ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)

23 april 2015 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Richtlijn 2006/126/EG — Onderlinge erkenning van rijbewijzen — Weigering van een lidstaat om de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven aan iemand die onder invloed van verdovende middelen heeft gereden”

In zaak C‑260/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Verwaltungsgericht Sigmaringen (Duitsland) bij beslissing van 30 april 2013, ingekomen bij het Hof op 13 mei 2013, in de procedure

Sevda Aykul

tegen

Land Baden-Württemberg,

wijst

HET HOF (Vijfde kamer),

samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, C. Vajda, A. Rosas (rapporteur), E. Juhász en D. Šváby, rechters,

advocaat-generaal: Y. Bot,

griffier: K. Malacek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 juni 2014,

gelet op de opmerkingen van:

S. Aykul, vertegenwoordigd door G. Heinzle, Rechtsanwalt,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Varone, avvocato dello Stato,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door G. Braun en N. Yerrell als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 4 september 2014,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 2, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs (PB L 403, blz. 18).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen S. Aykul, een Oostenrijks staatsburger die houdster is van een door de Republiek Oostenrijk afgegeven rijbewijs, en het Land Baden-Württemberg, betreffende een beslissing waarbij haar het recht is ontzegd om op het Duitse grondgebied gebruik te maken van haar rijbewijs.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Richtlijn 2006/126

3

Overweging 2 van richtlijn 2006/126 preciseert:

„De voorschriften betreffende het rijbewijs zijn onontbeerlijke elementen van het gemeenschappelijk vervoersbeleid, dragen bij tot de veiligheid van het wegverkeer en vergemakkelijken het vrije verkeer van personen die zich in een andere lidstaat vestigen dan de lidstaat die het rijbewijs heeft afgegeven. Gezien het belang van individuele vervoermiddelen, bevordert het bezit van een door de gastlidstaat naar behoren erkend rijbewijs aldus het vrije verkeer van personen. [...]”

4

Volgens overweging 8 van deze richtlijn moeten minimumvoorwaarden worden vastgesteld voor de afgifte van het rijbewijs om te voldoen aan de eisen inzake de veiligheid van het wegverkeer.

5

Overweging 15 van de considerans van deze richtlijn luidt als volgt:

„Het is passend dat de lidstaten, om redenen die verband houden met de veiligheid van het wegverkeer, hun nationale bepalingen inzake de intrekking, schorsing, verlenging en nietigverklaring van het rijbewijs, kunnen toepassen op iedere houder van een rijbewijs die zijn gewone verblijfplaats op hun grondgebied heeft verworven.”

6

Volgens artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126, „[worden] [d]e door de lidstaten afgegeven rijbewijzen [...] onderling erkend”.

7

Artikel 7 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De afgifte van het rijbewijs is aan de volgende voorwaarden onderworpen:

a)

De aanvrager moet overeenkomstig het bepaalde in bijlage II met goed gevolg een examen inzake rijvaardigheid en rijgedrag en een theoretisch examen afleggen, alsmede voldoen aan de medische normen van bijlage III.

[...]

e)

De aanvrager moet zijn gewone verblijfplaats hebben op het grondgebied van de lidstaat die het rijbewijs afgeeft, of het bewijs leveren dat hij ten minste 6 maanden in een onderwijsinstelling in de lidstaat is ingeschreven.

[...]

5.   [...]

Onverminderd artikel 2 zien de lidstaten er bij het afgeven van een rijbewijs grondig op toe dat de houders voldoen aan de voorschriften van lid 1, en passen zij hun nationale bepalingen inzake nietigverklaring en intrekking van de rijbevoegdheid toe indien wordt vastgesteld dat een rijbewijs is afgegeven zonder dat aan de eisen daarvoor is voldaan.”

8

Artikel 11 van richtlijn 2006/126 luidt:

„[...]

2.   Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

[...]

4.   Een lidstaat weigert een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

Een lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat aan een persoon is verstrekt, wanneer het rijbewijs van die persoon op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken.

Een lidstaat kan eveneens weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager wiens rijbewijs in een andere lidstaat nietig is verklaard.

[...]”

9

Artikel 12, eerste alinea, van de richtlijn bepaalt:

„Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder ‚gewone verblijfplaats’ verstaan de plaats waar iemand gewoonlijk verblijft, dat wil zeggen gedurende ten minste 185 dagen per kalenderjaar, wegens persoonlijke en beroepsmatige bindingen of, voor iemand zonder beroepsmatige bindingen, wegens persoonlijke bindingen waaruit nauwe banden blijken tussen hemzelf en de plaats waar hij woont.”

10

In artikel 16, leden 1 en 2, van deze richtlijn is bepaald:

„1.   De lidstaten dienen uiterlijk 19 januari 2011 de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen vast te stellen en bekend te maken die nodig zijn om aan artikel 1, lid 1, artikel 3, artikel 4, leden 1, 2 en 3, en lid 4, onder b) tot en met k), artikel 6, lid 1 en lid 2, onder a), c), d) en e), artikel 7, lid 1, onder b), c) en d), en leden 2, 3 en 5, artikelen 8, 10, 13, 14, en 15, alsmede bijlage I, punt 2, bijlage II, punt 5.2 betreffende de categorieën A1, A2 en A, en bijlage IV, V en VI te voldoen. Zij delen de Commissie de tekst van die bepalingen onverwijld mede.

2.   Zij passen die bepalingen toe met ingang van 19 januari 2013.”

11

Artikel 17, eerste alinea, van richtlijn 2006/126 bepaalt:

„Richtlijn 91/439/EEG [van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PB L 237, blz. 1)] wordt met ingang van 19 januari 2013 ingetrokken, onverminderd de verplichtingen van de lidstaten met betrekking tot de in bijlage VII, deel B, genoemde termijnen voor omzetting in nationaal recht van die richtlijn.”

12

Artikel 18 van richtlijn 2006/126 is in de volgende bewoordingen gesteld:

„Deze richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na die van de bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie.

Artikel 2, lid 1, artikel 5, artikel 6, lid 2, onder b), artikel 7, lid 1, onder a), artikel 9, artikel 11, leden 1, 3, 4, 5 en 6, artikel 12 en de bijlagen I, II en III zijn van toepassing met ingang van 19 januari 2009.”

Richtlijn 91/439

13

Volgens artikel 1, lid 2, van richtlijn 91/439, „[worden] [d]e door de lidstaten afgegeven rijbewijzen [...] onderling erkend”.

14

Artikel 8 van de richtlijn luidt:

„[...]

2.   Onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, kan de lidstaat van gewone verblijfplaats op de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs zijn nationale bepalingen toepassen die betrekking hebben op de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

[...]

4.   Een lidstaat kan, wanneer op zijn grondgebied tegen een persoon een van de in lid 2 bedoelde maatregelen is getroffen, weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat aan deze persoon verstrekt rijbewijs te erkennen.

Een lidstaat kan eveneens weigeren een rijbewijs af te geven aan een aanvrager tegen wie in een andere lidstaat een dergelijke maatregel is getroffen.

[...]”

Duits recht

15

§ 2 van het Straβenverkehrsgesetz (wet op het wegverkeer; hierna: „StVG”), in de door de verwijzende rechter aangehaalde versie ervan, bepaalt:

„(1)   Degene die een motorvoertuig bestuurt op de openbare weg, moet hiervoor toestemming hebben (rijbevoegdheid) van de bevoegde autoriteit (het met het beheer van rijbewijzen belaste orgaan) [...]

[...]

(4)   Rijgeschikt is eenieder die aan de hiertoe noodzakelijke lichamelijke en geestelijke vereisten voldoet en niet ernstig of bij herhaling de bepalingen inzake het wegverkeer of strafrechtelijke bepalingen heeft geschonden. [...]

[...]

(11)   Krachtens bepalingen die zijn uitgewerkt in een regeling [...], geven ook buitenlandse rijbewijzen het recht motorvoertuigen te besturen op het nationale grondgebied.

[...]”

16

§ 3 van het StVG, in de door de verwijzende rechter aangehaalde versie ervan, bepaalt onder het kopje „Intrekking van het rijbewijs” het volgende:

„(1)   Indien blijkt dat een persoon ongeschikt is om een motorvoertuig te besturen, moet het met het beheer van rijbewijzen belaste orgaan zijn rijbewijs intrekken. Zelfs indien dit krachtens andere bepalingen geschiedt, houdt de intrekking voor een buitenlands rijbewijs de weigering in tot erkenning van het recht, op het nationale grondgebied gebruik te maken van dit rijbewijs. [...]

(2)   Met de intrekking vervalt de rijbevoegdheid. Bij een buitenlands rijbewijs vervalt het recht een motorvoertuig te besturen op het nationale grondgebied.[...]

[...]”

17

§ 29 van het StVG, getiteld „Termijnen voor doorhaling”, bepaalt, in de versie ervan die door de Duitse regering in haar schriftelijk antwoord op een door het Hof gestelde vraag is aangehaald, het volgende:

„(1)   De vermeldingen in het register worden doorgehaald na afloop van de hierna in de tweede volzin vastgestelde termijnen. Deze termijnen van doorhaling zijn:

[...]

2.   vijf jaar

a)

bij een beslissing ten aanzien van een strafbaar feit (‚Straftat’), onverminderd punt 3, onder a),

b)

bij een beslissing ten aanzien van een bestuurlijke overtreding waarvoor [...] twee punten worden afgetrokken als bestuurlijke overtreding met betrekking tot de verkeersveiligheid of als gelijkgestelde bestuurlijke overtreding,

c)

bij een verbod of een beperking inzake het besturen van een voertuig zonder rijbewijs die door de bevoegde autoriteiten krachtens de wetgeving van het betrokken Land zijn opgelegd,

d)

in geval van mededelingen betreffende de deelname aan een opleiding rijgeschiktheid, een opleiding vervolmaking, een bijzondere opleiding vervolmaking of een cursus verkeerspsychologie,

[...]”

18

§ 11 van de Verordnung über die Zulassung von Personen zum Straβenverkehr (regeling inzake de toelating van personen tot het wegverkeer) (Fahrerlaubnis-Verordnung) (regeling betreffende de rijbevoegdheid) (hierna: „FeV”), in de door de verwijzende rechter aangehaalde versie ervan, bepaalt onder het kopje „Rijgeschiktheid”:

„(1)   Aanvragers van een rijbewijs moeten voldoen aan de daartoe noodzakelijke lichamelijke en geestelijke vereisten. Aan deze vereisten is met name niet voldaan in geval van ziekte of een aandoening als bedoeld in bijlage 4 of bijlage 5, die de geschiktheid of gedeeltelijke geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig uitsluit. [...]”

19

Bijlage 4 bij § 11 van de FeV luidt:

„Opmerking vooraf

1.   De hierna volgende lijst bevat de ziekten en de aandoeningen die de geschiktheid om een motorvoertuig te besturen over langere duur kunnen aantasten of uitsluiten.

[...]

3.   De hierna volgende aanduidingen gelden voor normale gevallen. Aanpassingen zijn mogelijk op basis van een bijzondere menselijke aanleg, specifieke gewoontes, een bijzondere perceptie of een specifieke wijze van controle en verbetering van gedragingen [...]

Nr.

Ziekten, aandoeningen

Rijgeschiktheid dan wel beperkte rijgeschiktheid

Categorieën [...] B [...]

[...]

[...]

[...]

9.2

Cannabisgebruik

 

9.2.1.

Regelmatig cannabisgebruik

Neen

9.2.2

Occasioneel cannabisgebruik

Ja,

mits de betrokkene het gebruik en het rijden scheidt, daarbij niet ook nog alcohol of andere psychoactieve stoffen gebruikt, en niet lijdt aan persoonlijkheidsstoornissen of zijn beheersing verliest

[...]”

20

§ 29 van de FeV, getiteld „Buitenlands rijbewijs”, luidt als volgt:

„(1)   De houders van een buitenlands rijbewijs mogen binnen de in hun rijbewijs bepaalde grens motorvoertuigen besturen op het nationale grondgebied, wanneer zij hier geen gewone verblijfplaats hebben in de zin van artikel 7. [...]

[...]

(3)   De in lid 1 bedoelde toestemming geldt niet voor houders van een buitenlands rijbewijs,

[...]

3.

die de toestemming om op het nationale grondgebied te rijden voorlopig of definitief is ontzegd door een rechtbank of met onmiddellijke ingang of definitief door een bestuursorgaan [...]

(4)   Na een van de in lid 3, punten 3 en 4, bedoelde beslissingen wordt het recht gebruik te maken van een buitenlands rijbewijs op het nationale grondgebied toegekend op aanvraag indien de gronden voor de intrekking niet langer bestaan.”

21

§ 46 van de FeV, met als opschrift „Intrekkingen, beperkingen, voorwaarden”, bepaalt:

„(1)   Indien blijkt dat de houder van een rijbewijs ongeschikt is voor het besturen van motorvoertuigen, moet het met het beheer van rijbewijzen belaste orgaan zijn rijbewijs intrekken. Dit geldt met name indien sprake is van in de bijlagen 4, 5 en 6 bedoelde ziekten of aandoeningen dan wel de bepalingen inzake het wegverkeer of strafrechtelijke bepalingen ernstig of bij herhaling zijn geschonden, zodat de geschiktheid om motorvoertuigen te besturen om die reden is uitgesloten.

[...]

(5)   In geval van een buitenlands rijbewijs geldt de intrekking als een weigering van de erkenning van het recht om op het nationale grondgebied gebruik te maken van dit rijbewijs.

(6)   Bij intrekking vervalt de toestemming om te rijden. In geval van een buitenlands rijbewijs vervalt bij intrekking het recht om op het nationale grondgebied een motorvoertuig te besturen.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22

Aykul, een Oostenrijks staatsburger, is geboren op 17 november 1980 en heeft sinds haar geboorte haar gewone verblijfplaats, in de zin van artikel 12, eerste alinea, van richtlijn 2006/126, in Oostenrijk. De Bezirkshauptmannschaft Bregenz (bestuursorgaan van het district Bregenz, Oostenrijk) heeft haar op 19 oktober 2007 een rijbewijs verstrekt.

23

Op 11 mei 2012 is Aykul in Leutkirch (Duitsland) onderworpen aan een politiecontrole. Aangezien zij onder invloed van verdovende middelen leek te zijn, is een urinetest afgenomen. Uit het resultaat daarvan bleek dat zij cannabis had gebruikt. Daarop is diezelfde dag een bloedproef uitgevoerd. Het medisch verslag daarvan bevestigde dat sporen van cannabis in het bloed van Aykul aanwezig waren.

24

Op 4 juli 2012 heeft het parket te Ravensburg (Duitsland) de strafzaak die tegen Aykul was ingeleid, geseponeerd.

25

Bij een boetebeschikking van 18 juli 2012 heeft de gemeente Leutkirch Aykul een geldboete van 590,80 EUR opgelegd wegens het rijden onder invloed van verdovende middelen, alsook een rijverbod voor de duur van een maand.

26

Bij beschikking van 17 september 2012 heeft het Landratsamt Ravensburg (administratieve diensten van de regio Ravensburg, Duitsland) het Oostenrijkse rijbewijs van Aykul ingetrokken, wat het Duitse grondgebied betreft. Volgens het Landratsamt Ravensburg was Aykul immers ongeschikt om motorvoertuigen te besturen, aangezien uit de waarden die bij de bloedanalyse waren vastgesteld naar voren kwam dat zij minstens bij gelegenheid cannabis gebruikte en onder invloed van dit verdovende middel een motorvoertuig had bestuurd. Aykul was dus niet in staat haar drugsgebruik en het besturen van een motorvoertuig van elkaar te scheiden.

27

In de bijlage bij de beschikking van 17 september 2012 heeft het Landratsamt Ravensburg Aykul ervan in kennis gesteld dat zij kon verzoeken om hernieuwde toestemming voor het besturen van een motorvoertuig in Duitsland na overlegging van een medisch-psychologisch rapport van een officieel in Duitsland erkend centrum voor de toetsing van de rijgeschiktheid. Het Landratsamt Ravensburg heeft tevens gepreciseerd dat daarvoor in de regel moest worden aangetoond dat de betrokkene een jaar lang geen drugs had gebruikt.

28

Op 19 oktober 2012 heeft Aykul bezwaar gemaakt tegen de beschikking van het Landratsamt Ravensburg van 17 september 2012. Zij heeft in wezen aangevoerd dat de Duitse autoriteiten, nadat de beschikking tot oplegging van een geldboete van 18 juli 2012 was vastgesteld, niet meer bevoegd waren en dat het volgens het recht van de Unie niet aan deze autoriteiten stond om de geschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen te controleren, aangezien deze taak overeenkomstig de rechtspraak van het Hof enkel toekomt aan de lidstaat die haar rijbewijs had afgegeven, te weten de Republiek Oostenrijk.

29

De Bezirkshauptmannschaft Bregenz, die door het Landratsamt Ravensburg van de zaak in kennis is gesteld, heeft verklaard dat volgens de Oostenrijkse wegenverkeerswet niet aan de voorwaarden voor optreden van de autoriteiten tegen Aykul was voldaan, aangezien de arts die op 11 mei 2012 de bloedproef had verricht, in zijn medisch verslag had vermeld dat Aykul geen duidelijke tekenen vertoonde dat zij onder invloed van verdovende middelen was.

30

Bij beschikking van 20 december 2012 heeft het Regierungspräsidium Tübingen (Duitsland) het bezwaar van Aykul tegen de beschikking van het Landratsamt Ravensburg van 17 september 2012 afgewezen. Het heeft met name verklaard dat het passief blijven van de Duitse autoriteiten in geval van rijden onder invloed van verdovende middelen niet strookte met de doelstelling die door richtlijn 91/439 wordt nagestreefd, namelijk de veiligheid van het wegverkeer te waarborgen. Het Regierungspräsidium Tübingen heeft hieraan toegevoegd dat, anders dan Aykul betoogde, artikel 8, lid 2, van deze richtlijn er niet aan in de weg stond dat het rijbewijs van de betrokkene werd ingetrokken en erop gewezen dat die maatregel behoorde tot de maatregelen die een lidstaat kan vaststellen krachtens artikel 8, lid 4, eerste alinea, van die richtlijn.

31

Op 25 januari 2013 heeft Aykul tegen de beschikking van het Landratsamt Ravensburg van 17 september 2012 beroep ten gronde ingesteld bij het Verwaltungsgericht Sigmaringen (administratieve rechtbank te Sigmaringen, Duitsland), en daarbij haar eerdere argumenten herhaald. Bovendien kon de Bondsrepubliek Duitsland volgens haar niet op basis van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 weigeren de geldigheid van haar rijbewijs te erkennen, aangezien dit was afgegeven door de Republiek Oostenrijk en zij nog steeds haar gewone verblijfplaats op het grondgebied van deze laatste staat had. Aykul betoogde dan ook dat enkel de Oostenrijkse autoriteiten bevoegd waren om vast te stellen of zij nog geschikt was motorvoertuigen te besturen.

32

Het Land Baden-Württemberg concludeert tot de verwerping van het beroep van Aykul. Rekening zou onder meer moeten worden gehouden met het feit dat de reden voor de weigering van erkenning van het rijbewijs van Aykul is ontstaan nadat dit rijbewijs is afgegeven. Met betrekking tot feiten die na deze afgifte plaatsvinden, kunnen de betrokken lidstaten van de Unie weigeren om het recht te erkennen om op hun nationaal grondgebied een voertuig te besturen.

33

Die bevoegdheid wordt erkend door artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439. In tegenstelling tot artikel 8, lid 2, van deze richtlijn volgt uit de bewoordingen van artikel 8, lid 4, daarvan dat niet alleen de lidstaat van de gewone verblijfplaats, maar ook elke andere lidstaat kan weigeren het recht te erkennen om een voertuig op zijn nationale grondgebied te besturen. Het rijverbod dat krachtens de strafrechtelijke wetgeving of de wetgeving inzake administratieve inbreuken wordt opgelegd, betreft, onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel, een maatregel tot beperking van het rijbewijs die overeenkomstig artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 onder de vrijstelling van de maatregelen betreffende straffen en administratieve inbreuken valt. De weigering – volgens § 46, lid 5, van de FeV – het recht te erkennen om op het Duitse grondgebied gebruik te maken van het rijbewijs betreft juist de niet-erkenning in de betrokken lidstaat van de geldigheid van een door een andere lidstaat verstrekt rijbewijs in de zin van artikel 8, lid 4, van richtlijn 91/439.

34

In antwoord op een vraag van de verwijzende rechter van 13 maart 2013 heeft de Bezirkshauptmannschaft Bregenz aangegeven dat de Oostenrijkse autoriteiten volgens de Oostenrijkse rijbewijswetgeving enkel dan optreden wanneer de ongeschiktheid om motorvoertuigen te besturen blijkt uit een medische vaststelling van het gebruik van verdovende middelen of indien andere aanwijzingen bestaan waaruit een verslaving aan deze producten kan worden afgeleid. De Bezirkshauptmannschaft Bregenz heeft bevestigd dat, in de zaak die aan de orde is in het hoofdgeding, Aykul door de Oostenrijkse autoriteiten verder als rijgeschikt werd beschouwd en zij haar Oostenrijkse rijbewijs dan ook kon behouden.

35

De verwijzende rechter merkt op dat het beroep van Aykul moet worden verworpen indien het Duitse recht dient te worden toegepast. Volgens § 3, lid 1, van het StVG, juncto § 46, lid 1, van de FeV moet het voor rijbewijzen bevoegde bestuur een rijbewijs namelijk intrekken wanneer de houder ervan niet geschikt blijkt te zijn om een motorvoertuig te besturen. Overeenkomstig § 46, lid 5, van de FeV geldt in geval van een buitenlands rijbewijs de intrekking als een weigering van de erkenning van het recht om op het Duitse grondgebied gebruik te maken van dit rijbewijs. In casu vloeit de rijongeschiktheid van Aykul voort uit de toepassing van de gecombineerde bepalingen van artikel 11, lid 1, tweede volzin, van de FeV en punt 9.2.2 van bijlage 4 bij § 11 bij deze FeV. Ongeschikt om een motorvoertuig te besturen is volgens deze bepalingen immers elke persoon die bij gelegenheid cannabis gebruikt en niet in staat is dit gebruik en het rijden van elkaar te scheiden. In de zaak in het hoofdgeding zijn er voldoende aanwijzingen dat dit het geval is voor Aykul.

36

De verwijzende rechter preciseert verder dat naar Duits recht op drie verschillende niveaus kan worden gereageerd op verkeersovertredingen en op aanwijzingen dat er geen rijgeschiktheid is, namelijk strafrechtelijk, bij wege van het recht inzake administratieve overtredingen, en via de rijbewijswetgeving. De in de onderhavige zaak getroffen maatregel is conform de praktijk op het gebied van de wetgeving betreffende het rijbewijs. De voor rijbewijzen bevoegde autoriteiten en de politiediensten gaan ervan uit dat zij bevoegd zijn tot intrekking van in het buitenland afgegeven rijbewijzen wanneer er in geval van een in Duitsland begane verkeersovertreding aanwijzingen zijn dat er geen rijgeschiktheid is.

37

Het Verwaltungsgericht Sigmaringen betwijfelt of de Duitse wettelijke regeling en administratieve praktijk verenigbaar zijn met de verplichting tot wederzijdse erkenning van door de lidstaten afgegeven rijbewijzen en heeft derhalve besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Verzet de uit artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 voortvloeiende verplichting tot onderlinge erkenning van de door de lidstaten afgegeven rijbewijzen zich tegen een nationale regeling van de Bondsrepubliek Duitsland, volgens welke het recht om in Duitsland gebruik te maken van een buitenlands rijbewijs achteraf langs administratieve weg moet worden ontzegd, wanneer de houder van het buitenlandse rijbewijs met dat rijbewijs in Duitsland onder invloed van illegale drugs een motorvoertuig bestuurt en bijgevolg krachtens de Duitse voorschriften niet meer rijgeschikt is?

2)

Indien het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, geldt dit dan ook wanneer de staat van afgifte op de hoogte is dat onder invloed van drugs is gereden, en niets doet, waardoor het van de houder van het buitenlandse rijbewijs uitgaande gevaar blijft bestaan?

3)

Indien het antwoord op de eerste vraag ontkennend luidt, mag de Bondsrepubliek Duitsland het herstel van het recht om in Duitsland gebruik te maken van het buitenlandse rijbewijs afhankelijk stellen van de naleving van de nationale voorwaarden voor herstel?

4)

a)

Kan het in artikel 11, lid 2, van richtlijn 2006/126/EG vervatte voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen rechtvaardigen dat een lidstaat krachtens zijn rijbewijswetgeving in plaats van de staat van afgifte optreedt? Staat het voorbehoud bijvoorbeeld toe door middel van een strafrechtelijke veiligheidsmaatregel het recht om in Duitsland gebruik te maken van het buitenlandse rijbewijs achteraf te ontzeggen?

b)

Indien het antwoord op vraag 4, onder a) bevestigend luidt, is dan, gelet op de verplichting tot erkenning, de lidstaat die de veiligheidsmaatregel heeft opgelegd dan wel de staat van afgifte, bevoegd om opnieuw het recht te verlenen om in Duitsland gebruik te maken van het buitenlandse rijbewijs?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Opmerkingen vooraf

38

Aangezien de door de verwijzende rechter gestelde vragen betrekking hebben op de uitlegging van de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 2, van richtlijn 2006/126, die richtlijn 91/439 heeft ingetrokken en vervangen, moet eerst worden vastgesteld welke bepalingen van het recht van de Unie ratione temporis van toepassing zijn op de feiten in het hoofdgeding.

39

Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat het rijbewijs van Aykul haar op 19 oktober 2007 door de Oostenrijkse autoriteiten is afgegeven en dat het Landratsamt Ravensburg bij beschikking van 17 september 2012 heeft geweigerd de geldigheid van dit rijbewijs op het Duitse grondgebied te erkennen wegens feiten die hebben plaatsgevonden op 11 mei 2012.

40

In dit verband zij eraan herinnerd dat hoewel richtlijn 91/439 volgens artikel 17, eerste alinea, van richtlijn 2006/126 is ingetrokken met ingang van 19 januari 2013, meerdere bepalingen van richtlijn 2006/126, zoals de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, krachtens artikel 18, tweede alinea, van deze laatste richtlijn van toepassing zijn sinds 19 januari 2009 (zie in die zin arrest Akyüz, C‑467/10, EU:C:2012:112, punt 31). Dat is echter niet het geval voor artikel 11, lid 2, van richtlijn 2006/126, dat niet deel uitmaakt van de in artikel 18, tweede alinea, van deze richtlijn genoemde bepalingen.

41

Hieruit volgt dat zowel de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, van richtlijn 2006/126 als artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439, waarvan de bewoordingen ongewijzigd zijn overgenomen in artikel 11, lid 2, van richtlijn 2006/126, temporeel van toepassing zijn op de feiten in het hoofdgeding.

Eerste en tweede vraag alsook vierde vraag, onder a)

42

In herinnering moet worden geroepen dat het Hof, in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen in voorkomend geval te herformuleren (zie arrest Le Rayon d’Or, C‑151/13, EU:C:2014:185, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

Het Hof kan daartoe uit alle door de nationale rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de normen en beginselen van het Unierecht putten die, gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, uitlegging behoeven (zie arrest Le Rayon d’Or, C‑151/13, EU:C:2014:185, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de verwijzende rechter met zijn eerste, tweede en vierde vraag, onder a), die samen moeten worden onderzocht, in wezen wenst te vernemen of de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 en artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 aldus moeten worden uitgelegd dat zij er zich tegen verzetten dat een lidstaat weigert op zijn grondgebied, waar de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs tijdelijk verblijft, de geldigheid van dit rijbewijs te erkennen wegens een onrechtmatige gedraging van deze houder die op dit grondgebied heeft plaatsgevonden nadat voornoemd rijbewijs is afgegeven en die volgens de nationale wetgeving van de eerste lidstaat van dien aard is dat zij tot rijongeschiktheid leidt.

45

In herinnering moet worden gebracht dat artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 volgens vaste rechtspraak voorziet in de onderlinge erkenning, zonder formaliteiten, van door andere lidstaten afgegeven rijbewijzen. Deze bepaling legt hen een duidelijke en onvoorwaardelijke verplichting op, zonder beoordelingsmarge over de tot nakoming daarvan te nemen maatregelen (zie in die zin arresten Akyüz, C‑467/10, EU:C:2012:112, punt 40, en Hofmann, C‑419/10, EU:C:2012:240, punten 43 en 44).

46

Voorts volgt uit de rechtspraak van het Hof dat het aan de lidstaat van afgifte staat om na te gaan of is voldaan aan de door het Unierecht opgelegde minimumvoorwaarden, met name deze van artikel 7, lid 1, van richtlijn 2006/126 inzake verblijf en rijvaardigheid, en dus of de afgifte van een rijbewijs gerechtvaardigd is (zie in die zin arrest Hofmann, C‑419/10, EU:C:2012:240, punten 45 en 47).

47

Wanneer de autoriteiten van een lidstaat overeenkomstig artikel 1, lid 1, van richtlijn 2006/126 een rijbewijs hebben afgegeven, mogen de andere lidstaten dan ook niet nagaan of aan de afgiftevoorwaarden van deze richtlijn is voldaan. Het bezit van een door een lidstaat afgegeven rijbewijs is namelijk te beschouwen als het bewijs dat de houder van dit rijbewijs op de dag van de afgifte ervan voldeed aan deze voorwaarden (zie in die zin arrest Hofmann, C‑419/10, EU:C:2012:240, punten 46 en 47).

48

In casu moet worden vastgesteld dat de Duitse autoriteiten de voorwaarden betreffende het feit dat Aykul een rijbewijs bezit, niet ter discussie hebben gesteld op de dag waarop dit rijbewijs is afgegeven, maar wel naar aanleiding van een overtreding die Aykul op het Duitse grondgebied heeft gepleegd nadat voornoemd rijbewijs is afgegeven.

49

Aykul, van wie de gewone verblijfplaats in Oostenrijk is gelegen, heeft haar Oostenrijks rijbewijs immers niet verkregen nadat in Duitsland een beperking, een schorsing of een intrekking van het rijbewijs is opgelegd. Omdat zij in Duitsland onder invloed van verdovende middelen een voertuig had bestuurd, hebben de Duitse autoriteiten jegens haar een maatregel genomen strekkende tot intrekking van haar Oostenrijks rijbewijs op het Duitse grondgebied, ook al heeft zij haar gewone verblijfplaats niet in Duitsland. Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat die maatregel ertoe heeft geleid dat, aangezien het om een door een andere lidstaat dan de Bondsrepubliek Duitsland afgegeven rijbewijs gaat, Aykul het recht is ontzegd om gebruik te maken van haar rijbewijs op het Duitse grondgebied.

50

Vastgesteld moet dus worden of een dergelijke weigering van een lidstaat om de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, kan vallen onder de beperkingen die op het in artikel 2, lid 1, van richtlijn 2006/126 vastgelegde beginsel van de wederzijdse erkenning van rijbewijzen zijn toegestaan.

51

Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan de beperking op dit beginsel waarin artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 voorziet, dienaangaande niet worden toegepast in het hoofdgeding.

52

Zoals uit de bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439, gelezen in samenhang met overweging 1 en 10 van deze richtlijn als zodanig blijkt, ziet deze beperking immers op de situatie waarin de gewone verblijfplaats van de houder van een rijbewijs in een andere lidstaat is gelegen dan de lidstaat waar dit rijbewijs is afgegeven. In die situatie kan de lidstaat van de gewone verblijfplaats, onder voorbehoud van de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, op de houder van dat rijbewijs zijn nationale bepalingen betreffende de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid toepassen en daartoe zo nodig overgaan tot inwisseling van dat rijbewijs.

53

In casu was de gewone verblijfplaats van Aykul op het tijdstip van de feiten in het hoofdgeding echter gelegen op het grondgebied van de lidstaat die haar rijbewijs had afgegeven, te weten de Republiek Oostenrijk, en niet op het Duitse grondgebied. Aykul verbleef slechts tijdelijk in Duitsland toen zij op 11 mei 2012 het strafbare feit van het rijden onder invloed van verdovende middelen heeft gepleegd.

54

Een situatie zoals die in het hoofdgeding valt daarentegen binnen de werkingssfeer van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126. Deze bepaling, die – zoals uit de punten 40 en 41 van het onderhavige arrest blijkt – ratione temporis van toepassing is op de feiten in het hoofdgeding, preciseert dat een lidstaat de geldigheid kan weigeren te erkennen van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs wanneer het rijbewijs van de betrokkene op het grondgebied van de eerstgenoemde staat is beperkt, geschorst of ingetrokken, en dit ongeacht of dat rijbewijs is afgegeven vóór de datum waarop de genoemde bepaling van toepassing is geworden (zie in die zin arrest Akyüz, C‑467/10, EU:C:2012:112, punt 32).

55

Terwijl volgens artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 enkel de lidstaat van de gewone verblijfplaats van de houder van het rijbewijs bevoegd is om zijn nationale bepalingen betreffende de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid op de betrokkene toe te passen, volgt uit de bewoordingen van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 dat elke lidstaat, en niet alleen de lidstaat van de gewone verblijfplaats, kan weigeren de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven.

56

Stellig heeft de Commissie ter terechtzitting gepleit voor een uitlegging van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 volgens welke de bevoegdheid tot weigering van erkenning van de geldigheid van een rijbewijs zou moeten worden voorbehouden aan de lidstaat waar de gewone verblijfplaats van de houder van dit rijbewijs is gelegen. Volgens de Commissie wordt in artikel 8, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 91/439, dat is overgenomen in artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, verwezen naar artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439, dat gewaagt van „de lidstaat van gewone verblijfplaats”. De in artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 bedoelde lidstaat zou dus alleen de lidstaat kunnen zijn waar de houder van het betrokken rijbewijs zijn gewone verblijfplaats heeft.

57

Die uitlegging kan evenwel niet worden aanvaard. Zowel de eerste als de tweede alinea van artikel 11, lid 4, van deze richtlijn vermelden immers de beperking, de schorsing en de intrekking van een rijbewijs, zonder dat daarbij enkel sprake zou zijn van beslissingen die in dit verband door de lidstaat van de gewone verblijfplaats worden genomen. De derde alinea van deze bepaling, betreffende de nietigverklaring van een rijbewijs, ziet evenmin louter op een door deze laatste lidstaat genomen maatregel. In die omstandigheden zijn de bepalingen van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, zoals de advocaat-generaal in de punten 79 tot en met 82 van zijn conclusie heeft aangegeven, autonoom toepasselijk, zowel ten aanzien van artikel 11, lid 2, van deze richtlijn als ten aanzien van artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439.

58

Vervolgens heeft het Hof artikel 8, lid 4, eerste alinea, van richtlijn 91/439 en artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, dat in dezelfde bewoordingen is gesteld, weliswaar in hoofdzaak uitgelegd in de context van zaken waarin de vraag aan de orde was of een persoon van wie het rijbewijs op het grondgebied van een lidstaat was beperkt, geschorst of ingetrokken, in aanmerking kon komen voor erkenning door deze lidstaat van de geldigheid van een rijbewijs dat door een andere lidstaat was afgegeven nadat die maatregel was vastgesteld (zie met name arresten Wiedemann en Funk, C‑329/06 en C‑343/06, EU:C:2008:366; Zerche e.a., C‑334/06–C‑336/06, EU:C:2008:367, en Hofmann, C‑419/10, EU:C:2012:240), maar de bewoordingen van deze bepalingen zien eveneens op een situatie zoals die in het hoofdgeding waar de eerstgenoemde lidstaat weigert de geldigheid te erkennen van een rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven vóórdat de beslissing tot beperking, schorsing of intrekking van dit rijbewijs is vastgesteld.

59

Ten slotte dient erop te worden gewezen dat artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 de lidstaat van de gewone verblijfplaats van de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs toestaat om zo nodig over te gaan tot inwisseling van dat rijbewijs, zodat de eerstgenoemde lidstaat zijn nationale bepalingen betreffende de beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van de rijbevoegdheid kan toepassen. Uit deze bepaling volgt dat de lidstaat van de gewone verblijfplaats bevoegd is om maatregelen tot beperking, schorsing, intrekking of nietigverklaring van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs vast te stellen die effect sorteren in alle lidstaten.

60

Aangenomen moet daarentegen worden dat artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126, dat niet voorziet in die mogelijkheid om het rijbewijs in te wisselen, een lidstaat die niet de lidstaat van de gewone verblijfplaats is enkel toestaat om, krachtens zijn nationale wetgeving en wegens een strafbare gedraging op zijn grondgebied van de houder van een eerder in een andere lidstaat verkregen rijbewijs, maatregelen te nemen waarvan de draagwijdte beperkt is tot zijn grondgebied en die enkel de weigering van erkenning van de geldigheid van dat rijbewijs op dit grondgebied tot gevolg hebben.

61

Zoals de advocaat-generaal in punt 83 van zijn conclusie heeft onderstreept, vormt artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 aldus een illustratie van het beginsel van de territorialiteit van strafrechtelijke en politiële bepalingen, dat in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 en in artikel 11, lid 2, van richtlijn 2006/126 expliciet wordt vermeld. Artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 betreft immers maatregelen die krachtens de strafrechtelijke en politiële bepalingen van een lidstaat worden getroffen en die een beperking inhouden, op het grondgebied van deze lidstaat, van de geldigheid van een rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven.

62

Benadrukt moet in dit verband worden dat het Hof reeds heeft verklaard dat het alleen de lidstaat is op wiens grondgebied een strafbaar feit is gepleegd, die bevoegd is om die overtreding te bestraffen door in voorkomend geval over te gaan tot intrekking van het rijbewijs of ontzegging van de rijbevoegdheid, al dan niet gekoppeld aan een periode waarin geen nieuw rijbewijs kan worden aangevraagd (zie arrest Weber, C‑1/07, EU:C:2008:640, punt 38).

63

In het hoofdgeding moet worden vastgesteld dat, nadat Aykul op 11 mei 2012 onder invloed van verdovende middelen een motorvoertuig had bestuurd, door het openbaar ministerie van Ravensburg tegen haar een strafrechtelijk onderzoek is geopend dat nadien zonder verder gevolg is beëindigd.

64

Daarnaast blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de gemeente Leutkirch Aykul wegens het rijden onder invloed van verdovende middelen een geldboete en een rijverbod voor de duur van een maand heeft opgelegd. Ten slotte heeft het Landratsamt Ravensburg, de voor rijbewijzen bevoegde administratieve dienst, op grond van de Duitse rijbewijswetgeving besloten het rijbewijs van Aykul in te trekken. Deze wetgeving bepaalt dat ingeval twijfel is gerezen over de geschiktheid van de houder van een rijbewijs om een motorvoertuig te besturen, die rijgeschiktheid moet worden gecontroleerd, en indien wordt vastgesteld dat deze niet meer bestaat, de bevoegde dienst verplicht is het rijbewijs in te trekken. De Duitse autoriteiten gaan er bij de toepassing van die wetgeving van uit dat zij bevoegd zijn om een in het buitenland afgegeven rijbewijs in te trekken wanneer er in geval van een in Duitsland begane verkeersovertreding aanwijzingen zijn dat er geen rijgeschiktheid meer is.

65

Onder verwijzing naar het in artikel 8, lid 2, van richtlijn 91/439 en artikel 11, lid 2, van richtlijn 2006/126 geformuleerde voorbehoud inzake de naleving van het territorialiteitsbeginsel van de strafrechtelijke en politiële bepalingen, is de Commissie van mening dat de intrekking van het rijbewijs wegens de rijongeschiktheid van de houder van een rijbewijs op die manier niet kan worden beschouwd als een strafrechtelijke conservatoire maatregel en dus als een maatregel die onder het strafrecht valt, waarvoor dit voorbehoud geldt.

66

Dienaangaande hoeft slechts te worden vastgesteld dat de bepalingen waarnaar de Commissie verwijst, niet enkel strafrechtelijke maar ook politiële bepalingen betreffen. Bovendien is de in de punten 60 en 61 van het onderhavige arrest genoemde mogelijkheid die artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 een lidstaat biedt om te weigeren de geldigheid van een eerder in een andere lidstaat verstrekt rijbewijs te erkennen wegens een strafbaar feit dat de houder van dit rijbewijs op zijn grondgebied heeft gepleegd, evenmin beperkt tot de maatregelen die zijn vastgesteld krachtens het strafrecht van de eerste lidstaat. De bestraffing van een op het grondgebied van een lidstaat begane overtreding kan immers verschillende vormen aannemen, afhankelijk van de aard en de ernst ervan maar ook de gerechtelijke organisatie van deze staat, waarin de bestuurlijke en de gerechtelijke handelingen al dan niet kunnen zijn gescheiden.

67

Zoals de advocaat-generaal in punt 104 van zijn conclusie heeft gepreciseerd, kon de door Aykul gepleegde overtreding rechtens zowel langs strafrechtelijke als bestuurlijke weg worden bestraft, maar heeft de vervolgende gerechtelijke autoriteit ervoor gekozen het aanvankelijk tegen de betrokkene ingeleide strafonderzoek te seponeren. Op basis van diezelfde overtreding heeft het bestuur dat op het gebied van rijbewijzen bevoegd is, te weten het Landratsamt Ravensburg, evenwel besloten haar rijbewijs in te trekken.

68

Hieruit volgt dat een beschikking zoals die van het Landratsamt Ravensburg van 17 september 2012 waarbij Aykul haar rijbewijs is ingetrokken, behoort tot de maatregelen die een lidstaat kan vaststellen op basis van artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126.

69

Bovendien moet worden beklemtoond dat indien een lidstaat zou worden verplicht om in een situatie zoals die in het hoofdgeding op onvoorwaardelijke wijze de geldigheid van een rijbewijs te erkennen, dit zou indruisen tegen een doelstelling van algemeen belang van de Unie, namelijk het verbeteren van de verkeersveiligheid (zie in die zin arrest Glatzel, C‑356/12, EU:C:2014:350, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

70

Het is juist dat de mogelijkheid die een lidstaat wordt geboden om de houder van een rijbewijs rijbevoegdheid op zijn grondgebied te ontzeggen wegens een op dit grondgebied begane overtreding, een beperking van het beginsel van de wederzijdse erkenning van rijbewijzen oplevert. Deze beperking, die het gevaar voor verkeersongelukken vermindert, leidt echter tot een verbetering van de veiligheid van het wegverkeer, wat in het belang van alle burgers is.

71

Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste en de tweede vraag alsook op de vierde vraag, onder a), te worden geantwoord dat de artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 aldus moeten worden uitgelegd dat zij er zich niet tegen verzetten dat een lidstaat op wiens grondgebied de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs tijdelijk verblijft, weigert de geldigheid van dit rijbewijs te erkennen wegens een strafbaar feit dat de betrokken houder op dit grondgebied heeft gepleegd nadat voornoemd rijbewijs is afgegeven en dat volgens de nationale wetgeving van de eerste lidstaat van dien aard is dat het ongeschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen meebrengt.

Derde vraag en vierde vraag, onder b)

72

Met zijn derde en vierde vraag, onder b), die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of een lidstaat die in een situatie zoals die in het hoofdgeding weigert de geldigheid van een rijbewijs te erkennen, bevoegd is om de voorwaarden vast te stellen waaraan de houder van dit rijbewijs moet voldoen voor herstel van zijn recht om te rijden op het grondgebied van die lidstaat.

73

Ook al heeft het Hof, zoals uit punt 46 van het onderhavige arrest blijkt, in dit verband herhaaldelijk geoordeeld dat het enkel aan de lidstaat van afgifte staat om na te gaan of is voldaan aan de door het Unierecht opgelegde minimumvoorwaarden, inzonderheid die betreffende de rijgeschiktheid (zie in die zin arrest Hofmann, C‑419/10, EU:C:2012:240, punt 45), moet eraan worden herinnerd dat in het hoofdgeding de rijgeschiktheid niet in het stadium van de afgifte van het rijbewijs ter discussie is komen te staan, maar wel ingevolge het strafbare feit dat de houder van dit rijbewijs heeft gepleegd ná de afgifte ervan en waarvan de bestraffing alleen effecten sorteerde op het grondgebied van de lidstaat waar deze overtreding was begaan.

74

Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat het aan de autoriteiten staat van de lidstaat op wiens grondgebied het strafbare feit is gepleegd, om te bepalen of de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs opnieuw geschikt is om op zijn grondgebied te rijden.

75

Aangezien de weigering van een lidstaat om de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen, gebaseerd is op nationale voorschriften die niet noodzakelijkerwijs bestaan in de wetgeving van de lidstaat waar het rijbewijs is afgegeven, lijkt een oplossing waarbij de wetgeving van deze laatste staat zelf voorziet in de eisen die de houder van een rijbewijs moet vervullen om opnieuw het recht te verkrijgen om te rijden op het grondgebied van een andere lidstaat, weinig aannemelijk, zoals de Poolse regering in wezen aanvoert.

76

Niettemin dient te worden onderstreept dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat een lidstaat zich niet kan beroepen op artikel 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126 om voor onbepaalde duur te weigeren de geldigheid van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs te erkennen wanneer de houder van dit rijbewijs op het grondgebied van de eerste lidstaat een beperkende maatregel is opgelegd (zie in die zin arrest Hofmann, C‑419/10, EU:C:2012:240, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

77

Indien wordt aanvaard dat een lidstaat zijn eigen nationale recht kan hanteren om zich voor onbepaalde duur te verzetten tegen de erkenning van een rijbewijs dat in een andere lidstaat is afgegeven, komt dat namelijk neer op een volledige verloochening van het beginsel van onderlinge erkenning van rijbewijzen, dat de hoeksteen is van het systeem dat bij richtlijn 2006/126 is ingesteld (zie in die zin arrest Kapper, C‑476/01, EU:C:2004:261, punt 77; beschikking Kremer, C‑340/05, EU:C:2006:620, punt 30; arresten Akyüz, C‑467/10, EU:C:2012:112, punt 57, en Hofmann, C‑419/10, EU:C:2012:240, punt 78).

78

Het staat in laatste instantie aan de verwijzende rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding te beoordelen en de nationale wetgeving uit te leggen, om na te gaan of de Bondsrepubliek Duitsland zich in de onderhavige zaak door de toepassing van haar eigen regels in feite niet voor onbepaalde duur tegen de erkenning van het rijbewijs van Aykul verzet. In die context staat het ook aan deze rechter om te verifiëren of de voorwaarden die de Duitse wetgeving aan een persoon in een situatie zoals die van Aykul oplegt om aanspraak op herstel van zijn rijbevoegdheid op het Duitse grondgebied te kunnen maken, het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen en met name niet buiten de grenzen treden van hetgeen geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het door richtlijn 2006/126 nagestreefde doel, namelijk de veiligheid van het wegverkeer te verbeteren.

79

Wel is het Hof, dat de verwijzende rechter een nuttig antwoord dient te verschaffen, bevoegd om op basis van de stukken van het hoofdgeding en de bij hem ingediende schriftelijke en mondelinge opmerkingen aanwijzingen te geven die deze rechter in staat kunnen stellen uitspraak te doen (zie in die zin arrest Wiering, C‑347/12, EU:C:2014:300, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

80

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat Aykul, jegens wie een maatregel tot intrekking van haar Oostenrijks rijbewijs op het Duitse grondgebied is vastgesteld, kan verzoeken om herstel van haar rijbevoegdheid in Duitsland op basis van haar Oostenrijks rijbewijs. In de bijlage bij de beschikking van 17 september 2012 heeft het Landratsamt Ravensburg de betrokkene namelijk meegedeeld dat haar geschiktheid voor het besturen van een motorvoertuig opnieuw kon worden erkend op basis van een medisch-psychologisch rapport van een officieel in Duitsland erkend centrum voor de toetsing van de rijgeschiktheid, en gepreciseerd dat een dergelijk rapport in de regel werd opgesteld indien werd aangetoond dat de betrokkene een jaar lang geen verdovende middelen had gebruikt.

81

Bovendien blijkt uit het schriftelijke antwoord van de Duitse regering op een vraag van het Hof dat zelfs indien geen positief medisch-psychologisch deskundigenverslag wordt overgelegd, het recht om in Duitsland gebruik te maken van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs opnieuw van rechtswege wordt erkend wanneer de vermelding van het ontbreken van rijgeschiktheid is doorgehaald in het rijgeschiktheidsregister waarvan sprake in § 29, lid 1, van het StVG. Volgens de door de Duitse regering overgelegde gegevens bedraagt de termijn voor doorhaling in het geval van Aykul overeenkomstig deze bepaling vijf jaar, gelet op de aard van de begane overtreding. Na verloop van deze termijn zal de betrokkene haar rijbewijs dus opnieuw kunnen gebruiken in Duitsland, zonder dat zij een positief medisch-psychologisch rapport dient over te leggen.

82

Rekening houdend met die – door de verwijzende rechter te verifiëren – gegevens moet worden geconstateerd dat de Duitse bepalingen zich niet voor onbepaalde duur verzetten tegen de erkenning van het rijbewijs van Aykul.

83

Dat het herstel van de rijbevoegdheid van Aykul in Duitsland afhankelijk wordt gesteld van hetzij de overlegging van een medisch-psychologisch deskundigenverslag waaruit blijkt dat zij een jaar lang geen enkel verdovend middel heeft gebruikt, hetzij het verstrijken van een termijn van vijf jaar, lijkt overigens een doeltreffend preventiemiddel dat evenredig is aan de doelstelling van de verbetering van de verkeersveiligheid.

84

Gelet op een en ander dient op de derde en de vierde vraag, onder b), te worden geantwoord dat de lidstaat die in een situatie zoals die in het hoofdgeding weigert de geldigheid van een rijbewijs te erkennen, bevoegd is om de voorwaarden vast te stellen waaraan de houder van dit rijbewijs moet voldoen voor herstel van zijn rijbevoegdheid op het grondgebied van die lidstaat. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokken lidstaat zich door de toepassing van zijn eigen regels in feite niet voor onbepaalde duur verzet tegen de erkenning van het rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven. In deze context staat het ook aan die rechter om te verifiëren of de door de wetgeving van de eerste lidstaat opgelegde voorwaarden in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en niet buiten de grenzen treden van hetgeen geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het door richtlijn 2006/126 nagestreefde doel, namelijk de veiligheid van het wegverkeer te verbeteren.

Kosten

85

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:

 

1)

De artikelen 2, lid 1, en 11, lid 4, tweede alinea, van richtlijn 2006/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 2006 betreffende het rijbewijs, moeten aldus worden uitgelegd dat zij er zich niet tegen verzetten dat een lidstaat op wiens grondgebied de houder van een door een andere lidstaat afgegeven rijbewijs tijdelijk verblijft, weigert de geldigheid van dit rijbewijs te erkennen wegens een strafbaar feit dat de betrokken houder op dit grondgebied heeft gepleegd nadat voornoemd rijbewijs is afgegeven en dat volgens de nationale wetgeving van de eerste lidstaat van dien aard is dat het ongeschiktheid tot het besturen van motorvoertuigen meebrengt.

 

2)

De lidstaat die in een situatie zoals die in het hoofdgeding weigert de geldigheid van een rijbewijs te erkennen, is bevoegd om de voorwaarden vast te stellen waaraan de houder van dit rijbewijs moet voldoen voor herstel van zijn rijbevoegdheid op het grondgebied van die lidstaat. Het staat aan de verwijzende rechter om na te gaan of de betrokken lidstaat zich door de toepassing van zijn eigen regels in feite niet voor onbepaalde duur verzet tegen de erkenning van het rijbewijs dat door een andere lidstaat is afgegeven. In deze context staat het ook aan die rechter om te verifiëren of de door de wetgeving van de eerste lidstaat opgelegde voorwaarden in overeenstemming zijn met het evenredigheidsbeginsel en niet buiten de grenzen treden van hetgeen geschikt en noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het door richtlijn 2006/126 nagestreefde doel, namelijk de veiligheid van het wegverkeer te verbeteren.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.