandkomingsgeschiedenis van richtlijn 2004/38 en meer in het bijzonder uit de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende het recht van de burgers van de Unie en hun familieleden zich op het grondgebied van de lidstaten vrij te verplaatsen en er vrij te verblijven [COM/2001/0257 (def.)], dat ingevolge het Unierecht van vóór richtlijn 2004/38 het verblijfsrecht in het gastland aan de gescheiden echtgenoot kon worden ontzegd.

47

Dat voorstel voor een richtlijn verduidelijkt in deze context dat met deze voorgenomen bepaling, die artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 is geworden, wordt beoogd een zekere rechtsbescherming te bieden voor derdelanders wier verblijfsrecht samenhangt met de familieband die door het huwelijk bestaat, en die hierdoor het slachtoffer zouden kunnen worden van chantage in het kader van de echtscheiding, en dat een dergelijke bescherming slechts noodzakelijk is in het geval van een onherroepelijk uitgesproken echtscheiding, aangezien in geval van feitelijke scheiding het verblijfsrecht van de echtgenoot-derdelander helemaal niet wordt aangetast.

48

Uit het voorgaande volgt dat uit de bewoordingen, de context en de doelstelling van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38 volgt dat voor toepassing van deze bepaling, waaronder begrepen het aan artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2004/38 ontleende recht, vereist is dat de belanghebbenden zijn gescheiden.

49

Hieruit volgt tevens dat een uitlegging van artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2004/38, die erop neerkomt dat een derdelander zich kan beroepen op het in deze bepaling neergelegde recht wanneer diens echtgenoot, die een Unieburger is, overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 in het gastland heeft verbleven, niet tot de datum van de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding, maar uiterlijk tot het moment waarop het huiselijk geweld heeft plaatsgevonden, in strijd is met de letterlijke, systematische en teleologische uitlegging van artikel 13, lid 2, van richtlijn 2004/38.

50

Wanneer dus, zoals in het hoofdgeding, een derdelander tijdens het huwelijk het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld dat is gepleegd door de Unieburger van wie hij is gescheiden, dan dient deze Unieburger overeenkomstig artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 tot het moment van de scheiding in het gastland te verblijven, opdat de derdelander zich op artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van deze richtlijn kan beroepen.

51

Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2004/38 aldus moet worden uitgelegd dat een derdelander die gescheiden is van een Unieburger en gedurende het huwelijk het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, op grond van deze bepaling geen recht heeft op het behoud van een verblijfsrecht in het gastland, indien de echtgenoot, die Unieburger is, deze lidstaat voor de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding heeft verlaten.

Vierde vraag

52

Met zijn vierde vraag, die in de tweede plaats dient te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12 van verordening nr. 1612/68 aldus moet worden uitgelegd dat een kind en de ouder die derdelander is en het exclusieve ouderlijke gezag over dat kind heeft, op grond van deze bepaling een verblijfsrecht in het gastland hebben, in een situatie zoals aan de orde in het hoofdgeding, waarin de andere ouder Unieburger is en in deze lidstaat werkzaam is geweest, maar zijn verblijf aldaar heeft beëindigd voordat het kind er zijn schoolopleiding heeft aangevangen.

53

Overeenkomstig artikel 12 van verordening nr. 1612/68 worden de kinderen van een persoon met de nationaliteit van een lidstaat die op het grondgebied van een andere lidstaat arbeid verricht of heeft verricht, indien deze kinderen aldaar wonen, onder dezelfde voorwaarden als de eigen burgers van deze staat toegelaten tot het algemene onderwijs, het leerlingstelsel en de beroepsopleiding.

54

Het recht van kinderen van migrerende werknemers op toegang tot onderwijs in het gastland in de zin van deze bepaling is afhankelijk van de voorafgaande vestiging van het betrokken kind in het gastland, in de zin dat kinderen die zich als familielid van een migrerende werknemer in het gastland hebben gevestigd, en kinderen van een migrerende werknemer die sinds hun geboorte in de lidstaat verblijven waar hun vader of moeder arbeid verricht of heeft verricht, in die staat aanspraak kunnen maken op dat recht (zie in die zin arrest van 23 februari 2010, Teixeira, C‑480/08, EU:C:2010:83, punt 45).

55

Artikel 12 van verordening nr. 1612/68 beoogt met name te verzekeren dat kinderen van een werknemer die burger van een lidstaat is, zelfs al oefent deze in het gastland geen werkzaamheid in loondienst meer uit, in laatstgenoemde lidstaat een opleiding kunnen beginnen en, zo nodig, kunnen afronden (arrest van 23 februari 2010, Teixeira, C‑480/08, EU:C:2010:83, punt 51).

56

Zoals uit de bewoordingen van artikel 12 van verordening nr. 1612/68 volgt, geldt dit recht namelijk niet alleen voor kinderen van migrerende werknemers, maar ook voor kinderen van voormalige migrerende werknemers. Daaruit volgt dus dat het recht van kinderen op gelijke behandeling bij de toegang tot onderwijs niet afhankelijk is van de omstandigheid dat hun vader of hun moeder de hoedanigheid van migrerende werknemer in het gastland behoudt (zie in die zin arrest van 23 februari 2010, Teixeira, C‑480/08, EU:C:2010:83, punt 50).

57

Bovendien heeft het Hof geoordeeld dat het recht dat kinderen ontlenen aan artikel 12 van verordening nr. 1612/68 niet ondergeschikt is aan het verblijfsrecht van hun ouders in het gastland, daar deze bepaling uitsluitend vereist dat het kind met zijn ouders of met een van hen in een lidstaat heeft gewoond terwijl ten minste één van de ouders daar woonde in de hoedanigheid van werknemer (zie in die zin arrest van 23 februari 2010, Ibrahim en Secretary of State for the Home Department, C‑310/08, EU:C:2010:80, punt 40).

58

De erkenning dat kinderen van voormalige migrerende werknemers hun opleiding in het gastland kunnen voortzetten terwijl hun ouders daar niet meer wonen, staat in dit verband gelijk aan de toekenning aan die kinderen van een verblijfsrecht dat onafhankelijk is van het recht van hun ouders, daar een dergelijk recht zijn grondslag vindt in genoemd artikel 12 (arrest van 23 februari 2010, Ibrahim en Secretary of State for the Home Department, C‑310/08, EU:C:2010:80, punt 41).

59

Uit de rechtspraak van het Hof volgt dus dat artikel 12 van verordening nr. 1612/68, opdat een kind een recht aan deze bepaling kan ontlenen, niet vereist dat de ouder, een voormalige migrerende werknemer, nog in het gastland woont op het moment dat het kind zijn schoolopleiding of studie aanvangt, noch dat deze ouder op het grondgebied van deze lidstaat blijft gedurende deze schoolopleiding of studie.

60

In de onderhavige zaak volgt uit de verwijzingsbeslissing dat KA, de echtgenoot van verzoekster in het hoofdgeding, vanaf het moment waarop het echtpaar in het Verenigd Koninkrijk is aangekomen, aldaar heeft verbleven als werknemer of zelfstandige tot het moment waarop KA het Verenigd Koninkrijk heeft verlaten, dus gedurende de gehele periode van maart 2004 tot en met december 2006.

61

Uit de verwijzingsbeslissing volgt tevens dat MA en IA, de dochters van het echtpaar, in het Verenigd Koninkrijk zijn geboren en sinds hun geboorte in deze lidstaat wonen.

62

MA en IA voldoen dan ook, als kinderen van een voormalige migrerende werknemer die sinds hun geboorte in de lidstaat wonen waar hun vader arbeid heeft verricht, aan de voorwaarden om zich op artikel 12 van verordening nr. 1612/68 te kunnen beroepen.

63

Derhalve heeft in omstandigheden als in het hoofgeding het kind van een voormalige migrerende werknemer, dat sinds zijn geboorte in het gastland woont, het recht om ingevolge artikel 12 van verordening nr. 1612/68 zijn schoolopleiding in die lidstaat te beginnen of voort te zetten, en bijgevolg een verblijfsrecht op grond van dezelfde bepaling. Het feit dat de ouder, die een voormalige migrerende werknemer is, op het moment waarop dat kind zijn schoolopleiding aanvangt, nog wel of niet meer in die lidstaat verblijft, is in dit verband van geen enkel belang.

64

Ten slotte houdt dit recht op toegang tot onderwijs volgens de rechtspraak van het Hof in dat het kind van een migrerende werknemer of een voormalige migrerende werknemer een zelfstandig verblijfsrecht heeft wanneer dit kind zijn opleiding in het gastland wil volgen, en dat ook de ouder die daadwerkelijk voor dat kind zorgt, met het oog daarop een verblijfsrecht heeft (arrest van 13 juni 2013, Hadj Ahmed, C‑45/12, EU:C:2013:390, punt 46).

65

In omstandigheden als die in het hoofdgeding, waarin de kinderen krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 het recht hebben om in het gastland de school te blijven bezoeken, terwijl de ouder die hen verzorgt het gevaar loopt zijn verblijfsrecht te verliezen, zou immers aan die kinderen een hun door de Uniewetgever toegekend recht kunnen worden ontnomen, indien wordt geweigerd de ouder de mogelijkheid te geven om gedurende de periode dat zijn kinderen de school bezoeken, in het gastland te blijven (zie in die zin arrest van 17 september 2002, Baumbast en R, C‑413/99, EU:C:2002:493, punt 71).

66

In het onderhavige geval blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat NA het exclusieve ouderlijke gezag over haar kinderen heeft.

67

Als ouder die daadwerkelijk voor MA en IA zorgt, heeft NA dientengevolge eveneens een verblijfsrecht krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68.

68

Gelet op het voorgaande moet op de vierde vraag worden geantwoord dat artikel 12 van verordening nr. 1612/68 aldus moet worden uitgelegd dat een kind en de ouder die derdelander is en het exclusieve ouderlijke gezag over dat kind heeft, op grond van deze bepaling een verblijfsrecht in het gastland hebben, in een situatie zoals aan de orde in het hoofdgeding waarin de andere ouder Unieburger is en in deze lidstaat werkzaam is geweest, maar zijn verblijf aldaar heeft beëindigd voordat het kind er zijn schoolopleiding heeft aangevangen.

De tweede en de derde vraag

69

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen dienen te worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 20 en/of 21 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat ze een verblijfsrecht in het gastland verlenen zowel aan een minderjarige Unieburger die sinds zijn geboorte woont in deze lidstaat waarvan hij de nationaliteit niet bezit, als aan de ouder, die derdelander is en het exclusieve ouderlijke gezag over deze minderjarige heeft, indien de betrokken belanghebbenden op grond van het nationale of internationale recht een verblijfsrecht in die lidstaat hebben.

70

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof, artikel 20 VWEU eenieder die de nationaliteit van een lidstaat heeft de hoedanigheid van burger van de Unie verleent, die de primaire hoedanigheid van de onderdanen van de lidstaten moet zijn (zie arresten van 20 september 2001, Grzelczyk, C‑184/99, EU:C:2001:458, punt 31, en van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C‑34/09, EU:C:2011:124, punt 41en aldaar aangehaalde rechtspraak).

71

Op die grondslag heeft het Hof reeds geoordeeld dat artikel 20 VWEU zich verzet tegen nationale maatregelen die tot gevolg hebben dat burgers van de Unie het effectieve genot wordt ontzegd van de belangrijkste aan hun status van burger van de Unie ontleende rechten (arrest van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano, C‑34/09, EU:C:2011:124, punt 42).

72

Het criterium van de ontzegging van het effectieve genot van belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten is van zeer bijzondere aard daar het ziet op gevallen waarin, ondanks dat het secundaire recht inzake het verblijfsrecht van derdelanders niet van toepassing is, bij wijze van uitzondering geen verblijfsrecht kan worden ontzegd aan een derdelander die lid is van de familie van een staatsburger van een lidstaat, omdat anders de nuttige werking zou worden ontnomen aan het burgerschap van de Unie dat deze laatste staatsburger toekomt, indien als gevolg van die weigering deze burger in feite genoopt is het grondgebied van de Unie in zijn geheel te verlaten en hem zo het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie verbonden rechten wordt ontzegd (zie arrest van 15 november 2011, Dereci e.a., C‑256/11, EU:C:2011:734, punten 66 en 67).

73

Met betrekking tot een situatie als aan de orde in het hoofdgeding is het in de eerste plaats van belang om rekening te houden met het feit dat zowel verzoekster in het hoofdgeding als haar dochters krachtens artikel 12 van verordening nr. 1612/68 een verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk hebben, zoals in punt 68 van dit arrest is vastgesteld.

74

Aan de eerste voorwaarde om krachtens artikel 20 VWEU een verblijfsrecht in het gastland te verkrijgen zoals dat door het Hof is uitgelegd in het arrest van 8 maart 2011, Ruiz Zambrano (C‑34/09, EU:C:2011:124), namelijk dat de belanghebbende geen verblijfsrecht in deze lidstaat heeft op grond van het secundair Unierecht, is echter niet voldaan.

75

Wat artikel 21 VWEU betreft moet eraan worden herinnerd dat ingevolge deze bepaling iedere burger van de Unie het recht heeft vrij op het grondgebied van de lidstaten te verblijven, „onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld”.

76

Dergelijke beperkingen en voorwaarden zijn in het bijzonder voorzien in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38, waaronder met name de voorwaarde dat de betrokkene over voldoende bestaansmiddelen beschikt om tijdens het verblijf niet ten laste van het socialebijstandsstelsel van het gastland te komen en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van deze richtlijn.

77

Het Hof heeft in dit verband reeds geoordeeld dat het begrip „beschikken” over voldoende bestaansmiddelen in die bepaling aldus moet worden uitgelegd dat het volstaat dat die bestaansmiddelen de burgers van de Unie ter beschikking staan, zonder dat die bepaling het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van die middelen, welke met name door de derdelander ter beschikking kunnen zijn gesteld (arrest van 16 juli 2015, Singh e.a., C‑218/14, EU:C:2015:476, punt 74).

78

Hieruit volgt dat voor zover MA en IA, zelf of middels hun moeder, aan de voorwaarden voldoen die in deze richtlijn en in het bijzonder in artikel 7, lid 1, daarvan zijn vastgelegd, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, zij, als Duitse staatsburgers, een verblijfsrecht in het Verenigd Koninkrijk hebben krachtens artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38.

79

Ten slotte heeft het Hof geoordeeld dat wanneer artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht in het gastland verlenen aan de minderjarige van jonge leeftijd die onderdaan is van een andere lidstaat en die aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, onder b), van deze richtlijn voldoet, de ouder die daadwerkelijk voor deze onderdaan zorgt, op grond van diezelfde bepalingen met deze burger in het gastland kan verblijven (zie arrest van 10 oktober 2013, Alokpa en Moudoulou, C‑86/12, EU:C:2013:645, punt 29).

80

Het Hof heeft immers vastgesteld dat de omstandigheid dat het de ouder – onderdaan van een lidstaat of van een derde staat – die daadwerkelijk zorgt voor een minderjarige Unieburger aan wie artikel 21 VWEU en richtlijn 2004/38 een verblijfsrecht toekennen, niet wordt toegestaan met deze Unieburger in het gastland te verblijven, het verblijfsrecht van deze Unieburger ieder nuttig effect zou ontnemen, aangezien het genot van het verblijfsrecht door een kind van jonge leeftijd noodzakelijkerwijs impliceert dat dit kind het recht heeft om te worden begeleid door de persoon die daadwerkelijk voor hem zorgt en dat deze persoon dus gedurende dat verblijf bij het kind in het gastland kan wonen (zie arresten van 19 oktober 2004, Zhu en Chen, C‑200/02, EU:C:2004:639, punt 45, en van 10 oktober 2013, Alokpa en Moudoulou, C‑86/12, EU:C:2013:645, punt 28).

81

Gelet op het voorgaande moet op de tweede en derde vraag als volgt worden geantwoord:

Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het noch aan een minderjarige Unieburger die sinds zijn geboorte woont in het gastland waarvan hij de nationaliteit niet bezit, noch aan de ouder die derdelander is en het exclusieve ouderlijke gezag over deze minderjarige heeft, een verblijfsrecht in het gastland verleent, indien zij op grond van een bepaling van afgeleid Unierecht een verblijfsrecht in die lidstaat hebben.

Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het deze minderjarige Unieburger een verblijfsrecht in het gastland verleent, voor zover hij voldoet aan de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 neergelegde voorwaarden, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Indien dat het geval is, geeft deze bepaling de ouder die daadwerkelijk het ouderlijke gezag over deze Unieburger heeft, het recht om met hem in het gastland te verblijven.

Kosten

82

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 13, lid 2, eerste alinea, onder c), van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG, moet aldus worden uitgelegd dat een derdelander die gescheiden is van een Unieburger en gedurende het huwelijk het slachtoffer is geweest van huiselijk geweld, op grond van deze bepaling geen recht heeft op het behoud van een verblijfsrecht in het gastland, indien de echtgenoot, die Unieburger is, deze lidstaat voor de aanvang van de gerechtelijke procedure tot scheiding heeft verlaten.

 

2)

Artikel 12 van verordening (EEG) nr. 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 betreffende het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap moet aldus worden uitgelegd dat een kind en de ouder die derdelander is en het exclusieve ouderlijke gezag over dat kind heeft, op grond van deze bepaling een verblijfsrecht in het gastland hebben, in een situatie zoals aan de orde in het hoofdgeding waarin de andere ouder Unieburger is en in deze lidstaat werkzaam is geweest, maar zijn verblijf aldaar heeft beëindigd voordat het kind er zijn schoolopleiding heeft aangevangen.

 

3)

Artikel 20 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het noch aan een minderjarige Unieburger die sinds zijn geboorte woont in het gastland waarvan hij de nationaliteit niet bezit, noch aan de ouder die derdelander is en het exclusieve ouderlijke gezag over deze minderjarige heeft, een verblijfsrecht in het gastland verleent, indien zij op grond van een bepaling van afgeleid Unierecht een verblijfsrecht in die lidstaat hebben.

Artikel 21 VWEU moet aldus worden uitgelegd dat het deze minderjarige Unieburger een verblijfsrecht in het gastland verleent, voor zover hij voldoet aan de in artikel 7, lid 1, van richtlijn 2004/38 neergelegde voorwaarden, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan. Indien dat het geval is, geeft deze bepaling de ouder die daadwerkelijk het ouderlijke gezag over deze Unieburger heeft, het recht om met hem in het gastland te verblijven.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.