ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

21 februari 2013 ( *1 )

„Sociale zekerheid — Verordening (EEG) nr. 1408/71 — Artikel 72 en artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, sub a — Gezinsbijslagen voor weeskinderen — Samentelling van tijdvakken van verzekering en arbeid — Door overlevende ouder in andere lidstaat vervulde tijdvakken — Niet-inaanmerkingneming”

In zaak C-619/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Arbeidsrechtbank te Brussel (België) bij beslissing van 15 november 2011, ingekomen bij het Hof op 30 november 2011, in de procedure

Patricia Dumont de Chassart

tegen

Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW),

wijst HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Jarašiūnas, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 november 2012,

gelet op de opmerkingen van:

P. Dumont de Chassart, vertegenwoordigd door F. Hachez en T. Delahaye, avocats,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en M. Jacobs als gemachtigden, bijgestaan door J. Vanden Eynde en L. Delmotte, avocats,

de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Sitbon, M. Veiga en S. Cook als gemachtigden,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en G. Rozet als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1) gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1399/1999 van de Raad van 29 april 1999 (PB L 164, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen P. Dumont de Chassart en de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW) (hierna: „RKW”) over de weigering van die dienst om haar, voor haar zoon, kinderbijslag voor wezen toe te kennen.

Toepasselijke bepalingen

Unieregeling

3

Artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat voor de toepassing van die verordening onder „werknemer” met name wordt begrepen ieder die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers.

4

Artikel 2 van deze verordening, „[p]ersonele werkingssfeer”, luidt:

„1.   Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.

2.   Deze verordening is van toepassing op de nagelaten betrekkingen van werknemers of zelfstandigen en van studenten, op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van deze personen, wanneer hun nagelaten betrekkingen onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn.”

5

Artikel 4, lid 1, van de betrokken verordening bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

c)

uitkeringen bij ouderdom;

[...]

h)

gezinsbijslagen.”

6

In hoofdstuk 7 van titel III van verordening nr. 1408/71, inzake „[g]ezinsbijslagen”, bepaalt artikel 72, met als opschrift „Samentelling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid”:

„Het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen van het recht op bijslagen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid, houdt daartoe, voor zover nodig, rekening met de op het grondgebied van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid, alsof deze tijdvakken waren vervuld krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling.”

7

In hoofdstuk 8 van titel III van verordening nr. 1408/71, inzake „[b]ijslagen voor kinderen die ten laste komen van pensioen- of rentetrekkers en voor wezen”, luidt artikel 78, „[w]ezen”:

„1.   Voor de toepassing van dit artikel worden onder ‚bijslagen’ verstaan kinderbijslagen, en eventueel aanvullende of bijzondere bijslagen voor wezen.

2.   Ongeacht op het grondgebied van welke lidstaat de wees of de natuurlijke persoon of rechtspersoon te wiens laste deze wees in feite komt, woont, worden de bijslagen voor wezen toegekend volgens onderstaande regels:

a)

voor de wees van een overleden werknemer of zelfstandige die aan de wettelijke regeling van één enkele lidstaat onderworpen was, overeenkomstig de wettelijke regeling van die staat;

b)

voor de wees van een overleden werknemer of zelfstandige die aan wettelijke regelingen van meer dan een lidstaat onderworpen was:

i)

overeenkomstig de wettelijke regeling van die van deze staten, op het grondgebied waarvan de wees woont, indien het recht op één van de in lid 1 bedoelde bijslagen aldaar wordt ontleend aan de wettelijke regeling van die staat, eventueel met inachtneming van artikel 79, lid 1, sub a, [...]

[...]”

8

Artikel 79 van datzelfde hoofdstuk 8 van de betrokken verordening, „[g]emeenschappelijke bepalingen inzake bijslagen voor kinderen ten laste van pensioen- of rentetrekkers en voor wezen”, bepaalt:

„1.   De bijslagen in de zin van de artikelen 77, 78 en 78 bis worden volgens de overeenkomstig deze artikelen bepaalde wettelijke regeling, door en voor rekening van het met de uitvoering van die wettelijke regeling belaste orgaan verleend, alsof de pensioen- of rentetrekker, of de overledene uitsluitend aan de wettelijke regeling van de bevoegde staat onderworpen was geweest.

Echter:

a)

indien deze wettelijke regeling bepaalt dat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op bijslagen afhankelijk is van de duur der tijdvakken van verzekering, van arbeid, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, wordt deze tijdsduur, eventueel met inachtneming van artikel 45, respectievelijk 72, vastgesteld;

[...]”

9

Bijlage VI bij deze verordening, inzake „[b]ijzonderheden voor de toepassing van de wetgeving van bepaalde lidstaten”, bepaalt:

„A.

België

[...]

7.

Voor de toepassing van artikel 72 en artikel 79, lid 1, sub a, van de verordening wordt rekening gehouden met de tijdvakken van arbeid en/of verzekering die krachtens de wettelijke regeling van een andere lidstaat zijn vervuld, ingeval het recht op prestaties volgens de Belgische wettelijke regeling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat gedurende een bepaalde voorafgaande periode is voldaan aan de voorwaarden voor het ingaan van het recht op kinderbijslag in het kader van het stelsel voor werknemers.

[...]”

10

In artikel 15 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), in de bij verordening nr. 118/97 gewijzigde en bijgewerkte versie, dat de algemene bepalingen met betrekking tot de samentelling van de tijdvakken bevat, is met name bepaald:

„1.   In de gevallen bedoeld in artikel 18, lid 1, in artikel 38, in artikel 45, leden 1 tot en met 3, in artikel 64 en in artikel 67, leden 1 en 2, van [...] verordening [nr. 1408/71] geschiedt de samentelling der tijdvakken overeenkomstig de volgende regels:

a)

bij de tijdvakken van verzekering of wonen vervuld krachtens de wetgeving van een lidstaat worden gevoegd de tijdvakken van verzekering of wonen vervuld krachtens de wetgeving van enige andere lidstaat, voor zover het noodzakelijk is hierop een beroep te doen om de tijdvakken van verzekering of wonen, vervuld krachtens de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat, aan te vullen met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op prestaties, mits deze tijdvakken van verzekering of wonen elkaar niet overlappen. [...]

[...]”

Belgische regeling

11

Artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (hierna: „samengeordende wetten”), bepaalt dat de wees recht heeft op kinderbijslag tegen de voor wezen bedoelde bedragen indien op het ogenblik van het overlijden van één van de ouders, de overleden ouder of de overlevende ouder in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden voorafgaan de voorwaarden heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens deze wetten.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12

Dumont de Chassart is Belgisch staatsburger en weduwe van G. Descampe, eveneens Belgisch staatsburger. Het echtpaar kreeg één zoon, Diego Descampe, die is geboren in Frankrijk op 23 januari 2000 en ook de Belgische nationaliteit heeft.

13

Blijkens de stukken waarover het Hof beschikt, heeft Dumont de Chassart in Frankrijk in loondienst gewerkt van 28 september 1993 tot en met 31 augustus 2008. Descampe heeft als werknemer zowel in België gewerkt, in de periode van 1968 tot en met 1976 en tijdens 1987 en 1988, als in Frankrijk, in de periode van 1989 tot en met 2002. Sindsdien was Descampe gestopt met werken en leefde hij in Frankrijk van zijn spaargeld in een situatie van „vervroegd pensioen”, zonder enige uitkering te genieten.

14

Op 25 april 2008 is Descampe in Frankrijk overleden.

15

Op 31 augustus 2008 is Dumont de Chassart met haar zoon opnieuw naar België verhuisd, waar zij na ongeveer een maand in loondienst te hebben gewerkt werkloos werd.

16

Op 13 oktober 2008 heeft Dumont de Chassart voor haar zoon bij de RKW kinderbijslag voor wezen aangevraagd.

17

Op 4 februari 2009 heeft zij bij de RKW ook een toeslag op de kinderbijslag voor eenoudergezinnen, met ingang van 1 september 2008, aangevraagd.

18

Op 9 maart 2009 heeft de RKW aan Dumont de Chassart meegedeeld dat haar vanaf 1 september 2008 kinderbijslag was toegekend, op grond van haar beroepswerkzaamheden in België.

19

Op 6 april 2009 heeft de RKW Dumont de Chassart verder meegedeeld dat haar vanaf 1 oktober 2008 eveneens een toelage voor eenoudergezinnen was toegekend.

20

Op 20 november 2009 heeft de RKW evenwel geweigerd aan de belanghebbende de kinderbijslag voor wezen uit te keren, op grond dat Descampe in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk aan zijn overlijden voorafgingen, niet voldeed aan de vereisten om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten.

21

Op 5 februari 2010 heeft Dumont de Chassart bij de Arbeidsrechtbank te Brussel beroep ingesteld tegen die afwijzing met het argument dat de RKW haar de kinderbijslag voor wezen had moeten toekennen op grond dat de tijdvakken van verzekering en arbeid die zij in Frankrijk vóór het overlijden van haar echtgenoot had vervuld, hadden moeten worden meegerekend.

22

In de verwijzingsbeslissing merkt de Arbeidsrechtbank op dat krachtens artikel 78, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 het nationale recht van de lidstaat waarin de wees woont van toepassing is, zodat vanaf 1 september 2008 het Belgische recht van toepassing is op de situatie van Dumont de Chassart. De verwijzende rechter wijst erop dat krachtens artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten zowel de overleden ouder als de overlevende ouder aan de grondslag kan liggen van het recht op uitkering van kinderbijslag voor wezen. In het onderhavige hoofdgeding zou een dergelijke aanvraag evenwel niet op de situatie van de overleden ouder kunnen worden gebaseerd omdat deze, in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk aan zijn overlijden voorafgingen, niet voldeed aan de vereisten om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens de samengeordende wetten. Wat de situatie van de overlevende ouder betreft, zou Dumont de Chassart slechts aan die voorwaarde voldoen indien de door haar in Frankrijk vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid moesten worden gelijkgesteld met in België vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid.

23

De verwijzende rechter is echter van oordeel dat artikel 79, lid 1, van verordening nr. 1408/71 de toepassing van de in artikel 72 van die verordening neergelegde gelijkstellingsregel uitsluit. Eerstgenoemde bepaling, die verwijst naar het bedoelde artikel 72, heeft immers, zoals de RKW heeft betoogd in het kader van het hoofdgeding, uitsluitend betrekking op de door de overleden werknemer of zelfstandige vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid en niet op die van de overlevende werknemer of zelfstandige. De personele werkingssfeer van artikel 79, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en bijgevolg van de verwijzing naar artikel 72 van die verordening, zou dus beperkter zijn dan die van artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten.

24

De Arbeidsrechtbank te Brussel vraagt zich af of die beperking van de werkingssfeer van artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten door artikel 79, lid 1, van verordening nr. 1408/71 de in het Unierecht neergelegde beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie schendt. In dat verband heeft de verwijzende rechter in het bijzonder twijfel over het onderscheid dat zou moeten worden gemaakt tussen kinderen van ouders die nooit het Belgische grondgebied hebben verlaten om in een andere lidstaat een beroep uit te oefenen, en kinderen waarvan de ouders, unieburgers, hebben verbleven in een andere lidstaat waar de overlevende ouder gedurende het naar Belgisch recht relevante referentietijdvak heeft gewerkt, terwijl de overleden ouder niet werkte. Wat de eerste categorie kinderen betreft, kan de overlevende ouder die in België heeft gewerkt tijdens het referentietijdvak immers naast de door de overleden ouder vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid ook de tijdvakken van verzekering en arbeid die hij zelf in België heeft vervuld geldend maken, terwijl voor de tweede categorie de overlevende ouder de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken niet kan doen gelden in België.

25

In die omstandigheden heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Schendt artikel 79[, lid 1,] van verordening [...] nr. 1408/71 [...] de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, zoals onder meer neergelegd in artikel 14 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende [Europese] Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in voorkomend geval gelezen in samenhang met de artikelen 17, 39 en/of 43 van de geconsolideerde versie van het [EG-]Verdrag, wanneer het aldus wordt uitgelegd dat enkel de overleden ouder in aanmerking komt voor de in artikel 72 van [deze] verordening [...] voorziene gelijkstellingsregels voor tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid, zodat artikel 56 bis, [lid] 1, van de [...] samengeordende wetten [...] de overlevende ouder die gedurende het tijdvak van twaalf maanden waarnaar artikel 56 bis, [lid] 1, van de [...] samengeordende wetten [...] verwijst, in een ander land van de Europese Unie heeft gewerkt, ongeacht zijn staatsburgerschap – mits hij onderdaan is van een lidstaat of binnen de personele werkingssfeer van verordening [...] nr. 1408/71 [...] valt –, zou uitsluiten van de mogelijkheid bewijs te leveren dat hij het vereiste op grond waarvan hij, als begunstigde in de zin van artikel 51, [lid] 3, punt 1, van [deze wetten], aanspraak had kunnen maken op zes maandelijkse forfaitaire bijslagen in de loop van de twaalf maanden voorafgaande aan het overlijden, heeft vervuld, terwijl de overlevende ouder die, ongeacht of hij Belgisch staatsburger is dan wel onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie, gedurende het in artikel 56bis, [lid] 1, van de [...] samengeordende wetten [...] voorziene tijdvak van twaalf maanden uitsluitend in België heeft gewerkt, in voorkomend geval omdat hij het Belgische grondgebied nooit heeft verlaten, wel dat bewijs zou mogen leveren?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

26

Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat voor de samentelling van de tijdvakken van verzekering en arbeid die nodig zijn om in een lidstaat een recht op bijslagen voor wezen te verkrijgen, enkel rekening mag worden gehouden met de tijdvakken die de overleden ouder in een andere lidstaat heeft vervuld en niet met die welke de overlevende ouder heeft vervuld. Indien dit het geval is, vraagt de verwijzende rechter of deze bepalingen van verordening nr. 1408/71 in overeenstemming zijn met het algemene beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Toepasselijkheid van verordening nr. 1408/71

27

Vooraf zij meteen verduidelijkt dat, anders dan de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, de rechthebbenden van een overleden ouder zoals Descampe niet het recht kan worden ontzegd om zich op verordening nr. 1408/71 te beroepen op grond dat die ouder de hoedanigheid van „werknemer of zelfstandige” in de zin van artikel 1, sub a, van die verordening zou hebben verloren, omdat hij op het ogenblik van zijn overlijden niet meer was aangesloten bij een van de in artikel 4, lid 1, van die verordening genoemde takken van sociale zekerheid.

28

Krachtens artikel 2 van verordening nr. 1408/71, dat de personele werkingssfeer van die verordening bepaalt, is deze van toepassing op de nagelaten betrekkingen van werknemers of zelfstandigen op wie een socialezekerheidsstelsel van een of meer lidstaten in de zin van artikel 4, lid 1, van die verordening „van toepassing is geweest” (zie in die zin arresten van 16 maart 1978, Laumann, 115/77, Jurispr. blz. 805, punt 5, en 25 juni 1997, Mora Romero, C-131/96, Jurispr. blz. I-3659, punt 21).

29

In het hoofdgeding staat vast dat Descampe, die van 1968 tot en met 2002 zowel in België als in Frankrijk heeft gewerkt, was aangesloten bij de socialezekerheidsstelsels van die twee lidstaten. Zo blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat Descampe, indien hij niet kort voor de pensioenleeftijd was overleden, in elk van die lidstaten met name recht had gehad op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 4, lid 1, sub c, van verordening nr. 1408/71.

30

In elk geval is niet betwist dat Dumont de Chassart, die de bijslag voor wezen vraagt in het hoofdgeding, zowel vóór als na het overlijden van Descampe was verzekerd onder een socialezekerheidsstelsel van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71, zodat zij een „werknemer of zelfstandige” is in de zin van artikel 1, sub a, van die verordening en dus krachtens artikel 2 daarvan onder de betrokken verordening valt.

31

Een situatie als die in het hoofdgeding valt dus binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71.

Uitlegging van artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 1408/71

32

Wat het recht op bijslagen voor wezen betreft, zij eraan herinnerd dat de regels in artikel 78 van verordening nr. 1408/71 ertoe strekken de lidstaat aan te duiden waarvan de wettelijke regeling de toekenning van die bijslagen regelt, welke bijslagen in beginsel overeenkomstig de wettelijke regeling van enkel die lidstaat worden toegekend. Uit lid 2, sub b-i, van dat artikel volgt dat wanneer de overleden werknemer of zelfstandige aan de wettelijke regeling van meer dan een lidstaat was onderworpen, deze bijslagen worden toegekend overeenkomstig de wettelijke regeling van de lidstaat waar de wees van de overleden werknemer of zelfstandige verblijft. Op grond van deze bepaling is de lidstaat van verblijf dus als enige bevoegd om de betrokken bijslagen toe te kennen (zie met name arresten van 27 februari 1997, Bastos Moriana e.a., C-59/95, Jurispr. blz. I-1071, punten 15 en 18, en 20 oktober 2011, Pérez García e.a., C-225/10, Jurispr. blz. I-10111, punt 39).

33

Krachtens artikel 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 moet de bevoegde lidstaat de bijslagen verlenen volgens zijn eigen wettelijke regeling „alsof” de overleden werknemer of zelfstandige uitsluitend aan die wettelijke regeling onderworpen was geweest.

34

Volgens de Belgische regering mag op grond van deze bepalingen van verordening nr. 1408/71 voor de samentelling van de tijdvakken van verzekering en arbeid die nodig zijn om aanspraak te hebben op bijslag voor wezen enkel rekening worden gehouden met de door de overleden ouder vervulde tijdvakken voor zover deze reeds beschikt over een zeker tijdvak van verzekering of arbeid in de lidstaat waar de uitkering van de bijslagen is aangevraagd. Daaruit volgt dat in het hoofdgeding de tijdvakken van verzekering en arbeid die Dumont de Chassart in Frankrijk heeft vervuld in het jaar vóór het overlijden van haar man niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de verkrijging van het recht op de in de Belgische wettelijke regeling voorziene bijslagen voor wezen.

35

In dat verband zij opgemerkt dat artikel 78 van verordening nr. 1408/71, volgens de bewoordingen zelf van lid 2, sub a en sub b, eerste alinea, ervan, inderdaad enkel het recht op bijslagen voor „de wees van een overleden werknemer of zelfstandige” regelt. Deze bepaling is dus niet van toepassing, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, in het geval van kinderen die wees zijn geworden bij het overlijden van een ouder die zelf niet de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige bezat (arrest van 14 maart 1989, Baldi, 1/88, Jurispr. blz. 667, punt 15).

36

Het is ook juist dat artikel 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71, over de uitkering van de bijslagen, volgens de bewoordingen van lid 1, eerste alinea, ervan eveneens enkel betrekking heeft op de situatie van de „overledene”.

37

Echter, zoals blijkt uit de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest, bevatten de artikelen 78, lid 2, en 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 enkel een „conflictregel”, die louter ertoe strekt in het geval van wezen van wie de overleden ouder de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige had, te bepalen welke wettelijke regeling van toepassing is en welk orgaan is belast met de uitkering van de daarin bedoelde bijslagen.

38

Deze bepalingen beogen dus niet enkel de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat de binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallende personen geen socialezekerheidsbescherming genieten omdat geen enkele wettelijke regeling op hen van toepassing is (zie naar analogie arrest van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, Jurispr. blz. I-3419, punt 28).

39

Daarentegen strekken die bepalingen als dusdanig niet ertoe de materiële voorwaarden voor een recht op bijslagen voor wezen te bepalen. In beginsel staat het aan de wettelijke regeling van elke lidstaat om deze voorwaarden vast te stellen (zie in die zin arrest van 7 juni 2012, Bakker, C-106/11, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40

Verordening nr. 1408/71 voert immers geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid in, maar laat verschillende nationale stelsels voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt. Zij laat aldus verschillende stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen jegens welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens nationaal recht, hetzij krachtens nationaal recht zo nodig aangevuld door het Unierecht (arrest van 3 april 2008, Chuck, C-331/06, Jurispr. blz. I-1957, punt 27).

41

Bij ontbreken van harmonisatie op het niveau van de Unie blijft elke lidstaat dus bevoegd om in zijn wettelijke regeling met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van bijslagen krachtens een socialezekerheidsstelsel te bepalen (zie in die zin met name arresten van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09, Jurispr. blz. I-9879, punten 84 en 99, en 30 juni 2011, da Silva Martins, C-388/09, Jurispr. blz. I-5737, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Bijgevolg is de hoedanigheid van „overleden werknemer of zelfstandige” in het kader van de artikelen 78, lid 2, en 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 slechts een aanknopingsfactor die enerzijds de toepasselijkheid van die bepalingen bepaalt en anderzijds, in combinatie met de woonplaats van de wees, de toepasselijke nationale wettelijke regeling.

43

In casu staat vast dat de in artikel 78, lid 2, sub b-i, van verordening nr. 1408/71 neergelegde aanknopingsfactor leidt tot toepassing van de Belgische wettelijke regeling, te weten artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten. Krachtens artikel 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 staat het dus aan de bevoegde Belgische autoriteiten om de betrokken bijslagen overeenkomstig de Belgische wettelijke regeling te verlenen alsof Descampe uitsluitend aan die wettelijke regeling onderworpen was geweest.

44

Zodra op grond van die bepalingen eerst op die manier is vastgesteld dat de Belgische wettelijke regeling van toepassing is inzake de toekenning van bijslagen voor wezen, en daarnaast dat de bevoegde autoriteiten zijn belast met de uitkering van die bijslagen, hangt vervolgens conform de in de punten 39 tot en met 41 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak het eigenlijke recht op bijslagen voor wezen af van de inhoud van de aldus aangewezen Belgische wettelijke regeling, namelijk artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten.

45

In dat verband staat vast dat op grond van die nationale bepaling zowel de door de overleden als de door de overlevende ouder vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid in aanmerking kunnen worden genomen om vast te stellen of er sprake is van een recht op bijslagen voor wezen.

46

In die omstandigheden moeten de bevoegde Belgische autoriteiten krachtens de regel van artikel 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 1408/71, wanneer zij in het hoofdgeding bepalen of er recht is op bijslagen voor wezen, overeenkomstig het beginsel van de samentelling van tijdvakken van verzekering en arbeid dat is neergelegd in artikel 72 van die verordening, waarnaar het betrokken artikel 79, lid 1, tweede alinea, sub a, verwijst, rekening houden met de door de overlevende ouder in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid.

47

Die bepaling, die de toepasselijke nationale wettelijke regeling materieel nuanceert door ten gunste van de wees van een overleden werknemer of zelfstandige te voorzien in het beginsel van samentelling van de tijdvakken van verzekering en arbeid, bevat immers geen beperking wat betreft de personele werkingssfeer van die nationale wettelijke regeling. Overigens zij opgemerkt dat die bepaling geenszins verwijst naar het begrip „overleden werknemer of zelfstandige”.

48

De Belgische regering betoogt echter dat de bevoegde Belgische organen tijdvakken van in een andere lidstaat uitgeoefende activiteiten met het oog op de samentelling ervan slechts in aanmerking kunnen nemen wanneer er gedurende het referentietijdvak een minimale beroepsactiviteit is geweest in België. Artikel 79 van verordening nr. 1408/71 kan slechts aldus worden uitgelegd dat die organen verplicht zijn de door Dumont de Chassart in Frankrijk uitgeoefende activiteit in aanmerking te nemen wanneer die activiteit het mogelijk maakt een in België vervuld tijdvak van verzekering of arbeid aan te vullen. In casu konden volgens deze regering noch Descampe, noch Dumont de Chassart zich erop beroepen tijdens het jaar vóór Descampes overlijden in België een dergelijk tijdvak te hebben vervuld.

49

Deze uitlegging kan niet worden aanvaard.

50

Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in punt 44 van het arrest van 15 december 2011, Bergström (C-257/10, Jurispr. blz. I-13227), kan een lidstaat die bevoegd is voor de toekenning van een gezinsbijslag niet eisen dat bovenop de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering of arbeid, op zijn eigen grondgebied een ander tijdvak is vervuld.

51

Zowel de bewoordingen van artikel 72 van verordening nr. 1408/71 als die van bijlage VI, A, punt 7, bij die verordening, over de toekenning van bijslagen voor wezen in België, zijn in dat verband ondubbelzinnig. De eerste bepaling vereist immers dat bij de samentelling rekening wordt gehouden „met de op het grondgebied van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid”, alsof deze tijdvakken waren vervuld onder de wettelijke regeling van het bevoegde orgaan, terwijl volgens de tweede voor de toekenning van bijslagen voor wezen „[…] rekening [wordt] gehouden” met de tijdvakken van verzekering en arbeid die krachtens de wettelijke regeling van een andere lidstaat zijn vervuld (zie in die zin arrest Bergström, reeds aangehaald, punt 41).

52

Voorts zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1408/71 is vastgesteld op grond van artikel 51 van het EEG-Verdrag (nadien artikel 51 van het EG-Verdrag, vervolgens na wijziging artikel 42 EG en inmiddels artikel 48 VWEU), waarbij aan de Raad van de Europese Unie de bevoegdheid is verleend om maatregelen vast te stellen welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers, met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, „al die tijdvakken” worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wettelijke regelingen in aanmerking worden genomen (arrest Bergström, reeds aangehaald, punt 42).

53

Die uitlegging is ook in overeenstemming met de doelstelling van artikel 48 VWEU, tegen de achtergrond waarvan de bepalingen van verordening nr. 1408/71 moeten worden uitgelegd, namelijk bijdragen tot het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers (zie met name arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punt 70, en arrest van 12 juni 2012, Hudzinski en Wawrzyniak, C-611/10 en C-612/10, punt 53; zie in die zin arrest Bergström, reeds aangehaald, punt 43).

54

De artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU, alsmede de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordening nr. 1408/71, hebben immers met name tot doel te voorkomen dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en in meer dan een lidstaat heeft gewerkt, zonder objectieve rechtvaardiging minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in één lidstaat heeft vervuld (zie met name reeds aangehaalde arresten da Silva Martins, punt 76, en Hudzinski en Wawrzyniak, punt 80).

55

In casu kan het feit dat een lidstaat voor de vaststelling van een recht op bijslagen voor wezen geen rekening houdt met de tijdvakken van verzekering en arbeid die een werknemer die staatsburger is van die lidstaat en die overlevende ouder is van een kind van een overleden werknemer, in een andere lidstaat heeft vervuld, die werknemer benadelen op de enkele grond dat hij zijn door artikel 45 VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend, en kan het bijgevolg deze werknemer ontmoedigen om na het overlijden van zijn echtgenoot naar zijn lidstaat van herkomst terug te keren met gebruikmaking van zijn recht van vrij verkeer krachtens diezelfde bepaling of artikel 21 VWEU.

56

De argumenten van de Belgische regering doen niet af aan deze uitlegging.

57

Vooreerst betreft artikel 15, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, waarop deze regering zich in haar schriftelijke opmerkingen heeft gebaseerd, uitdrukkelijk, volgens de bewoordingen van de eerste alinea, enkel uitkeringen bij ziekte en zwangerschap, invaliditeit, ouderdom, overlijden of werkloosheid. Die bepaling heeft daarentegen geen betrekking op gezinsbijslagen zoals de bijslagen voor wezen in het hoofdgeding.

58

Vervolgens is het door die regering ter terechtzitting aangevoerde arrest Pérez García e.a., reeds aangehaald, niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien het geen betrekking heeft op de samentelling van tijdvakken van verzekering en arbeid in de zin van artikel 72 en artikel 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 1408/71.

59

Wat tot slot de ter terechtzitting eveneens aangevoerde arresten van 24 april 1980, Coonan (110/79, Jurispr. blz. 1445, punt 13), en 27 januari 1981, Vigier (70/80, Jurispr. blz. 229, punten 19 en 20), betreft, heeft het Hof in die arresten weliswaar geoordeeld dat wanneer naar nationaal recht de aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel afhangt van de voorwaarde dat de betrokkene reeds eerder bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten is geweest, verordening nr. 1408/71 de lidstaten niet de verplichting oplegt de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering gelijk te stellen met tijdvakken die voordien op het nationale grondgebied moeten zijn vervuld, maar kan worden volstaan met vast te stellen dat de onderhavige zaak geen betrekking heeft op de aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel, aangezien Dumont de Chassart was aangesloten bij het Belgische socialezekerheidsstelsel voor werknemers.

60

Daaruit volgt dat artikel 72 en artikel 79, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 zich er niet tegen verzetten dat in een geval zoals in het hoofdgeding de door de overlevende ouder van een kind van een overleden werknemer in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid in aanmerking worden genomen, maar integendeel vereisen dat deze in aanmerking worden genomen wanneer de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat bepaalt dat niet enkel de overleden ouder maar ook de overlevende ouder, indien zij de hoedanigheid van werknemer hebben, aan de grondslag kan liggen van een recht op bijslagen voor wezen.

61

In die omstandigheden hoeft niet te worden onderzocht of de betrokken bepalingen van verordening nr. 1408/71 in overeenstemming zijn met het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.

62

Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling van een lidstaat bepaalt dat zowel de overleden ouder als de overlevende ouder, indien zij de hoedanigheid van werknemer hebben, aan de grondslag kan liggen van een recht op bijslagen voor wezen, die bepalingen vereisen dat de door de overlevende ouder in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid in aanmerking worden genomen voor de samentelling van de tijdvakken die nodig zijn om in de eerstbedoelde lidstaat een recht op bijslagen te verkrijgen. Het is in dat verband irrelevant dat de overlevende ouder zich niet kan beroepen op een tijdvak van verzekering of arbeid in die lidstaat tijdens het door die nationale regeling vastgestelde referentietijdvak voor de verkrijging van dat recht.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1399/1999 van de Raad van 29 april 1999, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling van een lidstaat bepaalt dat zowel de overleden ouder als de overlevende ouder, indien zij de hoedanigheid van werknemer hebben, aan de grondslag kan liggen van een recht op bijslagen voor wezen, die bepalingen vereisen dat de door de overlevende ouder in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid in aanmerking worden genomen voor de samentelling van de tijdvakken die nodig zijn om in de eerstbedoelde lidstaat een recht op bijslagen te verkrijgen. Het is in dat verband irrelevant dat de overlevende ouder zich niet kan beroepen op een tijdvak van verzekering of arbeid in die lidstaat tijdens het door die nationale regeling vastgestelde referentietijdvak voor de verkrijging van dat recht.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.


Partijen
Overwegingen van het arrest
Dictum

Partijen

In zaak C-619/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Arbeidsrechtbank te Brussel (België) bij beslissing van 15 november 2011, ingekomen bij het Hof op 30 november 2011, in de procedure

Patricia Dumont de Chassart

tegen

Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW),

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Jarašiūnas, A. Ó Caoimh (rapporteur), C. Toader en C. G. Fernlund, rechters,

advocaat-generaal: P. Mengozzi,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 7 november 2012,

gelet op de opmerkingen van:

– P. Dumont de Chassart, vertegenwoordigd door F. Hachez en T. Delahaye, avocats,

– de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck en M. Jacobs als gemachtigden, bijgestaan door J. Vanden Eynde en L. Delmotte, avocats,

– de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door E. Sitbon, M. Veiga en S. Cook als gemachtigden,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door V. Kreuschitz en G. Rozet als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 13 december 2012,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest

1. Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1) gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1399/1999 van de Raad van 29 april 1999 (PB L 164, blz. 1; hierna: „verordening nr. 1408/71”).

2. Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen P. Dumont de Chassart en de Rijksdienst voor Kinderbijslag voor Werknemers (RKW) (hierna: „RKW”) over de weigering van die dienst om haar, voor haar zoon, kinderbijslag voor wezen toe te kennen.

Toepasselijke bepalingen

Unieregeling

3. Artikel 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 bepaalt dat voor de toepassing van die verordening onder „werknemer” met name wordt begrepen ieder die verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen, behorende tot de takken van een stelsel van sociale zekerheid voor werknemers.

4. Artikel 2 van deze verordening, „[p]ersonele werkingssfeer”, luidt:

„1. Deze verordening is van toepassing op werknemers of zelfstandigen en op studenten op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, en die onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn, alsmede op hun gezinsleden en op hun nagelaten betrekkingen.

2. Deze verordening is van toepassing op de nagelaten betrekkingen van werknemers of zelfstandigen en van studenten, op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is geweest, ongeacht de nationaliteit van deze personen, wanneer hun nagelaten betrekkingen onderdanen van een der lidstaten, dan wel op het grondgebied van een der lidstaten wonende staatlozen of vluchtelingen zijn.”

5. Artikel 4, lid 1, van de betrokken verordening bepaalt:

„Deze verordening is van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de volgende takken van sociale zekerheid:

[...]

c) uitkeringen bij ouderdom;

[...]

h) gezinsbijslagen.”

6. In hoofdstuk 7 van titel III van verordening nr. 1408/71, inzake „[g]ezinsbijslagen”, bepaalt artikel 72, met als opschrift „Samentelling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid”:

„Het bevoegde orgaan van een lidstaat waarvan de wettelijke regeling het verkrijgen van het recht op bijslagen afhankelijk stelt van de vervulling van tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid, houdt daartoe, voor zover nodig, rekening met de op het grondgebied van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid, alsof deze tijdvakken waren vervuld krachtens de door dat orgaan toegepaste wettelijke regeling.”

7. In hoofdstuk 8 van titel III van verordening nr. 1408/71, inzake „[b]ijslagen voor kinderen die ten laste komen van pensioen- of rentetrekkers en voor wezen”, luidt artikel 78, „[w]ezen”:

„1. Voor de toepassing van dit artikel worden onder ,bijslagen’ verstaan kinderbijslagen, en eventueel aanvullende of bijzondere bijslagen voor wezen.

2. Ongeacht op het grondgebied van welke lidstaat de wees of de natuurlijke persoon of rechtspersoon te wiens laste deze wees in feite komt, woont, worden de bijslagen voor wezen toegekend volgens onderstaande regels:

a) voor de wees van een overleden werknemer of zelfstandige die aan de wettelijke regeling van één enkele lidstaat onderworpen was, overeenkomstig de wettelijke regeling van die staat;

b) voor de wees van een overleden werknemer of zelfstandige die aan wettelijke regelingen van meer dan een lidstaat onderworpen was:

i) overeenkomstig de wettelijke regeling van die van deze staten, op het grondgebied waarvan de wees woont, indien het recht op één van de in lid 1 bedoelde bijslagen aldaar wordt ontleend aan de wettelijke regeling van die staat, eventueel met inachtneming van artikel 79, lid 1, sub a, [...]

[...]”

8. Artikel 79 van datzelfde hoofdstuk 8 van de betrokken verordening, „[g]emeenschappelijke bepalingen inzake bijslagen voor kinderen ten laste van pensioen- of rentetrekkers en voor wezen”, bepaalt:

„1. De bijslagen in de zin van de artikelen 77, 78 en 78 bis worden volgens de overeenkomstig deze artikelen bepaalde wettelijke regeling, door en voor rekening van het met de uitvoering van die wettelijke regeling belaste orgaan verleend, alsof de pensioen- of rentetrekker, of de overledene uitsluitend aan de wettelijke regeling van de bevoegde staat onderworpen was geweest.

Echter:

a) indien deze wettelijke regeling bepaalt dat het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op bijslagen afhankelijk is van de duur der tijdvakken van verzekering, van arbeid, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van wonen, wordt deze tijdsduur, eventueel met inachtneming van artikel 45, respectievelijk 72, vastgesteld;

[...]”

9. Bijlage VI bij deze verordening, inzake „[b]ijzonderheden voor de toepassing van de wetgeving van bepaalde lidstaten”, bepaalt:

„A. België

[...]

7. Voor de toepassing van artikel 72 en artikel 79, lid 1, sub a, van de verordening wordt rekening gehouden met de tijdvakken van arbeid en/of verzekering die krachtens de wettelijke regeling van een andere lidstaat zijn vervuld, ingeval het recht op prestaties volgens de Belgische wettelijke regeling afhankelijk wordt gesteld van de voorwaarde dat gedurende een bepaalde voorafgaande periode is voldaan aan de voorwaarden voor het ingaan van het recht op kinderbijslag in het kader van het stelsel voor werknemers.

[...]”

10. In artikel 15 van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71 (PB L 74, blz. 1), in de bij verordening nr. 118/97 gewijzigde en bijgewerkte versie, dat de algemene bepalingen met betrekking tot de samentelling van de tijdvakken bevat, is met name bepaald:

„1. In de gevallen bedoeld in artikel 18, lid 1, in artikel 38, in artikel 45, leden 1 tot en met 3, in artikel 64 en in artikel 67, leden 1 en 2, van [...] verordening [nr. 1408/71] geschiedt de samentelling der tijdvakken overeenkomstig de volgende regels:

a) bij de tijdvakken van verzekering of wonen vervuld krachtens de wetgeving van een lidstaat worden gevoegd de tijdvakken van verzekering of wonen vervuld krachtens de wetgeving van enige andere lidstaat, voor zover het noodzakelijk is hierop een beroep te doen om de tijdvakken van verzekering of wonen, vervuld krachtens de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat, aan te vullen met het oog op het verkrijgen, het behoud of het herstel van het recht op prestaties, mits deze tijdvakken van verzekering of wonen elkaar niet overlappen. [...]

[...]”

Belgische regeling

11. Artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten van 19 december 1939 betreffende de kinderbijslag voor loonarbeiders (hierna: „samengeordende wetten”), bepaalt dat de wees recht heeft op kinderbijslag tegen de voor wezen bedoelde bedragen indien op het ogenblik van het overlijden van één van de ouders, de overleden ouder of de overlevende ouder in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk het overlijden voorafgaan de voorwaarden heeft vervuld om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens deze wetten.

Hoofdgeding en prejudiciële vraag

12. Dumont de Chassart is Belgisch staatsburger en weduwe van G. Descampe, eveneens Belgisch staatsburger. Het echtpaar kreeg één zoon, Diego Descampe, die is geboren in Frankrijk op 23 januari 2000 en ook de Belgische nationaliteit heeft.

13. Blijkens de stukken waarover het Hof beschikt, heeft Dumont de Chassart in Frankrijk in loondienst gewerkt van 28 september 1993 tot en met 31 augustus 2008. Descampe heeft als werknemer zowel in België gewerkt, in de periode van 1968 tot en met 1976 en tijdens 1987 en 1988, als in Frankrijk, in de periode van 1989 tot en met 2002. Sindsdien was Descampe gestopt met werken en leefde hij in Frankrijk van zijn spaargeld in een situatie van „vervroegd pensioen”, zonder enige uitkering te genieten.

14. Op 25 april 2008 is Descampe in Frankrijk overleden.

15. Op 31 augustus 2008 is Dumont de Chassart met haar zoon opnieuw naar België verhuisd, waar zij na ongeveer een maand in loondienst te hebben gewerkt werkloos werd.

16. Op 13 oktober 2008 heeft Dumont de Chassart voor haar zoon bij de RKW kinderbijslag voor wezen aangevraagd.

17. Op 4 februari 2009 heeft zij bij de RKW ook een toeslag op de kinderbijslag voor eenoudergezinnen, met ingang van 1 september 2008, aangevraagd.

18. Op 9 maart 2009 heeft de RKW aan Dumont de Chassart meegedeeld dat haar vanaf 1 september 2008 kinderbijslag was toegekend, op grond van haar beroepswerkzaamheden in België.

19. Op 6 april 2009 heeft de RKW Dumont de Chassart verder meegedeeld dat haar vanaf 1 oktober 2008 eveneens een toelage voor eenoudergezinnen was toegekend.

20. Op 20 november 2009 heeft de RKW evenwel geweigerd aan de belanghebbende de kinderbijslag voor wezen uit te keren, op grond dat Descampe in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk aan zijn overlijden voorafgingen, niet voldeed aan de vereisten om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten.

21. Op 5 februari 2010 heeft Dumont de Chassart bij de Arbeidsrechtbank te Brussel beroep ingesteld tegen die afwijzing met het argument dat de RKW haar de kinderbijslag voor wezen had moeten toekennen op grond dat de tijdvakken van verzekering en arbeid die zij in Frankrijk vóór het overlijden van haar echtgenoot had vervuld, hadden moeten worden meegerekend.

22. In de verwijzingsbeslissing merkt de Arbeidsrechtbank op dat krachtens artikel 78, lid 2, sub b, van verordening nr. 1408/71 het nationale recht van de lidstaat waarin de wees woont van toepassing is, zodat vanaf 1 september 2008 het Belgische recht van toepassing is op de situatie van Dumont de Chassart. De verwijzende rechter wijst erop dat krachtens artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten zowel de overleden ouder als de overlevende ouder aan de grondslag kan liggen van het recht op uitkering van kinderbijslag voor wezen. In het onderhavige hoofdgeding zou een dergelijke aanvraag evenwel niet op de situatie van de overleden ouder kunnen worden gebaseerd omdat deze, in de loop van de twaalf maanden die onmiddellijk aan zijn overlijden voorafgingen, niet voldeed aan de vereisten om aanspraak te maken op ten minste zes maandelijkse forfaitaire bijslagen krachtens de samengeordende wetten. Wat de situatie van de overlevende ouder betreft, zou Dumont de Chassart slechts aan die voorwaarde voldoen indien de door haar in Frankrijk vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid moesten worden gelijkgesteld met in België vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid.

23. De verwijzende rechter is echter van oordeel dat artikel 79, lid 1, van verordening nr. 1408/71 de toepassing van de in artikel 72 van die verordening neergelegde gelijkstellingsregel uitsluit. Eerstgenoemde bepaling, die verwijst naar het bedoelde artikel 72, heeft immers, zoals de RKW heeft betoogd in het kader van het hoofdgeding, uitsluitend betrekking op de door de overleden werknemer of zelfstandige vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid en niet op die van de overlevende werknemer of zelfstandige. De personele werkingssfeer van artikel 79, lid 1, van verordening nr. 1408/71 en bijgevolg van de verwijzing naar artikel 72 van die verordening, zou dus beperkter zijn dan die van artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten.

24. De Arbeidsrechtbank te Brussel vraagt zich af of die beperking van de werkingssfeer van artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten door artikel 79, lid 1, van verordening nr. 1408/71 de in het Unierecht neergelegde beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie schendt. In dat verband heeft de verwijzende rechter in het bijzonder twijfel over het onderscheid dat zou moeten worden gemaakt tussen kinderen van ouders die nooit het Belgische grondgebied hebben verlaten om in een andere lid staat een beroep uit te oefenen, en kinderen waarvan de ouders, unieburgers, hebben verbleven in een andere lidstaat waar de overlevende ouder gedurende het naar Belgisch recht relevante referentietijdvak heeft gewerkt, terwijl de overleden ouder niet werkte. Wat de eerste categorie kinderen betreft, kan de overlevende ouder die in België heeft gewerkt tijdens het referentietijdvak immers naast de door de overleden ouder vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid ook de tijdvakken van verzekering en arbeid die hij zelf in België heeft vervuld geldend maken, terwijl voor de tweede categorie de overlevende ouder de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken niet kan doen gelden in België.

25. In die omstandigheden heeft de Arbeidsrechtbank te Brussel de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

„Schendt artikel 79[, lid 1,] van verordening [...] nr. 1408/71 [...] de beginselen van gelijkheid en non-discriminatie, zoals onder meer neergelegd in artikel 14 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende [Europese] Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, in voorkomend geval gelezen in samenhang met de artikelen 17, 39 en/of 43 van de geconsolideerde versie van het [EG-]Verdrag, wanneer het aldus wordt uitgelegd dat enkel de overleden ouder in aanmerking komt voor de in artikel 72 van [deze] verordening [...] voorziene gelijkstellingsregels voor tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid, zodat artikel 56 bis, [lid] 1, van de [...] samengeordende wetten [...] de overlevende ouder die gedurende het tijdvak van twaalf maanden waarnaar artikel 56 bis, [lid] 1, van de [...] samengeordende wetten [...] verwijst, in een ander land van de Europese Unie heeft gewerkt, ongeacht zijn staatsburgerschap – mits hij onderdaan is van een lidstaat of binnen de personele werkingssfeer van verordening [...] nr. 1408/71 [...] valt –, zou uitsluiten van de mogelijkheid bewijs te leveren dat hij het vereiste op grond waarvan hij, als begunstigde in de zin van artikel 51, [lid] 3, punt 1, van [deze wetten], aanspraak had kunnen maken op zes maandelijkse forfaitaire bijslagen in de loop van de twaalf maanden voorafgaande aan het overlijden, heeft vervuld, terwijl de overlevende ouder die, ongeacht of hij Belgisch staatsburger is dan wel onderdaan van een andere lidstaat van de Europese Unie, gedurende het in artikel 56bis, [lid] 1, van de [...] samengeordende wetten [...] voorziene tijdvak van twaalf maanden uitsluitend in België heeft gewerkt, in voorkomend geval omdat hij het Belgische grondgebied nooit heeft verlaten, wel dat bewijs zou mogen leveren?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

26. Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat voor de samentelling van de tijdvakken van verzekering en arbeid die nodig zijn om in een lidstaat een recht op bijslagen voor wezen te verkrijgen, enkel rekening mag worden gehouden met de tijdvakken die de overleden ouder in een andere lidstaat heeft vervuld en niet met die welke de overlevende ouder heeft vervuld. Indien dit het geval is, vraagt de verwijzende rechter of deze bepalingen van verordening nr. 1408/71 in overeenstemming zijn met het algemene beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.

Toepasselijkheid van verordening nr. 1408/71

27. Vooraf zij meteen verduidelijkt dat, anders dan de Belgische regering in haar schriftelijke opmerkingen heeft aangevoerd, de rechthebbenden van een overleden ouder zoals Descampe niet het recht kan worden ontzegd om zich op verordening nr. 1408/71 te beroepen op grond dat die ouder de hoedanigheid van „werknemer of zelfstandige” in de zin van artikel 1, sub a, van die verordening zou hebben verloren, omdat hij op het ogenblik van zijn overlijden niet meer was aangesloten bij een van de in artikel 4, lid 1, van die verordening genoemde takken van sociale zekerheid.

28. Krachtens artikel 2 van verordening nr. 1408/71, dat de personele werkingssfeer van die verordening bepaalt, is deze van toepassing op de nagelaten betrekkingen van werknemers of zelfstandigen op wie een socialezekerheidsstelsel van een of meer lidstaten in de zin van artikel 4, lid 1, van die verordening „van toepassing is geweest” (zie in die zin arresten van 16 maart 1978, Laumann, 115/77, Jurispr. blz. 805, punt 5, en 25 juni 1997, Mora Romero, C-131/96, Jurispr. blz. I-3659, punt 21).

29. In het hoofdgeding staat vast dat Descampe, die van 1968 tot en met 2002 zowel in België als in Frankrijk heeft gewerkt, was aangesloten bij de socialezekerheidsstelsels van die twee lidstaten. Zo blijkt uit de aan het Hof overgelegde stukken dat Descampe, indien hij niet kort voor de pensioenleeftijd was overleden, in elk van die lidstaten met name recht had gehad op een ouderdomspensioen in de zin van artikel 4, lid 1, sub c, van verordening nr. 1408/71.

30. In elk geval is niet betwist dat Dumont de Chassart, die de bijslag voor wezen vraagt in het hoofdgeding, zowel vóór als na het overlijden van Descampe was verzekerd onder een socialezekerheidsstelsel van een lidstaat in de zin van artikel 4, lid 1, van verordening nr. 1408/71, zodat zij een „werknemer of zelfstandige” is in de zin van artikel 1, sub a, van die verordening en dus krachtens artikel 2 daarvan onder de betrokken verordening valt.

31. Een situatie als die in het hoofdgeding valt dus binnen de personele werkingssfeer van verordening nr. 1408/71.

Uitlegging van artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 1408/71

32. Wat het recht op bijslagen voor wezen betreft, zij eraan herinnerd dat de regels in artikel 78 van verordening nr. 1408/71 ertoe strekken de lidstaat aan te duiden waarvan de wettelijke regeling de toekenning van die bijslagen regelt, welke bijslagen in beginsel overeenkomstig de wettelijke regeling van enkel die lidstaat worden toegekend. Uit lid 2, sub b-i, van dat artikel volgt dat wanneer de overleden werknemer of zelfstandige aan de wettelijke regeling van meer dan een lidstaat was onderworpen, deze bijslagen worden toegekend overeenkomstig de wettelijke regeling van de lidstaat waar de wees van de overleden werknemer of zelfstandige verblijft. Op grond van deze bepaling is de lidstaat van verblijf dus als enige bevoegd om de betrokken bijslagen toe te kennen (zie met name arresten van 27 februari 1997, Bastos Moriana e.a., C-59/95, Jurispr. blz. I-1071, punten 15 en 18, en 20 oktober 2011, Pérez García e.a., C-225/10, Jurispr. blz. I-10111, punt 39).

33. Krachtens artikel 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 moet de bevoegde lidstaat de bijslagen verlenen volgens zijn eigen wettelijke regeling „alsof” de overleden werknemer of zelfstandige uitsluitend aan die wettelijke regeling onderworpen was geweest.

34. Volgens de Belgische regering mag op grond van deze bepalingen van verordening nr. 1408/71 voor de samentelling van de tijdvakken van verzekering en arbeid die nodig zijn om aanspraak te hebben op bijslag voor wezen enkel rekening worden gehouden met de door de overleden ouder vervulde tijdvakken voor zover deze reeds beschikt over een zeker tijdvak van verzekering of arbeid in de lidstaat waar de uitkering van de bijslagen is aangevraagd. Daaruit volgt dat in het hoofdgeding de tijdvakken van verzekering en arbeid die Dumont de Chassart in Frankrijk heeft vervuld in het jaar vóór het overlijden van haar man niet in aanmerking kunnen worden genomen voor de verkrijging van het recht op de in de Belgische wettelijke regeling voorziene bijslagen voor wezen.

35. In dat verband zij opgemerkt dat artikel 78 van verordening nr. 1408/71, volgens de bewoordingen zelf van lid 2, sub a en sub b, eerste alinea, ervan, inderdaad enkel het recht op bijslagen voor „de wees van een overleden werknemer of zelfstandige” regelt. Deze bepaling is dus niet van toepassing, zoals het Hof reeds heeft geoordeeld, in het geval van kinderen die wees zijn geworden bij het overlijden van een ouder die zelf niet de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige bezat (arrest van 14 maart 1989, Baldi, 1/88, Jurispr. blz. 667, punt 15).

36. Het is ook juist dat artikel 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71, over de uitkering van de bijslagen, volgens de bewoordingen van lid 1, eerste alinea, ervan eveneens enkel betrekking heeft op de situatie van de „overledene”.

37. Echter, zoals blijkt uit de punten 32 en 33 van het onderhavige arrest, bevatten de artikelen 78, lid 2, en 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 enkel een „conflictregel”, die louter ertoe strekt in het geval van wezen van wie de overleden ouder de hoedanigheid van werknemer of zelfstandige had, te bepalen welke wettelijke regeling van toepassing is en welk orgaan is belast met de uitkering van de daarin bedoelde bijslagen.

38. Deze bepalingen beogen dus niet enkel de gelijktijdige toepassing van verschillende nationale wettelijke regelingen en de mogelijke complicaties daarvan te voorkomen, maar ook te beletten dat de binnen de werkingssfeer van verordening nr. 1408/71 vallende personen geen socialezekerheidsbescherming genieten omdat geen enkele wettelijke regeling op hen van toepassing is (zie naar analogie arrest van 11 juni 1998, Kuusijärvi, C-275/96, Jurispr. blz. I-3419, punt 28).

39. Daarentegen strekken die bepalingen als dusdanig niet ertoe de materiële voorwaarden voor een recht op bijslagen voor wezen te bepalen. In beginsel staat het aan de wettelijke regeling van elke lidstaat om deze voorwaarden vast te stellen (zie in die zin arrest van 7 juni 2012, Bakker, C-106/11, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40. Verordening nr. 1408/71 voert immers geen gemeenschappelijk stelsel van sociale zekerheid in, maar laat verschillende nationale stelsels voortbestaan, waarvan zij slechts de coördinatie beoogt. Zij laat aldus verschillende stelsels voortbestaan, die verschillende vorderingen doen ontstaan op onderscheiden organen jegens welke de uitkeringsgerechtigde rechtstreeks aanspraken bezit, hetzij uitsluitend krachtens nationaal recht, hetzij krachtens nationaal recht zo nodig aangevuld door het Unierecht (arrest van 3 april 2008, Chuck, C-331/06, Jurispr. blz. I-1957, punt 27).

41. Bij ontbreken van harmonisatie op het niveau van de Unie blijft elke lidstaat dus bevoegd om in zijn wettelijke regeling met inachtneming van het recht van de Unie de voorwaarden voor toekenning van bijslagen krachtens een socialezekerheidsstelsel te bepalen (zie in die zin met name arresten van 14 oktober 2010, Van Delft e.a., C-345/09, Jurispr. blz. I-9879, punten 84 en 99, en 30 juni 2011, da Silva Martins, C-388/09, Jurispr. blz. I-5737, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42. Bijgevolg is de hoedanigheid van „overleden werknemer of zelfstandige” in het kader van de artikelen 78, lid 2, en 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 slechts een aanknopingsfactor die enerzijds de toepasselijkheid van die bepalingen bepaalt en anderzijds, in combinatie met de woonplaats van de wees, de toepasselijke nationale wettelijke regeling.

43. In casu staat vast dat de in artikel 78, lid 2, sub b-i, van verordening nr. 1408/71 neergelegde aanknopingsfactor leidt tot toepassing van de Belgische wettelijke regeling, te weten artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten. Krachtens artikel 79, lid 1, eerste alinea, van verordening nr. 1408/71 staat het dus aan de bevoegde Belgische autoriteiten om de betrokken bijslagen overeenkomstig de Belgische wettelijke regeling te verlenen alsof Descampe uitsluitend aan die wettelijke regeling onderworpen was geweest.

44. Zodra op grond van die bepalingen eerst op die manier is vastgesteld dat de Belgische wettelijke regeling van toepassing is inzake de toekenning van bijslagen voor wezen, en daarnaast dat de bevoegde autoriteiten zijn belast met de uitkering van die bijslagen, hangt vervolgens conform de in de punten 39 tot en met 41 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak het eigenlijke recht op bijslagen voor wezen af van de inhoud van de aldus aangewezen Belgische wettelijke regeling, namelijk artikel 56 bis, lid 1, van de samengeordende wetten.

45. In dat verband staat vast dat op grond van die nationale bepaling zowel de door de overleden als de door de overlevende ouder vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid in aanmerking kunnen worden genomen om vast te stellen of er sprake is van een recht op bijslagen voor wezen.

46. In die omstandigheden moeten de bevoegde Belgische autoriteiten krachtens de regel van artikel 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 1408/71, wanneer zij in het hoofdgeding bepalen of er recht is op bijslagen voor wezen, overeenkomstig het beginsel van de samentelling van tijdvakken van verzekering en arbeid dat is neergelegd in artikel 72 van die verordening, waarnaar het betrokken artikel 79, lid 1, tweede alinea, sub a, verwijst, rekening houden met de door de overlevende ouder in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid.

47. Die bepaling, die de toepasselijke nationale wettelijke regeling materieel nuanceert door ten gunste van de wees van een overleden werknemer of zelfstandige te voorzien in het beginsel van samentelling van de tijdvakken van verzekering en arbeid, bevat immers geen beperking wat betreft de personele werkingssfeer van die nationale wettelijke regeling. Overigens zij opgemerkt dat die bepaling geenszins verwijst naar het begrip „overleden werknemer of zelfstandige”.

48. De Belgische regering betoogt echter dat de bevoegde Belgische organen tijdvakken van in een andere lidstaat uitgeoefende activiteiten met het oog op de samentelling ervan slechts in aanmerking kunnen nemen wanneer er gedurende het referentietijdvak een minimale beroepsactiviteit is geweest in België. Artikel 79 van verordening nr. 1408/71 kan slechts aldus worden uitgelegd dat die organen verplicht zijn de door Dumont de Chassart in Frankrijk uitgeoefende activiteit in aanmerking te nemen wanneer die activiteit het mogelijk maakt een in België vervuld tijdvak van verzekering of arbeid aan te vullen. In casu konden volgens deze regering noch Descampe, noch Dumont de Chassart zich erop beroepen tijdens het jaar vóór Descampes overlijden in België een dergelijk tijdvak te hebben vervuld.

49. Deze uitlegging kan niet worden aanvaard.

50. Zoals het Hof reeds heeft geoordeeld in punt 44 van het arrest van 15 december 2011, Bergström (C-257/10, Jurispr. blz. I-13227), kan een lidstaat die bevoegd is voor de toekenning van een gezinsbijslag niet eisen dat bovenop de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering of arbeid, op zijn eigen grondgebied een ander tijdvak is vervuld.

51. Zowel de bewoordingen van artikel 72 van verordening nr. 1408/71 als die van bijlage VI, A, punt 7, bij die verordening, over de toekenning van bijslagen voor wezen in België, zijn in dat verband ondubbelzinnig. De eerste bepaling vereist immers dat bij de samentelling rekening wordt gehouden „met de op het grondgebied van elke andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering, van werkzaamheden anders dan in loondienst of van arbeid”, alsof deze tijdvakken waren vervuld onder de wettelijke regeling van het bevoegde orgaan, terwijl volgens de tweede voor de toekenning van bijslagen voor wezen „[…] rekening [wordt] gehouden” met de tijdvakken van verzekering en arbeid die krachtens de wettelijke regeling van een andere lidstaat zijn vervuld (zie in die zin arrest Bergström, reeds aangehaald, punt 41).

52. Voorts zij eraan herinnerd dat verordening nr. 1408/71 is vastgesteld op grond van artikel 51 van het EEG-Verdrag (nadien artikel 51 van het EG-Verdrag, vervolgens na wijziging artikel 42 EG en inmiddels artikel 48 VWEU), waarbij aan de Raad van de Europese Unie de bevoegdheid is verleend om maatregelen vast te stellen welke op het gebied van de sociale zekerheid noodzakelijk zijn voor de totstandkoming van het vrije verkeer van werknemers, met name door een stelsel in te voeren waardoor het mogelijk is voor migrerende werknemers en hun rechthebbenden te waarborgen dat, met het oog op het verkrijgen en het behoud van het recht op uitkeringen alsmede voor de berekening daarvan, „al die tijdvakken” worden bijeengeteld welke door de verschillende nationale wettelijke regelingen in aanmerking worden genomen (arrest Bergström, reeds aangehaald, punt 42).

53. Die uitlegging is ook in overeenstemming met de doelstelling van artikel 48 VWEU, tegen de achtergrond waarvan de bepalingen van verordening nr. 1408/71 moeten worden uitgelegd, namelijk bijdragen tot het tot stand brengen van een zo groot mogelijke vrijheid van verkeer voor migrerende werknemers (zie met name arrest da Silva Martins, reeds aangehaald, punt 70, en arrest van 12 juni 2012, Hudzinski en Wawrzyniak, C-611/10 en C-612/10, punt 53; zie in die zin arrest Bergström, reeds aangehaald, punt 43).

54. De artikelen 45 VWEU tot en met 48 VWEU, alsmede de ter uitvoering daarvan vastgestelde verordening nr. 1408/71, hebben immers met name tot doel te voorkomen dat een werknemer die gebruik heeft gemaakt van zijn recht van vrij verkeer en in meer dan een lidstaat heeft gewerkt, zonder objectieve rechtvaardiging minder gunstig wordt behandeld dan een werknemer die al zijn arbeidsjaren in één lidstaat heeft vervuld (zie met name reeds aangehaalde arresten da Silva Martins, punt 76, en Hudzinski en Wawrzyniak, punt 80).

55. In casu kan het feit dat een lidstaat voor de vaststelling van een recht op bijslagen voor wezen geen rekening houdt met de tijdvakken van verzekering en arbeid die een werknemer die staatsburger is van die lidstaat en die overlevende ouder is van een kind van een overleden werknemer, in een andere lidstaat heeft vervuld, die werknemer benadelen op de enkele grond dat hij zijn door artikel 45 VWEU gewaarborgde recht op vrij verkeer heeft uitgeoefend, en kan het bijgevolg deze werknemer ontmoedigen om na het overlijden van zijn echtgenoot naar zijn lidstaat van herkomst terug te keren met gebruikmaking van zijn recht van vrij verkeer krachtens diezelfde bepaling of artikel 21 VWEU.

56. De argumenten van de Belgische regering doen niet af aan deze uitlegging.

57. Vooreerst betreft artikel 15, lid 1, sub a, van verordening nr. 574/72, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, waarop deze regering zich in haar schriftelijke opmerkingen heeft gebaseerd, uitdrukkelijk, volgens de bewoordingen van de eerste alinea, enkel uitkeringen bij ziekte en zwangerschap, invaliditeit, ouderdom, overlijden of werkloosheid. Die bepaling heeft daarentegen geen betrekking op gezinsbijslagen zoals de bijslagen voor wezen in het hoofdgeding.

58. Vervolgens is het door die regering ter terechtzitting aangevoerde arrest Pérez García e.a., reeds aangehaald, niet relevant voor de beslechting van het hoofdgeding, aangezien het geen betrekking heeft op de samentelling van tijdvakken van verzekering en arbeid in de zin van artikel 72 en artikel 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening nr. 1408/71.

59. Wat tot slot de ter terechtzitting eveneens aangevoerde arresten van 24 april 1980, Coonan (110/79, Jurispr. blz. 1445, punt 13), en 27 januari 1981, Vigier (70/80, Jurispr. blz. 229, punten 19 en 20), betreft, heeft het Hof in die arresten weliswaar geoordeeld dat wanneer naar nationaal recht de aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel afhangt van de voorwaarde dat de betrokkene reeds eerder bij het nationale socialezekerheidsstelsel aangesloten is geweest, verordening nr. 1408/71 de lidstaten niet de verplichting oplegt de in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering gelijk te stellen met tijdvakken die voordien op het nationale grondgebied moeten zijn vervuld, maar kan worden volstaan met vast te stellen dat de onderhavige zaak geen betrekking heeft op de aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel, aangezien Dumont de Chassart was aangesloten bij het Belgische socialezekerheidsstelsel voor werknemers.

60. Daaruit volgt dat artikel 72 en artikel 79, lid 1, sub a, van verordening nr. 1408/71 zich er niet tegen verzetten dat in een geval zoals in het hoofdgeding de door de overlevende ouder van een kind van een overleden werknemer in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid in aanmerking worden genomen, maar integendeel vereisen dat deze in aanmerking worden genomen wanneer de wettelijke regeling van de bevoegde lidstaat bepaalt dat niet enkel de overleden ouder maar ook de overlevende ouder, indien zij de hoedanigheid van werknemer hebben, aan de grondslag kan liggen van een recht op bijslagen voor wezen.

61. In die omstandigheden hoeft niet te worden onderzocht of de betrokken bepalingen van verordening nr. 1408/71 in overeenstemming zijn met het beginsel van gelijke behandeling en non-discriminatie.

62. Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, tweede alinea, sub a, va n verordening nr. 1408/71 aldus moeten worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling van een lidstaat bepaalt dat zowel de overleden ouder als de overlevende ouder, indien zij de hoedanigheid van werknemer hebben, aan de grondslag kan liggen van een recht op bijslagen voor wezen, die bepalingen vereisen dat de door de overlevende ouder in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid in aanmerking worden genomen voor de samentelling van de tijdvakken die nodig zijn om in de eerstbedoelde lidstaat een recht op bijslagen te verkrijgen. Het is in dat verband irrelevant dat de overlevende ouder zich niet kan beroepen op een tijdvak van verzekering of arbeid in die lidstaat tijdens het door die nationale regeling vastgestelde referentietijdvak voor de verkrijging van dat recht.

Kosten

63. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Dictum

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

Artikel 72 en de artikelen 78, lid 2, sub b, en 79, lid 1, tweede alinea, sub a, van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, in de bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 gewijzigde en bijgewerkte versie, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 1399/1999 van de Raad van 29 april 1999, moeten aldus worden uitgelegd dat wanneer een nationale regeling van een lidstaat bepaalt dat zowel de overleden ouder als de overlevende ouder, indien zij de hoedanigheid van werknemer hebben, aan de grondslag kan liggen van een recht op bijslagen voor wezen, die bepalingen vereisen dat de door de overlevende ouder in een andere lidstaat vervulde tijdvakken van verzekering en arbeid in aanmerking worden genomen voor de samentelling van de tijdvakken die nodig zijn om in de eerstbedoelde lidstaat een recht op bijslagen te verkrijgen. Het is in dat verband irrelevant dat de overlevende ouder zich niet kan beroepen op een tijdvak van verzekering of arbeid in die lidstaat tijdens het door die nationale regeling vastgestelde referentietijdvak voor de verkrijging van dat recht.