ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

5 februari 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Directe belastingen — Vrijheid van vestiging — Nationale wettelijke belastingregeling tot invoering van bijzondere belasting op omzet van detailhandelszaken — Ketens van grootdistributiezaken — Bestaan van discriminerende werking — Indirecte discriminatie”

In zaak C‑385/12,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Székesfehérvári Törvényszék (Hongarije) bij beslissing van 26 juli 2012, ingekomen bij het Hof op 13 augustus 2012, in de procedure

Hervis Sport- és Divatkereskedelmi Kft.

tegen

Nemzeti Adó- és Vámhivatal Közép-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, E. Juhász, M. Safjan, J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresidenten, A. Rosas, A. Ó Caoimh, J.‑C. Bonichot (rapporteur), A. Arabadjiev en C. Toader, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 juni 2013,

gelet op de opmerkingen van:

Hervis Sport- és Divatkereskedelmi Kft., vertegenwoordigd door L. Darázs en A. Dezső, ügyvédek,

Nemzeti Adó- és Vámhivatal Közép-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága, vertegenwoordigd door Z. Horváthné Ádám,

de Hongaarse regering, vertegenwoordigd door M. Z. Fehér en K. Szíjjártó als gemachtigden,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en F. Koppensteiner als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door K. Talabér-Ritz en W. Mölls als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 september 2013,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 18 VWEU, 26 VWEU, 49 VWEU, 54 VWEU tot en met 56 VWEU, 63 VWEU, 65 VWEU en 110 VWEU.

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Hervis Sport-és Divatkereskedelmi Kft. (hierna: „Hervis”) en Nemzeti Adó-és Vámhivatal Közép-dunántúli Regionális Adó Főigazgatósága (het regionaal hoofdbestuur van de belastingdienst van Közép-Dunántúil, dat ressorteert onder de nationale belasting- en douaneadministratie) over de betaling van de bijzondere belasting over de omzet van detailhandelszaken in bepaalde economische sectoren die Hongarije heeft ingevoerd voor 2010 tot en met 2012.

Toepasselijke bepalingen

3

In de preambule van wet nr. XCIV van 2010 inzake de bijzondere belasting die geldt voor bepaalde sectoren (egyes ágazatokat terhelő különadóról szóló 2010. évi XCIV. Törvény; hierna: „wet inzake de bijzondere belasting”) wordt verklaard:

„Met het oog op het herstel van het begrotingsevenwicht verleent het Parlement zijn goedkeuring aan de hierna volgende wet inzake de invoering van een bijzondere belasting voor belastingplichtigen van wie de financiële draagkracht om de overheidslasten mede te financieren groter is dan de algemene belastingdruk.”

4

Artikel 1 van deze wet, met als opschrift „Toelichting”, bepaalt:

„Voor de toepassing van deze wet wordt verstaan onder:

1.

in vestigingen uitgeoefende detailhandel: overeenkomstig de uniforme nomenclatuur van economische activiteiten zoals van toepassing op 1 januari 2009, de activiteiten van sector 45.1, behalve groothandel in voertuigen en aanhangwagens, de activiteiten van de sectoren 45.32, 45.40, behalve reparatie van en groothandel in motorfietsen, en de activiteiten van de sectoren 47.1 tot en met 47.9, namelijk alle handelsactiviteiten waarvoor de afnemer ook een natuurlijk persoon kan zijn zonder een onderneming te voeren.

[...]

5.

netto-omzet: in het geval van een aan de boekhoudwet onderworpen belastingplichtige, de netto-omzet uit de verkoop in de zin van de boekhoudwet; in het geval van een belastingplichtige die is onderworpen aan de vereenvoudigde belasting voor ondernemers zonder onder de boekhoudwet te vallen, de omzet [belasting over de toegevoegde waarde (btw)] niet inbegrepen in de zin van de wet betreffende de belastingregeling; in het geval van een aan de belastingwet inzake de inkomsten van particulieren onderworpen belastingplichtige, de inkomsten, btw niet inbegrepen, in de zin van de wet op de inkomstenbelastingen. [...]

6.

ondernemer: de ondernemer in de zin van de wet op de plaatselijke belastingen.”

5

Artikel 2 van de wet inzake de bijzondere belasting luidt:

„Aan de belasting zijn onderworpen:

a)

de detailhandel in vestigingen,

b)

telecommunicatieactiviteiten, en

c)

energielevering.”

6

Artikel 3 van deze wet definieert de belastingplichtigen als volgt:

„(1)   De belastingplichtigen zijn de rechtspersonen, de andere organisaties in de zin van het algemeen belastingwetboek en de zelfstandigen die een aan de belasting onderworpen activiteit in de zin van artikel 2 uitoefenen.

(2)   Belastingplichtig zijn tevens de niet-ingezeten organisaties en particulieren, voor de in artikel 2 bedoelde aan de belasting onderworpen activiteiten, wanneer zij die activiteiten op de binnenlandse markt uitoefenen door middel van verbonden ondernemingen.”

7

Artikel 4 van deze wet bepaalt:

„(1)   De belastbare grondslag is de netto-omzet die de belastingplichtigen gedurende het belastingjaar halen uit de in artikel 2 bedoelde activiteiten.

(2)   Voor een in artikel 2, sub a, bedoelde activiteit bestaat de belastbare grondslag in de omzet van de leveringen die, in het kader van de verkoop van de aangekochte goederen, door de leverancier van de aangekochte goederen worden verricht met het oog op de detailverkoop (de fabrikant of distributeur van de goederen), en het bedrag van de inkomsten uit de door deze leverancier toegekende korting.”

8

Artikel 5 van deze wet, waarin het tarief van deze belasting wordt vastgesteld, bepaalt:

„Het belastingtarief bedraagt:

a)

voor de in artikel 2, sub a, bedoelde activiteiten, 0 % voor het gedeelte van de belastbare grondslag tot 500 miljoen [Hongaarse forint (HUF)], 0,1 % voor het gedeelte dat meer dan 500 miljoen HUF maar minder dan 30 miljard HUF bedraagt, 0,4 % voor het gedeelte dat meer dan 30 miljard HUF maar minder dan 100 miljard HUF bedraagt, en 2,5 % voor het gedeelte boven 100 miljard HUF.

[...]”

9

Artikel 6 van de wet inzake de bijzondere belasting, met bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting, luidt:

„Indien de in artikel 2, sub c, bedoelde activiteit van de belastingplichtige ook belastbaar is op grond van artikel 2, sub a en/of b, moet de belastingplichtige voor de in artikel 2, sub a of b, bedoelde activiteit enkel het hoogste bedrag betalen van de bedragen die zijn berekend aan de hand van de tarieven van artikel 5, sub a en c, of van artikel 5, sub b en c.”

10

In artikel 7 van deze wet wordt bepaald onder welke voorwaarden deze belasting geldt voor verbonden ondernemingen:

„(1)   De belasting voor belastingplichtigen die een verbonden onderneming zijn in de zin van wet [nr. LXXXI van 1996] betreffende de vennootschaps- en dividendenbelasting [hierna: „wet nr. LXXXI van 1996] wordt bepaald op basis van de totale netto-omzet uit de in artikel 2, sub a en b, bedoelde activiteiten die worden uitgeoefend door belastingplichtigen die een verbonden onderneming vormen, en dit totaalbedrag, vermenigvuldigd met het in artikel 5 bepaalde tarief, wordt onder de belastingplichtigen omgeslagen naar verhouding van hun respectieve netto-omzet uit de in artikel 2, sub a en b, bedoelde activiteiten, tot het totale netto-omzetcijfer van de in artikel 2, sub a en b, bedoelde activiteiten dat door alle verbonden belastingplichtigen is behaald.”

11

Artikel 4 van wet nr. LXXXI van 1996, waarnaar wordt verwezen in artikel 7 van de wet inzake de bijzondere belasting, definieert verbonden ondernemingen als volgt:

„Voor de toepassing van deze wet:

[...]

23.

wordt een verbonden onderneming gevormd door:

a)

een belastingplichtige en een onderneming waarin de belastingplichtige rechtstreeks of indirect een meerderheidsbelang bezit en daardoor een zekere invloed kan uitoefenen, overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk wetboek;

b)

een belastingplichtige en een onderneming die rechtstreeks of indirect een meerderheidsbelang in de belastingplichtige bezit en daardoor een zekere invloed kan uitoefenen, overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk wetboek;

c)

een belastingplichtige en om het even welke andere onderneming wanneer een derde rechtstreeks of indirect een meerderheidsbelang in beide ondernemingen bezit en daardoor een zekere invloed kan uitoefenen, overeenkomstig de bepalingen van het burgerlijk wetboek, waarbij de dichte verwanten die een meerderheidsbelang in de belastingplichtige en de andere onderneming bezitten, als derden moeten worden beschouwd;

d)

een buitenlandse onderneming en haar Hongaarse vestiging, de vestigingen van de buitenlandse onderneming, en de Hongaarse vestiging van de buitenlandse onderneming en elke andere onderneming die met de buitenlandse ondernemer een van de sub a tot en met c omschreven relatie heeft;

e)

een belastingplichtige en zijn buitenlandse vestiging, alsook de buitenlandse vestiging van de belastingplichtige en elke onderneming die met de belastingplichtige een van de sub a tot en met c omschreven relatie heeft.”

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

Hervis exploiteert in Hongarije sportwinkels onder de naam „Hervis Sport”. Haar rechtstreekse concurrenten zijn de winkelketens „Décathlon”, „Intersport” en „SPG Sporcikk”.

13

Hervis is een rechtspersoon en dochteronderneming van SPAR Österreichische Warenhandels AG (hierna: „SPAR”). Overeenkomstig artikel 7 van de wet inzake de bijzondere belasting, met de definitie van het begrip verbonden onderneming, maakt Hervis deel uit van de groep SPAR. Daardoor is Hervis een met haar eigen omzet evenredig deel verschuldigd van de bijzondere belasting die is verschuldigd door het geheel van de ondernemingen die tot deze groep behoren, op basis van hun totale omzet in Hongarije.

14

Doordat op de totale omzet van deze ondernemingsgroep een sterk progressief tarief van de bijzondere belasting wordt toegepast, leidt dit voor Hervis tot een gemiddeld belastingtarief dat aanmerkelijk hoger is dan het tarief dat zou gelden wanneer de belastbare grondslag enkel de omzet van haar eigen vestigingen zou omvatten. Volgens Hervis wordt echter op basis van laatstbedoelde belastbare grondslag berekend hoeveel belasting verschuldigd is door de Hongaarse winkelketens die haar rechtstreekse concurrenten zijn, aangezien zij voor het merendeel winkels met een franchiseovereenkomst en rechtspersonen zijn die niet tot een groep behoren.

15

Hervis heeft daaruit besloten dat een dergelijke belastingregeling in strijd is met de artikelen 18 VWEU, 49 VWEU tot en met 55 VWEU, 65 VWEU en 110 VWEU doordat aan de bijzondere belasting onderworpen rechtspersonen die, in de zin van wet nr. LXXXI van 1996, verbonden zijn met niet-ingezeten vennootschappen, zwaarder worden belast, en verboden staatssteun vormt. Nadat de belastingdienst haar bezwaar en verzoek om ontheffing van de bijzondere belasting voor 2010 had afgewezen, heeft Hervis de Székesfehérvári Törvényszék (rechtbank te Székesfehérvár), rechtdoende in bestuurszaken, verzocht vast te stellen dat de bepalingen van de wet inzake de bijzondere belasting in strijd zijn met het Unierecht.

16

Daarop heeft de Székesfehérvári Törvényszék de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Is het verenigbaar met de [Unierechtelijke] bepalingen inzake het algemeen non-discriminatiebeginsel (artikelen 18 VWEU en 26 VWEU), het beginsel van de vrijheid van vestiging (artikel 49 VWEU), het beginsel van gelijke behandeling (artikel 54 VWEU), het beginsel van gelijkheid van de financiële deelnemingen in het kapitaal van vennootschappen in de zin van artikel 54 (artikel 55 VWEU), het beginsel van het vrij [verrichten] van diensten (artikel 56 VWEU), het beginsel van het vrije kapitaalverkeer (artikelen 63 VWEU en 65 VWEU) en het beginsel van gelijkheid inzake de heffing van belastingen op ondernemingen (artikel 110 VWEU) dat de belastingplichtigen die hun detailhandel in vestigingen uitoefenen, een specifieke belasting dienen te betalen wanneer hun nettojaaromzet hoger is dan 500 miljoen HUF?”

Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

17

De Hongaarse regering stelt dat het door de Székesfehérvári Törvényszék ingediende verzoek om een prejudiciële beslissing onnauwkeurig is. In dat verzoek wordt immers niet toereikend en nauwkeurig uitgelegd waarom de verwijzende rechter van oordeel is dat uitlegging van de in de verwijzingsbeslissing genoemde bepalingen van het VWEU noodzakelijk is voor de beslechting van het geding.

18

De in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens houden evenwel duidelijk verband met het voorwerp van het hoofdgeding en maken het dus mogelijk, zoals blijkt uit de punten 12 tot en met 15 van het onderhavige arrest, om de draagwijdte en de context van de prejudiciële vraag te bepalen. Bovendien wordt in de verwijzingsbeslissing, waarin de argumenten van verzoekster in het hoofdgeding betreffende de uitlegging van het Unierecht worden samengevat en de twijfel over de juistheid van deze uitlegging tot uitdrukking wordt gebracht, op toereikende wijze aangegeven waarom de verwijzende rechter meent dat uitlegging van het Unierecht noodzakelijk is om uitspraak te doen.

19

Derhalve is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.

Beantwoording van de prejudiciële vraag

Opmerkingen vooraf

20

Aangezien in de prejudiciële vraag tegelijk wordt verwezen naar de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging, de vrijheid van dienstverrichting en het vrije kapitaalverkeer, dient allereerst te worden uitgemaakt welke vrijheid in het hoofdgeding aan de orde is.

21

Daarbij moet volgens vaste rechtspraak rekening worden gehouden met het voorwerp van de wettelijke regeling in kwestie (arrest van 13 november 2012, Test Claimants in the FII Group Litigation, C‑35/11, punt 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Een nationale wettelijke regeling die alleen van toepassing is op participaties waarmee een zodanige invloed op de besluiten van een vennootschap kan worden uitgeoefend dat de activiteiten ervan kunnen worden bepaald, valt onder artikel 49 VWEU inzake de vrijheid van vestiging (zie arrest Test Claimants in the FII Group Litigation, reeds aangehaald, punt 91 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

Het hoofdgeding betreft het naar verluidt discriminerende tarief van de bijzondere belasting dat geldt voor „belastingplichtigen die een verbonden onderneming zijn” in de zin van wet nr. LXXXI van 1996. In artikel 4 van deze wet wordt dit begrip gedefinieerd op basis van het bezit van een vennootschap van een meerderheidsparticipatie die haar in staat stelt rechtstreeks of indirect een zekere invloed op een andere vennootschap uit te oefenen.

24

Aldus betreft het verzoek om een prejudiciële beslissing de uitlegging van de verdragsbepalingen inzake de vrijheid van vestiging. Bijgevolg behoeft geen uitlegging te worden gegeven van de artikelen 56 VWEU, 63 VWEU en 65 VWEU inzake de vrijheid van dienstverrichting en het vrije kapitaalverkeer.

25

Vervolgens zij eraan herinnerd dat artikel 18 VWEU slechts autonoom toepassing kan vinden in gevallen waarin het Unierecht wel geldt, maar waarvoor het Verdrag niet in bijzondere discriminatieverboden voorziet. Het non-discriminatiebeginsel op het gebied van het recht van vestiging is echter nader uitgewerkt door artikel 49 VWEU (arrest van 11 maart 2010, Attanasio Group, C-384/08, Jurispr. blz. I-2055, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

26

Bijgevolg behoeft artikel 18 VWEU noch artikel 26 VWEU nog te worden uitgelegd.

27

Aangezien niet blijkt dat de bijzondere belasting uit andere lidstaten afkomstige producten zwaarder treft dan binnenlandse producten, is ten slotte uitlegging van artikel 110 VWEU niet relevant in het hoofdgeding.

28

Uit het voorgaande volgt dat in de prejudiciële vraag aan de orde is of de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling betreffende een belasting op het omzetcijfer als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

Uitlegging van de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU

29

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU zich verzetten tegen een nationale wettelijke regeling betreffende een bijzondere belasting op het omzetcijfer als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, wanneer deze belasting mogelijk discriminatoire gevolgen heeft jegens belastingplichtige rechtspersonen die, binnen een groep, ondernemingen zijn die in de zin van deze wetgeving verbonden zijn met een vennootschap met zetel in een andere lidstaat.

30

Volgens vaste rechtspraak verbiedt het beginsel van gelijke behandeling niet alleen zichtbare discriminatie op grond van de zetel van de vennootschappen, maar ook alle verkapte vormen van discriminatie die, door toepassing van andere onderscheidingscriteria, in feite tot hetzelfde resultaat leiden (zie naar analogie met name arresten van 14 februari 1995, Schumacker, C-279/93, Jurispr. blz. I-225, punt 26; 22 maart 2007, Talotta, C-383/05, Jurispr. blz. I-2555, punt 17, en 18 maart 2010, Gielen, C-440/08, Jurispr. blz. I-2323, punt 37).

31

De in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling hanteert met name een onderscheidingscriterium tussen aan de bijzondere belasting onderworpen belastingplichtigen die in de zin van de toepasselijke nationale wettelijke regeling verbonden zijn met andere vennootschappen binnen een groep, en belastingplichtigen die niet tot een vennootschapsgroep behoren.

32

Dit onderscheidingscriterium roept geen rechtstreekse discriminatie in het leven aangezien de bijzondere belasting op de detailhandelszaken onder dezelfde voorwaarden wordt geheven van alle vennootschappen die deze activiteit in Hongarije uitoefenen.

33

Dit criterium heeft echter ongunstige gevolgen voor rechtspersonen die binnen een groep met andere vennootschappen zijn verbonden, in vergelijking met rechtspersonen die niet tot een dergelijke vennootschapsgroep behoren.

34

De verklaring daarvoor schuilt in de combinatie van twee kenmerken van de bijzondere belasting.

35

Ten eerste is de tariefstructuur van deze belasting sterk progressief naargelang van de omzet, met name in de hoogste belastingschijf. Zo is het tarief gelijk aan 0,1 % voor een omzet tussen 500 miljoen en 30 miljard HUF, 0,4 % voor een omzet tussen 30 en 100 miljard HUF en 2,5 % voor een omzet van meer dan 100 miljard HUF.

36

Ten tweede is deze tariefstructuur van toepassing op een belastbare grondslag die voor belastingplichtigen die tot een vennootschapsgroep behoren, wordt gevormd door de geconsolideerde omzet van alle „verbonden” belastingplichtigen van de groep (vóór omslag van het totale belastingbedrag naar verhouding van de omzet van elke belastingplichtige), terwijl de belastbare grondslag enkel bestaat uit de omzet van de belastingplichtige afzonderlijk beschouwd voor rechtspersonen zoals zelfstandige franchisenemers. Dit betekent dat belastingplichtigen die tot een vennootschapsgroep behoren, worden belast op basis van een fictieve omzet.

37

Hervis, de Oostenrijkse regering en de Europese Commissie stellen dat de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU zich verzetten tegen een dergelijk verschil in behandeling, dat de jure berust op het ogenschijnlijk objectieve onderscheidingscriterium van de grootte van de omzet, maar de facto dochterondernemingen van moedermaatschappijen met zetel in een andere lidstaat benadeelt, gelet op de structuur van de detailhandel op de Hongaarse markt en inzonderheid het feit dat de verkooppunten van de grootdistributie die in handen zijn van dergelijke vennootschappen, doorgaans worden geëxploiteerd door een dochteronderneming, zoals het geval is voor Hervis.

38

Opgemerkt zij dat uit het oogpunt van een belastingregel als die in het hoofdgeding, op grond waarvan over de omzet belasting wordt geheven, de situatie van een belastingplichtige die tot een vennootschapsgroep behoort, vergelijkbaar is met de situatie van een belastingplichtige die niet tot een dergelijke groep behoort. Zowel rechtspersonen die in de betrokken lidstaat in vestigingen aan detailverkoop doen en tot een vennootschapsgroep behoren, als rechtspersonen die niet tot een dergelijke groep behoren, zijn immers aan de bijzondere belasting onderworpen, en hun omzet staat los van de omzet van andere belastingplichtigen.

39

Zo vaststaat dat op de markt van de detailverkoop in vestigingen in de betrokken lidstaat de belastingplichtigen die tot een vennootschapsgroep behoren en in de hoogste schijf van de bijzondere belasting vallen, voor het merendeel in de zin van de betrokken nationale wetgeving „verbonden” zijn met vennootschappen met zetel in een andere lidstaat, bestaat het gevaar dat de toepassing van de sterk progressieve tariefstructuur van de bijzondere belasting op een grondslag bestaande in een geconsolideerde omzet in het nadeel werkt van met name belastingplichtigen die „verbonden” zijn met vennootschappen met zetel in een andere lidstaat.

40

Het is de taak van de verwijzende rechter om uit te maken of aan deze voorwaarde is voldaan gelet op de algehele context waarin de nationale wettelijke regeling uitwerking heeft.

41

Is dat het geval, dan doet een wettelijke regeling als die in het hoofdgeding, hoewel daarin geen formeel onderscheid wordt gemaakt naar de zetel van de vennootschappen, indirecte discriminatie ontstaan op grond van de zetel van de vennootschappen in de zin van de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU (zie in die zin arrest Gielen, reeds aangehaald, punt 48).

42

Volgens vaste rechtspraak is een dergelijke beperking slechts toelaatbaar wanneer zij gerechtvaardigd is uit hoofde van een dwingende reden van algemeen belang. Daarenboven moet de beperking in een dergelijk geval geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en mag zij niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken (arrest van 29 november 2011, National Grid Indus, C-371/10, Jurispr. blz. I-12273, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43

In dit verband heeft de Hongaarse regering in haar schriftelijke opmerkingen noch ter terechtzitting zich beroepen op een algemeen belang dat in voorkomend geval een regeling als die in het hoofdgeding kan rechtvaardigen.

44

In elk geval zij eraan herinnerd dat ter rechtvaardiging van een dergelijke regeling niet met succes een beroep kan worden gedaan op de bescherming van de economie van het land (zie in die zin arrest van 6 juni 2000, Verkooijen, C-35/98, Jurispr. blz. I-4071, punten 47 en 48), of op het herstel van het begrotingsevenwicht door een toename van de belastinginkomsten (zie in die zin arrest van 21 november 2002, X en Y, C-436/00, Jurispr. blz. I-10829, punt 50).

45

Gelet op een en ander dient op de prejudiciële vraag te worden geantwoord dat de artikelen 49 VWEU en 54 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat betreffende een belasting over de omzet van de detailhandel in vestigingen, waarbij de belastingplichtigen die binnen een vennootschapsgroep „verbonden ondernemingen” in de zin van deze wettelijke regeling vormen, verplicht zijn hun omzetcijfers op te tellen met het oog op de toepassing van een sterk progressief belastingtarief en daarna het aldus verkregen bedrag aan belasting om te slaan naar verhouding van hun werkelijke omzetcijfer, wanneer – hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan – de belastingplichtigen die tot een vennootschapsgroep behoren en in de hoogste schijf van de bijzondere belasting vallen, voor het merendeel „verbonden” zijn met vennootschappen met zetel in een andere lidstaat.

Kosten

46

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:

 

De artikelen 49 VWEU en 54 VWEU moeten aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een wettelijke regeling van een lidstaat betreffende een belasting over de omzet van de detailhandel in vestigingen, waarbij de belastingplichtigen die binnen een vennootschapsgroep „verbonden ondernemingen” in de zin van deze wettelijke regeling vormen, verplicht zijn hun omzetcijfers op te tellen met het oog op de toepassing van een sterk progressief belastingtarief en daarna het aldus verkregen bedrag aan belasting om te slaan naar verhouding van hun werkelijke omzetcijfer, wanneer – hetgeen de verwijzende rechter moet nagaan – de belastingplichtigen die tot een vennootschapsgroep behoren en in de hoogste schijf van de bijzondere belasting vallen, voor het merendeel „verbonden” zijn met vennootschappen met zetel in een andere lidstaat.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Hongaars.