ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

5 november 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikelen 12, 45, 46 en 94 — Nationale regeling volgens welke de toekenning van een pensioen afhankelijk is van de voorwaarde dat de premiebetaling voor de verzekering tegen ouderdom is beëindigd — Inkoop van een ontbrekend tijdvak van verzekering tegen betaling van premies — Samenval van tijdvakken van verzekering in verschillende lidstaten — Mogelijkheid voor de verzekerde om af te zien van de regel van samentelling van de duur van de tijdvakken van premiebetaling en verzekering — Intrekking van het toegekende pensioen en terugvordering van het te veel betaalde — Verplichting tot betaling van rente”

In zaak C‑103/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Administrativen sad Sofia‑grad (Bulgarije) bij beslissing van 12 februari 2013, ingekomen bij het Hof op 4 maart 2013, in de procedure

Snezhana Somova

tegen

Glaven direktor na Stolichno upravlenie „Sotsialno osiguryavane”,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, E. Levits, M. Berger (rapporteur), S. Rodin en F. Biltgen, rechters,

advocaat-generaal: M. Wathelet,

griffier: M. Aleksejev, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 januari 2014,

gelet op de opmerkingen van:

de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door E. Petranova en Y. Atanasov als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door E. Creedon als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Kellerbauer, D. Roussanov, V. Kreuschitz en S. Petrova als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 maart 2014,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 48, eerste alinea, sub a, VWEU en 49 VWEU alsmede van de artikelen 12, leden 1 en 2, 46, leden 1 en 2, en 94, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006 (PB L 392, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen S. Somova en de Glaven direktor na Stolichno upravlenie „Sotsialno osiguryavane” (directeur-generaal van de hoofdstedelijke dienst „Sociale Zekerheid”; hierna: „SUSO”) over diens beslissing tot terugvordering van de bedragen die zijn betaald uit hoofde van een individueel ouderdomspensioen, te vermeerderen met rente, op grond dat het recht op het ouderdomspensioen is toegekend in strijd met artikel 94, lid 1, van de Kodeks za sotsialnoto osiguryavane (wetboek inzake sociale zekerheid; hierna: „KSO”).

Toepasselijke bepalingen

Regeling van de Unie

3

Verordening nr. 1408/71, die ten tijde van de feiten in het hoofdgeding van kracht was, is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1).

4

Artikel 12 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Non-cumulatie van uitkeringen”, bepaalde in de leden 1 en 2:

„1.   Krachtens deze verordening kan geen recht worden verkregen of gehandhaafd op verscheidene uitkeringen van dezelfde aard welke betrekking hebben op een zelfde tijdvak van verplichte verzekering. Deze bepaling is evenwel niet van toepassing op uitkeringen bij invaliditeit, ouderdom, overlijden (pensioenen) en bij beroepsziekten, welke door de organen van twee of meer lidstaten overeenkomstig artikel 41, artikel 43, leden 2 en 3, de artikelen 46, 50 en 51 of artikel 60, lid 1, sub b, worden vastgesteld.

2.   Tenzij in deze verordening anders is bepaald, zijn de bepalingen inzake vermindering, schorsing of intrekking waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet in geval van samenloop van een uitkering met andere uitkeringen van sociale zekerheid of met andere inkomsten van welke aard ook, op de rechthebbende van toepassing, zelfs indien het gaat om uitkeringen welke op grond van de wetgeving van een andere lidstaat zijn verkregen of om inkomsten welke op het grondgebied van een andere lidstaat zijn verworven.”

5

Artikel 44 van diezelfde verordening, met het opschrift „Algemene bepalingen inzake de vaststelling van uitkeringen wanneer de werknemer of zelfstandige aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten onderworpen is geweest”, bepaalde in leden 1 en 2:

„1.   Het recht op uitkeringen van een werknemer of zelfstandige of van diens nagelaten betrekkingen wordt, zo deze werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest aan de wetgevingen van twee of meer lidstaten, overeenkomstig dit hoofdstuk vastgesteld.

2.   Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel 49 moet ten aanzien van alle wetgevingen waaraan de werknemer of zelfstandige onderworpen is geweest, worden overgegaan tot vaststelling van de uitkeringen zodra door de betrokkene een daartoe strekkend verzoek is gedaan. Van deze regel wordt slechts afgeweken, indien de betrokkene uitdrukkelijk verzoekt de vaststelling van de ouderdomsuitkeringen, welke op grond van de wetgevingen van één of meer lidstaten zouden zijn verkregen, uit te stellen.”

6

Artikel 45 van verordening nr. 1408/71, met het opschrift „Inaanmerkingneming van tijdvakken van verzekering of van wonen, vervuld krachtens de wetgevingen welke op de werknemer of zelfstandige van toepassing zijn geweest, met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen”, bepaalde in lid 1:

„Indien de wetgeving van een lidstaat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op uitkeringen krachtens een stelsel dat geen bijzonder stelsel is in de zin van lid 2 of lid 3, afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering of van wonen, houdt het bevoegde orgaan van deze lidstaat, voor zover nodig, rekening met de krachtens de wetgeving van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken, ongeacht of deze onder een algemeen dan wel onder een bijzonder stelsel, en onder een stelsel voor werknemers dan wel onder een stelsel voor zelfstandigen zijn vervuld. Daartoe houdt het bevoegde orgaan rekening met deze tijdvakken alsof deze krachtens de door dat orgaan toegepaste wetgeving waren vervuld.”

7

Artikel 46 van deze verordening, met het opschrift „Vaststelling van uitkeringen”, bepaalde in leden 1 en 2:

„1.   Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden is voldaan, zonder dat noch artikel 45 noch artikel 40, lid 3, behoeft te worden toegepast, gelden de volgende regels:

a)

het bevoegde orgaan berekent het bedrag van de uitkering dat verschuldigd zou zijn:

i)

enerzijds, uitsluitend op grond van de door dit orgaan toegepaste wetgeving;

ii)

anderzijds, op grond van lid 2;

b)

het bevoegde orgaan kan echter van de berekening overeenkomstig het bepaalde sub a‑ii, afzien, wanneer het resultaat van deze berekening, afgezien van afrondingsverschillen, gelijk of lager is dan het resultaat van de berekening overeenkomstig het bepaalde sub a‑i; voor zover dit orgaan geen wetgeving toepast met anticumulatievoorschriften zoals bedoeld in de artikelen 46 ter en 46 quater of indien bedoeld orgaan een wetgeving toepast dat dergelijke voorschriften bevat in het in artikel 46 quater bedoelde geval, mits in bedoelde wetgeving wordt bepaald dat uitkeringen van verschillende aard alleen in aanmerking worden genomen op basis van de verhouding tussen enerzijds de duur van de uitsluitend onder deze wetgeving vervulde tijdvakken van verzekering of van wonen, en anderzijds de duur van de tijdvakken van verzekering of van wonen die bij deze wetgeving zijn vereist om voor een volledige uitkering in aanmerking te komen.

In bijlage IV, deel C, zijn voor elke lidstaat de gevallen vermeld waarin de twee berekeningen tot een dergelijk resultaat zouden leiden.

2.   Wanneer aan de bij de wetgeving van een lidstaat voor het recht op uitkeringen gestelde voorwaarden eerst is voldaan na toepassing van artikel 45 en/of artikel 40, lid 3, gelden de volgende regels:

[...]”

8

Artikel 84 bis van diezelfde verordening, met het opschrift „Betrekkingen tussen de organen en de onder deze verordening vallende personen”, luidde:

„1.   De organen en de personen die onder deze verordening vallen, zijn gehouden tot wederzijdse informatieverstrekking en samenwerking teneinde de goede toepassing van deze verordening te verzekeren.

Overeenkomstig het beginsel van behoorlijk bestuur, beantwoorden de organen elke vraag binnen een redelijke termijn en verstrekken zij aan de betrokkenen in dit verband alle informatie die nodig is voor de uitoefening van de uit hoofde van deze verordening toegekende rechten.

De betrokkenen stellen de organen van de bevoegde staat en van de staat waar de betrokkenen wonen, zo spoedig mogelijk in kennis van iedere wijziging in hun persoonlijke of gezinssituatie, die hun recht op prestaties uit hoofde van deze verordening beïnvloedt.

2.   Indien niet wordt voldaan aan de informatieplicht, zoals bedoeld in lid 1, derde alinea, kunnen overeenkomstig het nationale recht evenredige maatregelen worden getroffen. Deze maatregelen moeten gelijkwaardig zijn aan de sancties die in soortgelijke onder de nationale rechtsorde vallende situaties van toepassing zijn en mogen de uitoefening van de door deze verordening aan de betrokkenen verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of buitengewoon moeilijk maken.

3.   Als zich moeilijkheden voordoen bij de uitleg en de toepassing van deze verordening die de rechten van de hieronder vallende personen in gevaar kunnen brengen, neemt het orgaan van de bevoegde staat of van de staat waar de betrokkene woont, contact op met het orgaan/de organen van de betrokken lidsta(a)t(en). Als binnen een redelijke termijn geen oplossing wordt gevonden, kunnen de betrokken autoriteiten de Administratieve Commissie inschakelen.”

9

Artikel 94 van verordening nr. 1408/71, met overgangsbepalingen voor werknemers, bepaalde in lid 2:

„Voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten wordt rekening gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van haar toepassing op het grondgebied van deze lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat is vervuld.”

10

Het opschrift van deel C van bijlage IV bij verordening nr. 1408/71 luidde: „Gevallen als bedoeld in artikel 46, lid 1, sub b, van de verordening, waarin van de berekening van de uitkering overeenkomstig artikel 46, lid 2, van de verordening kan worden afgezien”. Onder letter B, „Bulgarije”, werden bedoeld:

„Alle aanvragen voor pensioenen voor tijdvakken van verzekering en voor ouderdomspensioenen, invaliditeitspensioenen op grond van een algemene ziekte, en voor nabestaandenpensioenen die van voornoemde pensioenen zijn afgeleid.”

11

Bijlage VII bij deze verordening, met het opschrift „Gevallen waarin op een persoon gelijktijdig de wetgeving van twee lidstaten van toepassing is”, bepaalde in punt 2:

„Uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in Bulgarije en van werkzaamheden in loondienst in een andere lidstaat”.

Bulgaars recht

12

Artikel 4, lid 3, KSO luidt:

„De volgende personen zijn verplicht tegen invaliditeit door ziekte, tegen ouderdom en tegen overlijden verzekerd:

[...]

5.

personen die werkzaamheden anders dan in loondienst verrichten en daarvoor een maandelijkse vergoeding ontvangen die na aftrek van de volgens de regelgeving erkende kosten ten minste gelijk is aan een minimumloon, wanneer zij voor de betreffende maand niet op een andere grondslag verzekerd zijn;

6.

personen die werkzaamheden anders dan in loondienst verrichten en voor de betreffende maand op een andere grondslag verzekerd zijn, ongeacht de hoogte van de vergoeding.

[...]”

13

Bij arrest nr. 5 van 29 juni 2000 heeft de Konstitucionen sad (grondwettelijk hof) de verzekerings- en premiebetalingsplicht voor anders dan in loondienst werkzame gepensioneerden ongrondwettig verklaard. Deze zelfstandig werkzame gepensioneerden kunnen zich evenwel vrijwillig tegen de drie in artikel 4, lid 3, KSO genoemde risico’s verzekeren.

14

Artikel 94 KSO, met het opschrift „Datum van toekenning van het pensioen”, in de versie die vanaf 27 december 2005 tot en met 31 december 2011 van toepassing was op zelfstandigen, bepaalde in lid 1:

„De pensioenen worden toegekend vanaf de datum van verkrijging van het recht en, voor ouderdomspensioenen, vanaf het moment van beëindiging van de verzekering, mits het verzoek, vergezeld van de vereiste bescheiden, binnen zes maanden na verkrijging van het recht respectievelijk de beëindiging van de verzekering is ingediend. Indien de bescheiden na het verstrijken van de termijn van zes maanden na verkrijging van het recht respectievelijk de beëindiging van de verzekering worden overgelegd, worden de pensioenen vanaf de datum van overlegging van de bescheiden toegekend.”

15

De in artikel 94 KSO neergelegde verplichting tot beëindiging van de verzekering is voor zelfstandigen met ingang van 1 januari 2012 geschrapt.

16

Artikel 114 KSO, met het opschrift „Terugvordering van het ten onrechte betaalde”, bepaalt in lid 1:

„Bedragen die uit hoofde van verzekeringsuitkeringen ten onrechte zijn betaald, worden samen met rente van de rechthebbende teruggevorderd [...]”.

17

Artikel 9, leden 3 en 5, van de overgangs- en slotbepalingen van de KSO, bepaalt:

„3.   Voor het verzekeringstijdvak ten behoeve van pensionering wordt tevens rekening gehouden met het tijdvak waarin de betrokkene de in artikel 68, leden 1 en 2, genoemde leeftijd heeft bereikt maar waarin sprake is van een premiebetalingstekort van vijf jaar tot het moment van verkrijging van het recht op pensioen, en waarin verzekeringspremies zijn afgedragen die zijn berekend op basis van het gegarandeerde minimuminkomen voor zelfstandigen dat krachtens de wet op de financiering van de verplichte staatsverzekering gold op de dag van betaling van deze premies, voor zover genoemd tijdvak niet krachtens een andere bepaling van dit wetboek als verzekeringstijdvak wordt meegeteld.

[...]

5.   Voor een met toepassing van het derde lid verworven verzekeringstijdvak gaat het recht op pensioen in op de dag waarop de sociale premies worden betaald of op de dag waarop het aflossingsplan voor de betaling in termijnen van deze premies wordt goedgekeurd.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

18

Op 18 januari 2007 heeft Somova een aanvraag voor een ouderdomspensioen ingediend, waarbij zij verklaarde van 18 januari 1957 tot en met 31 mei 1996 in Bulgarije te hebben gewerkt en sinds 4 juni 1996 niet meer verzekerd te zijn geweest. Bij beslissing van 6 februari 2007 is dit verzoek afgewezen op grond dat Somova, die in Bulgarije gedurende een verzekeringstijdvak van in het totaal 33 jaar, 11 maanden en 17 dagen premie had betaald, niet voldeed aan de door de Bulgaarse wet inzake leeftijd en verzekeringsduur gestelde voorwaarden.

19

Op 22 juni 2007 heeft Somova verzocht om vaststelling van haar recht op een ouderdomspensioen op basis van artikel 9 van de overgangs- en slotbepalingen van de KSO, in de indertijd toepasselijke versie. Overeenkomstig dit artikel was vaststelling van dit recht afhankelijk van de voorwaarde dat premie was betaald gedurende het nog ontbrekende resterende verzekeringstijdvak van 2 jaar, 6 maanden en 17 dagen. Bij beslissing van 5 juli 2007 is voor Somova, op haar verzoek, een aflossingsplan voor de betaling in termijnen van de nog ontbrekende premies vastgesteld.

20

Diezelfde dag heeft de dochter van Somova, in haar hoedanigheid van gemachtigde van verzoekster, schriftelijk bevestigd dat haar moeder na 4 juni 1996 geen beroepsactiviteit had uitgeoefend en niet verzekerd was.

21

Bij beslissing van 11 juli 2007 is aan Somova een ouderdomspensioen voor het minimumbedrag toegekend met ingang van 5 juli 2007. Dat bedrag is meermaals aangepast.

22

Nadat Somova in 2011 bij het bevoegde Oostenrijkse socialezekerheidsorgaan een aanvraag voor een ouderdomspensioen had ingediend, heeft SUSO op 20 september 2011 de formulieren E 001/AT en E 205/AT ontvangen. Daaruit blijkt dat Somova voor de periode van oktober 1995 tot december 2000 en van januari 2001 tot juli 2011 overeenkomstig de Oostenrijkse federale socialezekerheidswet was aangesloten bij het socialezekerheidsstelsel voor zelfstandigen. Gedurende deze tijdvakken oefende Somova het beroep van landbouwer in Oostenrijk uit.

23

SUSO heeft daaruit afgeleid dat Somova op 5 juli 2007, de datum van toekenning van haar ouderdomspensioen, de betaling van socialezekerheidspremies niet had beëindigd. Op basis van dat gegeven heeft SUSO drie beslissingen genomen, waarbij de beslissing tot toekenning van een ouderdomspensioen aan Somova en de beslissing tot aanpassing van het bedrag nietig werden verklaard en terugvordering van de aan Somova betaalde bedragen, vermeerderd met rente, werd gelast.

24

Het beroep dat Somova tegen deze beslissingen had ingesteld, is verworpen bij beslissing van SUSO van 2 december 2011. SUSO was van mening dat de schriftelijke verklaring die de gemachtigde van Somova op 5 juli 2007 had afgelegd, niet enkel betrekking had op de beëindiging van de sociale verzekering van Somova in Bulgarije aangezien Somova ingevolge artikel 84 bis van verordening nr. 1408/71 het Bulgaarse socialezekerheidsorgaan had moeten inlichten over haar aansluiting in een andere lidstaat. Bovendien had overeenkomstig de artikelen 44, lid 2, en 45 van deze verordening rekening moeten worden gehouden met het tijdvak van verzekering van Somova in Oostenrijk zonder dat evenwel toepassing werd gemaakt van de overgangs- en slotbepalingen van de KSO.

25

Volgens Somova is het feit dat zij in Oostenrijk was aangesloten op het tijdstip van de pensioenaanvraag in Bulgarije, niet relevant omdat het gaat om een aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel van een andere lidstaat.

26

Daarop heeft de Administrativen sad Sofia-grad de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moeten, in de omstandigheden van het hoofdgeding, de artikelen 48, eerste alinea, [VWEU] en 49, eerste en tweede alinea, [VWEU] aldus worden uitgelegd dat zij een nationale bepaling van een lidstaat toestaan, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde artikel 94, lid 1, [KSO], waarin beëindiging van de verzekering als voorwaarde is gesteld voor de toekenning van een ouderdomspensioen aan een onderdaan van een lidstaat die ten tijde van de pensioenaanvraag als zelfstandige in een andere lidstaat werkzaam is en binnen de werkingssfeer valt van [verordening nr. 1408/71]?

2)

Moet artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 juncto artikel 48, eerste alinea, sub a, VWEU aldus worden uitgelegd dat het een afwijking van de regel van samentelling van verzekeringstijdvakken toestaat wanneer het gaat om verzekeringstijdvakken die vervuld zijn in een andere lidstaat voordat de verordening werd toegepast door de lidstaat waar de pensioenaanvraag werd ingediend, door de verzekerde het recht te verlenen om te kiezen of hij aanvullende tijdvakken opgeeft en of hij samentelling daarvan wenst, wanneer het tijdvak dat alleen is vervuld krachtens het recht van de lidstaat waar de aanvraag werd ingediend, niet toereikend is voor het ontstaan van het recht op het pensioen zonder nabetaling van verzekeringspremies?

Staat in deze omstandigheden artikel 48, eerste alinea, sub a, VWEU toe dat het afzien van de toepassing van artikel 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71 inzake de samentelling van tijdvakken van verzekering na de datum waarop laatstgenoemde verordening van toepassing is geworden, ter beoordeling staat van de verzekerde, doordat deze in zijn pensioenaanvraag de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering niet opgeeft?

3)

Moet artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat het geen erkenning toestaat van tijdvakken van verzekering op grond van nabetaling van verzekeringspremies, zoals die in het Bulgaarse recht in artikel 9, lid 3, [van de overgangs- en slotbepalingen van de KSO] is voorzien, wanneer, zoals in de omstandigheden van het hoofdgeding, dergelijke erkende tijdvakken van verzekering samenvallen met tijdvakken van verzekering die krachtens het recht van een andere lidstaat zijn vervuld?

4)

Moet artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 aldus worden uitgelegd dat het toestaat dat een lidstaat de pensioenbetaling beëindigt en alle betalingen uit hoofde van een aan een onderdaan van deze lidstaat krachtens nationaal recht toegekend ouderdomspensioen terugvordert, wanneer aan de voorwaarden van [deze verordening] eerst was voldaan op het moment van toekenning van het ouderdomspensioen, indien daartoe uitsluitend is overgegaan op gronden van nationaal recht (te weten dat op het tijdstip van de toekenning van het pensioen de verzekering van de betrokkene niet was beëindigd, dat krachtens het nationale recht een tijdvak van verzekering op grond van nabetalingen was erkend zonder inaanmerkingneming van de verzekeringstijdvakken die op het tijdstip van toekenning van het pensioen in een andere lidstaat waren vervuld) en geen redenen zijn aangevoerd waarom het pensioen niet op een ander bedrag is vastgesteld?

Indien de terugvordering van pensioenbetalingen is toegestaan, volgt dan uit de Unierechtelijke beginselen van evenredigheid en doeltreffendheid dat ook rente is verschuldigd wanneer het nationale recht van de lidstaat in het geval van terugvordering van een overeenkomstig een volkenrechtelijk verdrag toegekend pensioen niet voorziet in rentebetalingen?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Ontvankelijkheid van de vragen

27

Volgens Ierland is het verzoek om een prejudiciële beslissing niet-ontvankelijk omdat het in het hoofdgeding om een zuiver binnenlandse aangelegenheid gaat en voor de beslechting ervan het Unierecht niet behoeft te worden toegepast of uitgelegd. Dienaangaande is deze lidstaat met name van mening dat de verwijzingsbeslissing niet voldoende informatie over de omstandigheden, feitelijk en rechtens, van het hoofdgeding bevat waaruit duidelijk zou blijken dat het Unierecht eventueel voor de beslechting van het geding van belang is.

28

Met dit argument kan niet worden ingestemd. Volgens de rechtspraak van het Hof kunnen de bepalingen van het VWEU inzake het vrij verkeer van personen en de ter uitvoering van deze bepalingen vastgestelde handelingen niet worden toegepast op situaties die geen enkel aanknopingspunt hebben met een van de situaties waarop het Unierecht ziet, en waarvan alle relevante elementen geheel in de interne sfeer van één enkele lidstaat liggen (zie arrest Dereci e.a., C‑256/11, EU:C:2011:734, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

29

Hoewel het in het hoofdgeding in wezen gaat om de bij artikel 94, lid 1, KSO opgelegde voorwaarde dat het recht op een ouderdomspensioen slechts wordt toegekend bij beëindiging van de aansluiting bij de sociale zekerheid, kan de aan de orde zijnde situatie immers niet als een zuiver binnenlandse aangelegenheid van de betrokken lidstaat worden beschouwd. Op de datum van haar pensioenaanvraag was Somova immers als zelfstandige werkzaam in Oostenrijk, waardoor zij aldus haar recht op vrijheid van vestiging krachtens artikel 49 VWEU heeft uitgeoefend.

30

Bovendien heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat bepaalde tijdvakken van verzekering tegen ouderdom die Somova in Oostenrijk had vervuld, en soortgelijke tijdvakken van verzekering in Bulgarije elkaar overlapten, namelijk het tijdvak van 2 jaar, 6 maanden en 17 dagen dat Somova had ingekocht tegen betaling van extra premies, overeenkomstig artikel 9, lid 3, van de overgangs- en slotbepalingen van de KSO. Een dergelijke situatie valt in beginsel onder de bepalingen van verordening nr. 1408/71.

31

De prejudiciële vragen zijn bijgevolg ontvankelijk.

Eerste vraag

32

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 48 VWEU en 49 VWEU zich verzetten tegen een nationale regeling als die van artikel 94, lid 1, KSO, volgens welke vaststelling van het recht op een ouderdomspensioen afhankelijk is van de voorafgaande voorwaarde dat de betaling van socialezekerheidspremies voor een in een andere lidstaat uitgeoefende werkzaamheid is beëindigd.

Bestaan van beperkingen

33

Aangaande de vraag of een nationale regeling als die in het hoofdgeding een beperking van het vrije verkeer van werknemers vormt, zij herinnerd aan de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke verordening nr. 1408/71 geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid heeft ingevoerd, maar verschillende nationale stelsels laat voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt. De lidstaten blijven derhalve bevoegd om hun stelsels van sociale zekerheid in te richten (zie arrest Salgado González, C‑282/11, EU:C:2013:86, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie staat het dus elke lidstaat vrij om in zijn wetgeving met name de voorwaarden vast te stellen waaronder recht op uitkeringen bestaat (arrest Salgado González, EU:C:2013:86, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Bij de uitoefening van deze bevoegdheid dienen de lidstaten niettemin het Unierecht te eerbiedigen, en in het bijzonder de bepalingen van het VWEU betreffende de vrijheid van elke burger van de Unie om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven (arrest Salgado González, EU:C:2013:86, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

36

Tevens zij eraan herinnerd dat de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen in hun geheel beogen het de burgers van de Unie gemakkelijker te maken, op het grondgebied van de Unie om het even welk beroep uit te oefenen, en in de weg staan aan regelingen die deze burgers zouden kunnen benadelen wanneer zij op het grondgebied van een andere lidstaat een economische activiteit willen uitoefenen (zie met name arresten Bosman, C‑415/93, EU:C:1995:463, punt 94, en ITC, C‑208/05, EU:C:2007:16, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

37

Nationale bepalingen die een werknemer die onderdaan is van een lidstaat beletten of ervan weerhouden zijn land van herkomst te verlaten om zijn recht van vrij verkeer uit te oefenen, leveren derhalve belemmeringen van die vrijheid op, zelfs wanneer zij onafhankelijk van de nationaliteit van de betrokken werknemers van toepassing zijn (zie met name arresten Bosman, EU:C:1995:463, punt 96; ITC, EU:C:2007:16, punt 33, en Zentralbetriebsrat der gemeinnützigen Salzburger Landeskliniken, C‑514/12, EU:C:2013:799, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38

Bijgevolg staan de Verdragsbepalingen inzake het vrije verkeer van personen in de weg aan elke maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de in het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden door de burgers van de Unie kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (zie in die zin arresten Regering van de Franse Gemeenschap en Waalse Regering, C‑212/06, EU:C:2008:178, punt 45, en Casteels, C‑379/09, EU:C:2011:131, punt 22).

39

Hieruit volgt dat de Bulgaarse wetgever bevoegd is om krachtens zijn eigen recht de voorwaarden voor toekenning van een ouderdomspensioen vast te stellen voor zover deze voorwaarden niet discriminerend op grond van de nationaliteit van de aanvragers zijn en de gerechtigden op een ouderdomspensioen niet verhinderen of ervan weerhouden hun door het Verdrag gewaarborgde fundamentele vrijheden uit te oefenen.

40

In het hoofdgeding is artikel 94, lid 1, KSO zonder onderscheid van toepassing op alle werknemers die in Bulgarije hebben gewerkt, en dit artikel roept dus geen discriminatie op grond van de nationaliteit van de betrokken werknemers in het leven.

41

Wat een mogelijke belemmering van de fundamentele vrijheden betreft, zij opgemerkt dat ingevolge deze bepaling vaststelling van een recht op een ouderdomspensioen slechts mogelijk is bij formele beëindiging van de premiebetaling, hetgeen wordt vertaald in een stopzetting van de beroepswerkzaamheid. De Bulgaarse regering heeft ter terechtzitting bevestigd dat een zeer korte beëindiging van één dag voldoende is opdat aan deze voorwaarde is voldaan. Bovendien was de verzekerde het recht om een beroepswerkzaamheid uit te oefenen niet ontzegd na vaststelling van zijn recht op een ouderdomspensioen en kon hij een dergelijk pensioen combineren met een bezoldigde beroepswerkzaamheid.

42

Een dergelijke beëindiging van de premiebetaling, hoe gemakkelijk die ook mag zijn voor een in Bulgarije werkende werknemer, kan immers moeilijker of zelfs onmogelijk blijken te zijn voor een werknemer die zijn vrijheid van verkeer of de vrijheid van vestiging uitoefent door in loondienst of als zelfstandige een beroepswerkzaamheid uit te oefenen in een andere lidstaat. De administratieve formaliteiten die deze beëindiging in een andere lidstaat met zich kan brengen, kunnen een werknemer die zich in een vergelijkbare situatie als die van Somova bevindt, met name ertoe aanzetten of zelfs verplichten om zijn beroepswerkzaamheid stop te zetten voor een onvoorzienbare duur, die langer is dan de door de Bulgaarse regeling vereiste minimumduur van één dag, teneinde krachtens deze regeling een ouderdomspensioen te genieten.

43

Een dergelijke beëindiging kan echter de voortzetting, door een zelfstandige, van zijn beroepswerkzaamheid in gevaar brengen en hem in een precaire arbeidssituatie brengen aangezien hij na deze beëindiging geen enkele waarborg heeft dat hij zijn werkzaamheid kan voortzetten of een andere werkzaamheid kan vinden.

44

Zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt, kan deze beëindiging voor deze persoon, nadat hij zijn werk hervat, ook negatieve gevolgen hebben voor zijn loon alsmede het verloop en de ontwikkeling van zijn loopbaan, zoals een verlies van betaalde vakantiedagen, een minder hoge rang of minder anciënniteit.

45

Bijgevolg kan een nationale bepaling als artikel 94, lid 1, KSO personen die krachtens de Bulgaarse wetgeving een ouderdomspensioen genieten, beletten of afraden een beroepswerkzaamheid in een andere lidstaat uit te oefenen en zij vormt dus een belemmering van het vrije verkeer en met name van de in artikel 49 VWEU neergelegde vrijheid van vestiging.

Rechtvaardiging van de beperking

46

Een maatregel die de fundamentele vrijheden belemmert, is slechts toelaatbaar indien hij een met het Verdrag verenigbaar legitiem doel nastreeft en zijn rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang, voor zover hij in dat geval geschikt is ter verwezenlijking van het ermee beoogde doel en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (zie met name arresten ITC, EU:C:2007:16, punt 37, en Wencel, C‑589/10, EU:C:2013:303, punt 70 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

47

Vooraf zij opgemerkt dat de Bulgaarse regering ter terechtzitting heeft bevestigd dat een verzekerde het recht behield om na vaststelling van zijn recht op een ouderdomspensioen een werkzaamheid uit te oefenen en dat ouderdomspensioen kon combineren met een bezoldigde beroepswerkzaamheid. Er bestaat dus geen noodzakelijk en direct verband tussen de betaling van een dergelijk pensioen op grond van het Bulgaarse recht en de stopzetting van een bezoldigde beroepswerkzaamheid.

48

Bovendien heeft de Bulgaarse regering ter terechtzitting erop gewezen dat de doelstelling van het zuiver formele vereiste van beëindiging van de premiebetaling niet gekend en zelfs onbestaand was. Deze regering heeft daaraan toegevoegd dat dit vereiste geen belang had en onlogisch was, de bepaling waaruit dat vereiste voortvloeide bovendien met ingang van 1 januari 2012 was ingetrokken voor werknemers die anders dan in loondienst werken, en in Bulgarije thans werd onderzocht of dat vereiste ook kon worden afgeschaft voor werknemers die in loondienst werken.

49

Derhalve dient te worden vastgesteld dat dit vereiste niet wordt gerechtvaardigd door een doelstelling van algemeen belang waarvan de verwezenlijking door dat vereiste kan worden gewaarborgd.

50

Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 49 VWEU zich verzet tegen een regeling van een lidstaat als artikel 94, lid 1, KSO, volgens welke vaststelling van het recht op een ouderdomspensioen afhankelijk is van de voorafgaande voorwaarde dat de betaling van de socialezekerheidspremies voor een in een andere lidstaat uitoefende werkzaamheid is beëindigd.

Tweede vraag

51

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 45, 46, lid 2, en 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat zij dwingend zijn dan wel de sociaal verzekerden de mogelijkheid bieden ervoor te kiezen dat voor de vaststelling van de in een lidstaat ontstane rechten geen rekening wordt gehouden met de tijdvakken van verzekering die in een andere lidstaat zijn vervuld vóór de datum van toepassing van deze verordening in eerstbedoelde lidstaat.

52

Wat allereerst artikel 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 betreft, zij eraan herinnerd dat daarin is bepaald dat voor de vaststelling van de aan deze verordening te ontlenen rechten rekening wordt gehouden met elk tijdvak van verzekering, alsmede eventueel met elk tijdvak van arbeid of wonen, dat krachtens de wetgeving van een lidstaat vóór 1 oktober 1972 of vóór de datum van toepassing van de verordening op het grondgebied van deze lidstaat of op een deel van het grondgebied van deze staat is vervuld.

53

Dat deze bepaling dwingend is, blijkt duidelijk uit de ondubbelzinnige formulering en met name uit het gebruik, in de Franse taalversie, van de woorden „est prise en considération”. Deze vaststelling blijkt ook uit andere taalversies van verordening nr. 1408/71 daar deze taalversies niet leiden tot enige discussie over de vraag of deze bepaling dwingend is.

54

Deze letterlijke uitlegging van artikel 94, lid 2, van deze verordening vindt steun in de vaste rechtspraak van het Hof, waaruit blijkt dat de bepalingen van deze verordening die betrekking hebben op de vaststelling van de toepasselijke wettelijke regeling, een volledig stelsel van conflictregels vormen, zodat de nationale wetgever niet meer bevoegd is om de draagwijdte en de toepassingsvoorwaarden van zijn nationale wettelijke regeling ter zake te bepalen met betrekking tot de personen die eraan onderworpen zijn en met betrekking tot het grondgebied waarbinnen de nationale bepalingen effect sorteren (zie met name arrest Van Delft e.a., C‑345/09, EU:C:2010:610, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

Nu de conflictregels van verordening nr. 1408/71 dwingend gelden voor de lidstaten, is het a fortiori uitgesloten dat de sociaal verzekerden op wie die regels van toepassing zijn de gevolgen ervan kunnen tenietdoen doordat zij kunnen kiezen zich eraan te onttrekken. De toepassing van de conflictregels van verordening nr. 1408/71 hangt immers alleen af van de objectieve situatie waarin de betrokken werknemer zich bevindt (arrest Van Delft e.a., EU:C:2010:610, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

56

In dat verband heeft het Hof met betrekking tot migrerende werknemers reeds geoordeeld dat noch het VWEU, inzonderheid artikel 45, noch verordening nr. 1408/71 de werknemer de keuze biedt, bij voorbaat afstand te doen van de voordelen van het onder meer in artikel 28, lid 1, van die verordening neergelegde mechanisme (arrest Van Delft e.a., EU:C:2010:610, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

57

Waar verordening nr. 1408/71 de binnen haar werkingssfeer vallende sociaal verzekerden een keuzerecht biedt met betrekking tot de toepasselijke wetgeving, doet zij dat overigens met zoveel woorden (arrest Van Delft e.a., EU:C:2010:610, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Artikel 94, lid 2, van deze verordening is dus dwingend. Noch de lidstaten noch de bevoegde autoriteiten noch de sociaal verzekerden die binnen de werkingssfeer ervan vallen, kunnen ervan afwijken.

59

Wat vervolgens de artikelen 45 en 46, lid 2, van deze verordening betreft, dient ook te worden vastgesteld dat zij dwingend zijn aangezien zij volgens de bewoordingen ervan de onder deze bepalingen vallende verzekerden geen keuzerecht bieden (zie naar analogie arrest Van Delft e.a., EU:C:2010:610, punt 57). Bijgevolg kan de verzekerde geen afstand doen van de toepassing ervan door in zijn aanvraag tot vaststelling van zijn recht op een ouderdomspensioen krachtens de wetgeving van een lidstaat geen melding te maken van de tijdvakken van verzekering die in een andere lidstaat zijn vervuld.

60

Deze vaststelling vindt steun in artikel 84 bis, lid 1, van verordening nr. 1408/71, dat bepaalt dat de organen en de personen die onder deze verordening vallen, gehouden zijn tot wederzijdse informatieverstrekking en samenwerking teneinde de goede toepassing van deze verordening te verzekeren. In deze context zijn de betrokkenen verplicht om de organen van de bevoegde staat en van de staat waar zij wonen, zo spoedig mogelijk in kennis te stellen van iedere wijziging in hun persoonlijke of gezinssituatie die hun recht op prestaties uit hoofde van deze verordening beïnvloedt.

61

Zoals Ierland in zijn schriftelijke opmerkingen heeft gesteld, vloeit hieruit voort dat de aanvrager van een socialezekerheidsuitkering niet het recht heeft een fragmentarisch overzicht te geven van zijn beroepsloopbaan en van zijn tijdvakken van verzekering teneinde zich een financieel voordeel te verschaffen.

62

Bijgevolg kan een verzekerde, wegens het feit dat de artikelen 45 en 46, lid 2, van verordening nr. 1408/71 dwingend zijn, niet ontsnappen aan toepassing, door het bevoegde orgaan van de lidstaat waarin de aanvraag voor een ouderdomspension is ingediend, van de regels inzake de samentelling van alle tijdvakken van verzekering en de pro-rataberekening van het effectieve bedrag van deze uitkering naar verhouding van de duur van de tijdvakken van verzekering die, vóór de datum van toepassing van deze verordening op het grondgebied van deze lidstaat, zijn vervuld in een andere lidstaat.

63

Uit alle voorgaande overwegingen volgt dat op de tweede vraag dient te worden geantwoord dat de artikelen 45, 46, lid 2, en 94, lid 2, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat zij de sociaal verzekerden niet de mogelijkheid bieden ervoor te kiezen dat voor de vaststelling van de in een lidstaat ontstane rechten geen rekening wordt gehouden met de tijdvakken van verzekering die in een andere lidstaat zijn vervuld vóór de datum van toepassing van deze verordening in eerstbedoelde lidstaat.

Derde vraag

64

Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12, lid 1, van verordening nr. 1408/71 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale bepaling als artikel 9, lid 3, van de overgangs- en slotbepalingen van de KSO, voor zover deze bepaling voorziet in de inkoop van de ontbrekende tijdvakken van verzekering tegen betaling van premies wanneer, zoals in het hoofdgeding, het aldus ingekochte tijdvak samenvalt met de tijdvakken van verzekering die krachtens de wetgeving van een andere lidstaat zijn vervuld.

65

Uit het antwoord op de tweede vraag volgt dat de artikelen 45, 46, lid 2, en 94, lid 2, van deze verordening dwingend zijn.

66

Bijgevolg waren de Bulgaarse bevoegde autoriteiten krachtens artikel 45 van deze verordening verplicht om bij de toekenning aan Somova van een ouderdomspensioen krachtens de Bulgaarse wetgeving rekening te houden met de tijdvakken van verzekering die zijn vervuld in Bulgarije en in Oostenrijk.

67

Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, waren de door Somova in Oostenrijk vervulde tijdvakken van verzekering immers voldoende ter compensatie van het tijdvak waarin Somova naar Bulgaars recht niet verzekerd was. Aangezien de samentelling van de tijdvakken van verzekering van Somova in Bulgarije en in Oostenrijk, krachtens artikel 45 van verordening nr. 1408/71, volstond om haar een recht op een ouderdomspensioen krachtens de Bulgaarse wetgeving te verzekeren, was het de Bulgaarse autoriteiten niet toegestaan haar de inkoop van een tijdvak van verzekering op grond van artikel 9, lid 3, van de overgangs- en slotbepalingen van de KSO op te leggen.

68

Gelet op het voorgaande en op het antwoord op de tweede vraag behoeft de derde vraag niet afzonderlijk van de tweede vraag te worden beantwoord.

Vierde vraag

69

Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of in een geval als in het hoofdgeding artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 zich verzet tegen de regeling van een lidstaat volgens welke het deze lidstaat is toegestaan de betaling van een ouderdomspensioen te schorsen en alle verrichte betalingen terug te vorderen. Voorts vraagt deze rechter of het terug te vorderen bedrag met rente moet worden vermeerderd gelet op het Unierechtelijke gelijkwaardigheidsbeginsel en effectiviteitsbeginsel wanneer het nationale recht in het geval van terugvordering van een overeenkomstig een volkenrechtelijk verdrag toegekend pensioen niet voorziet in rentebetalingen.

70

Uit artikel 12, lid 2, van deze verordening blijkt dat de bepalingen inzake vermindering waarin de wetgeving van een lidstaat voorziet in geval van samenloop van een uitkering met andere uitkeringen van sociale zekerheid of met andere inkomsten van welke aard ook, op de rechthebbende met een uitkering ten laste van deze lidstaat van toepassing zijn.

71

Voorts zij eraan herinnerd dat het naar Bulgaars recht is toegestaan een bezoldigde beroepswerkzaamheid te combineren met een ouderdomspensioen.

72

Gelet daarop dient te worden vastgesteld dat artikel 12, lid 2, van verordening nr. 1408/71 niet van toepassing is op de samenloop van beroepsinkomsten en de in het hoofdgeding aan de orde zijnde socialezekerheidsuitkeringen.

73

Derhalve behoeft de vierde vraag niet te worden beantwoord.

Kosten

74

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 49 VWEU verzet zich tegen een regeling van een lidstaat als artikel 94, lid 1, Kodeks za sotsialnoto osiguryavane (wetboek inzake de sociale zekerheid), volgens welke vaststelling van het recht op een ouderdomspensioen afhankelijk is van de voorafgaande voorwaarde dat de betaling van de socialezekerheidspremies voor een in een andere lidstaat uitoefende werkzaamheid is beëindigd.

 

2)

De artikelen 45, 46, lid 2, en 94, lid 2, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de versie zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1992/2006 van het Europees Parlement en de Raad van 18 december 2006, moeten aldus worden uitgelegd dat zij de sociaal verzekerden niet de mogelijkheid bieden ervoor te kiezen dat voor de vaststelling van de in een lidstaat ontstane rechten geen rekening wordt gehouden met de tijdvakken van verzekering die in een andere lidstaat zijn vervuld vóór de datum van toepassing van deze verordening in eerstbedoelde lidstaat.

 

ondertekeningen


( *1 )   Procestaal: Bulgaars.