ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

14 maart 2013 ( *1 )

„Milieu — Richtlijn 85/337/EEG — Milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten — Vergunning voor dergelijk project zonder passende beoordeling — Doelstellingen van deze beoordeling — Voorwaarden voor recht op schadevergoeding — Bescherming van particulieren tegen vermogensschade al dan niet daaronder begrepen”

In zaak C-420/11,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 21 juli 2011, ingekomen bij het Hof op 10 augustus 2011, in de procedure

Jutta Leth

tegen

Republik Österreich,

Land Niederösterreich,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen (rapporteur), kamerpresident, J. Malenovský, U. Lõhmus, M. Safjan en A. Prechal, rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: V. Tourrès, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 17 oktober 2012,

gelet op de opmerkingen van:

J. Leth, vertegenwoordigd door W. Proksch, Rechtsanwalt,

de Republik Österreich, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en P. Cede als gemachtigden,

het Land Niederösterreich, vertegenwoordigd door C. Lind, Rechtsanwalt,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door D. Hadroušek en M. Smolek als gemachtigden,

Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door E. Fitzsimons, SC,

de Griekse regering, vertegenwoordigd door G. Karipsiades als gemachtigde,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door S. Varone, avvocato dello Stato,

de Letse regering, vertegenwoordigd door I. Kalniņš en A. Nikolajeva als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door J. Beeko en L. Seeboruth als gemachtigden, bijgestaan door E. Dixon, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. Oliver en G. Wilms als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 november 2012,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40), zoals gewijzigd bij richtlijnen 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 (PB L 73, blz. 5), en 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 (PB L 156, blz. 17; hierna: „richtlijn 85/337”).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Leth enerzijds, en de Republik Österreich en het Land Niederösterreich anderzijds, over haar vordering tot vergoeding van de vermogensschade die zij stelt te hebben geleden wegens de waardevermindering van haar woning na de uitbreiding van de luchthaven Wien-Schwechat (Oostenrijk), alsook tot vaststelling dat verweerders in het hoofdgeding aansprakelijk zijn voor toekomstige schade.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Richtlijn 85/337

3

De eerste, de derde, de vijfde, de zesde en de elfde overweging van de considerans van richtlijn 85/337 luiden als volgt:

„Overwegende dat er in de actieprogramma’s van de Europese Gemeenschappen inzake het milieu [...] op wordt gewezen dat het beste milieubeleid erin bestaat het ontstaan van vervuiling of hinder van meet af aan te vermijden, veeleer dan later de gevolgen ervan te bestrijden; dat in die programma’s wordt gesteld dat in een zo vroeg mogelijk stadium rekening dient te worden gehouden met de gevolgen van alle technische plannings- en beslissingsprocessen voor het milieu; dat zij daartoe voorzien in de toepassing van procedures voor de beoordeling van dergelijke gevolgen;

[...]

Overwegende dat het anderzijds noodzakelijk blijkt een van de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van de bescherming van het milieu en de kwaliteit van het bestaan te verwezenlijken;

[...]

Overwegende dat er algemene beginselen voor de milieueffectbeoordeling moeten worden ingevoerd ter aanvulling op en ter coördinatie van de vergunningsprocedures voor particuliere en openbare projecten die mogelijk belangrijke gevolgen voor het milieu hebben;

Overwegende dat voor openbare en particuliere projecten die aanzienlijke milieueffecten kunnen hebben alleen een vergunning dient te worden verleend na een voorafgaande beoordeling van de aanzienlijke milieueffecten die deze projecten kunnen hebben; dat deze beoordeling dient plaats te vinden aan de hand van passende informatie die verstrekt wordt door de opdrachtgever en eventueel wordt aangevuld door de autoriteiten en het publiek voor wie het project gevolgen kan hebben;

[...]

Overwegende dat de milieueffecten van een project moeten worden beoordeeld teneinde rekening te houden met het streven de gezondheid van de mens te beschermen, via een beter milieu bij te dragen tot de kwaliteit van het bestaan, toe te zien op de instandhouding van de diversiteit van de soorten, en het reproductievermogen van het ecosysteem als fundamentele grondslag van het leven in stand te houden”.

4

Artikel 1 van richtlijn 85/337 bepaalt:

„1.   Deze richtlijn is van toepassing op de milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten die aanzienlijke gevolgen voor het milieu kunnen hebben.

2.   In deze richtlijn wordt verstaan onder:

Project:

de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken,

andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten;

[...]”

5

Artikel 2, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„De lidstaten treffen de nodige maatregelen om te verzekeren dat een vergunning vereist is voor projecten die een aanzienlijk milieueffect kunnen hebben, onder meer gezien hun aard, omvang of ligging, en een beoordeling van hun effecten moet plaatsvinden alvorens een vergunning wordt verleend. Deze projecten worden omschreven in artikel 4.”

6

Artikel 3 van die richtlijn bepaalt:

„Bij de milieueffectbeoordeling worden de directe en indirecte effecten van een project overeenkomstig de artikelen 4 tot en met 11 per geval op passende wijze geïdentificeerd, beschreven en beoordeeld op de volgende factoren:

mens, dier en plant;

bodem, water, lucht, klimaat en landschap;

materiële goederen en het culturele erfgoed;

de samenhang tussen de in het eerste, tweede en derde streepje genoemde factoren”.

7

Artikel 4, leden 1 tot en met 3, van richtlijn 85/337 luidt als volgt:

„1.   Onder voorbehoud van artikel 2, lid 3, worden de in bijlage I genoemde projecten onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

2.   Onder voorbehoud van artikel 2, lid 3, bepalen de lidstaten voor de in bijlage II genoemde projecten:

a)

door middel van een onderzoek per geval,

of

b)

aan de hand van door de lidstaten vastgestelde drempelwaarden of criteria,

of het project al dan niet moet worden onderworpen aan een beoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10.

De lidstaten kunnen besluiten om beide sub a en b genoemde procedures toe te passen.

3.   Bij het onderzoek per geval of bij de vaststelling van drempelwaarden of criteria bij de toepassing van lid 2 moet met de relevante selectiecriteria van bijlage III rekening worden gehouden.”

8

Artikel 5, leden 1 en 3, van die richtlijn bepaalt:

„1.   Bij projecten die krachtens artikel 4 moeten worden onderworpen aan een milieueffectbeoordeling overeenkomstig de artikelen 5 tot en met 10, treffen de lidstaten de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de opdrachtgever in passende vorm de in bijlage IV bedoelde informatie verstrekt [...]

3.   De informatie die de opdrachtgever overeenkomstig lid 1 moet verstrekken, moet ten minste het volgende bevatten:

[...]

de nodige gegevens om de voornaamste milieueffecten die het project vermoedelijk zal hebben, te kunnen bepalen en beoordelen;

[...]”

9

Tot de in artikel 4, lid 1, van richtlijn 85/337 bedoelde projecten behoren volgens bijlage I, punten 7, sub a, en 22, de „[a]anleg van spoorlijnen voor spoorverkeer over lange afstand en aanleg van vliegvelden [...] met een start- en ladingsbaan van ten minste 2100 meter” en de „[w]ijziging of uitbreiding van in deze bijlage opgenomen projecten, wanneer die wijziging of uitbreiding voldoet aan de in deze bijlage genoemde drempelwaarden, voor zover deze bestaan”.

10

Volgens bijlage II, punt 13, eerste streepje, bij richtlijn 85/337 valt de „[w]ijziging of uitbreiding van projecten van bijlage I [...] waarvoor reeds een vergunning is afgegeven, die zijn of worden uitgevoerd en die aanzienlijke nadelige gevolgen voor het milieu kunnen hebben (niet in bijlage I opgenomen wijziging of uitbreiding)”, onder de in artikel 4, lid 2, van deze richtlijn bedoelde projecten.

11

Bijlage IV bij die richtlijn, „Informatie overeenkomstig artikel 5, lid 1”, bepaalt in de punten 3 tot en met 5:

„3.   Een beschrijving van de waarschijnlijk belangrijke milieueffecten van het voorgenomen project op met name: de bevolking, fauna en flora, bodem, water, lucht, de klimatologische factoren, materiële goederen, met inbegrip van het architectonisch en archeologisch erfgoed, het landschap en de interrelatie tussen genoemde factoren.

4.   Een beschrijving [...] van de waarschijnlijk aanzienlijke milieueffecten van het voorgestelde project ten gevolge van:

het bestaan van het project,

het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen,

de lozing van verontreinigende stoffen, het ontstaan van milieuhinder en de eliminering van afvalstoffen,

en beschrijving van de methode die de opdrachtgever heeft gebruikt voor de milieueffectbeoordeling.

5.   Een beschrijving van de beoogde maatregelen om belangrijke nadelige milieueffecten van het project te vermijden, te beperken en zo mogelijk te verhelpen.”

Oostenrijks recht

12

Richtlijn 85/337 is in de Oostenrijkse rechtsorde omgezet bij het Umweltverträglichkeitsprüfungsgesetz 1993 (wet van 1993 inzake milieueffectbeoordelingen; hierna: „UVP-G 1993”), dat van toepassing was van 1 juli 1994 tot de inwerkingtreding, op 11 augustus 2000, van het Umweltverträglichkeitsprüfungsgesetz 2000 (wet van 2000 inzake milieueffectbeoordelingen), dat de omzetting van richtlijn 97/11 tot doel had.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

13

Sinds 1997 is Leth, verzoekster in het hoofdgeding, eigenaresse van een onroerende zaak in de veiligheidszone van de luchthaven Wien-Schwechat. Zij woont in het op dit terrein gebouwde huis.

14

Sinds de toetreding van de Republiek Oostenrijk tot de Europese Unie op 1 januari 1995 hebben organen van verweerders in het hoofdgeding zonder milieueffectbeoordelingen uit te voeren vergunningen verleend voor verschillende projecten inzake de inrichting en de uitbreiding van deze luchthaven en deze projecten ook uitgevoerd. Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft de Landeshauptmann (regeringshoofd) van het Land Niederösterreich uitdrukkelijk vastgesteld dat voor de verdere inrichting en bepaalde uitbreidingen van de luchthaven Wien-Schwechat geen milieueffectbeoordeling noodzakelijk was.

15

In 2009 heeft Leth bij het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien een zaak aanhangig gemaakt tegen de twee verweerders in het hoofdgeding, waarbij zij ten eerste vorderde dat deze laatste zouden worden veroordeeld om haar 120000 EUR te betalen wegens de waardevermindering van haar onroerende zaak, met name door het lawaai van de vliegtuigen, en ten tweede dat zou worden vastgesteld dat verweerders aansprakelijk zijn voor toekomstige schade, daaronder begrepen schade aan haar gezondheid, doordat richtlijnen 85/337, 97/11 en 2003/35 te laat en onvolledig werden omgezet, en doordat geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd bij de afgifte van de verschillende vergunningen voor de inrichting van de luchthaven Wien-Schwechat. Verweerders hebben aangevoerd dat hun organen rechtmatig en niet nalatig hadden gehandeld en dat de aldus ingestelde vordering was verjaard.

16

Het Landesgericht für Zivilrechtssachen Wien heeft de vorderingen in hun geheel afgewezen op grond dat de aangevoerde rechten waren verjaard. Bij deelarrest heeft het Oberlandesgericht Wien de afwijzing van de vordering tot betaling van 120000 EUR bevestigd, maar de afwijzing van de vordering tot vaststelling van de aansprakelijkheid van de verweerders voor toekomstige schade vernietigd, en de zaak terugverwezen naar de rechter in eerste aanleg om opnieuw uitspraak te doen over deze laatste vordering. Dienaangaande heeft het Oberlandesgericht Wien opgemerkt dat de vordering tot betaling van een schadevergoeding van 120000 EUR enkel betrekking had op zuivere vermogensschade, die niet valt binnen het beschermingsdoel van de Unierechtelijke bepalingen, met name de bepalingen van de relevante richtlijnen, en van het nationale recht. De vordering tot vaststelling van aansprakelijkheid voor toekomstige schade was volgens deze rechter niet verjaard. Nadien werden bij de verwijzende rechter beroep in „Revision” tegen de afwijzing van de vordering tot betaling van deze schadevergoeding, alsook beroep tegen de terugverwijzing van de vordering tot vaststelling van aansprakelijkheid ingesteld.

17

De verwijzende rechter oordeelt dat de beslissing over deze vorderingen, die in ieder geval niet volledig zijn verjaard, ervan afhangt of de zowel in het Unierecht als in het nationale recht vastgestelde verplichting voor de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaat om een milieueffectbeoordeling uit te voeren, de betrokken particulieren kan beschermen tegen zuivere vermogensschade als gevolg van een project waarvoor geen dergelijke beoordeling is uitgevoerd.

18

Daarop heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over volgende vragen:

„Moet artikel 3 van richtlijn 85/337 [...], zoals gewijzigd bij richtlijn 97/11 [...] en richtlijn 2003/35 [...], aldus worden uitgelegd dat:

1)

het begrip ‚materiële goederen’ alleen de fysieke goederen als zodanig betreft, of omvat het ook de waarde van deze goederen?

2)

de milieueffectbeoordeling ook de bescherming van particulieren tegen vermogensschade door vermindering van de waarde van hun onroerende zaken tot doel heeft?”

Procesverloop voor het Hof

19

Bij brief van 21 december 2012 heeft verzoekster in het hoofdgeding verzocht om heropening van de mondelinge behandeling omdat, ten eerste, de advocaat-generaal, door in haar conclusie van 8 november 2012 te onderzoeken of de in artikel 3 van richtlijn 85/337 bedoelde milieueffectbeoordeling de beoordeling van de effecten van het betrokken project op de waarde van materiële goederen omvat, een nieuwe vraag heeft opgeworpen die door de verwijzende rechter niet was gesteld en waarover de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen, en bijgevolg de eerste vraag van de verwijzende rechter niet heeft beantwoord. Ten tweede stelt verzoekster in het hoofdgeding dat die belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen over de gevolgen die moeten worden verbonden aan het feit dat het betrokken publiek niet in kennis was gesteld van de desbetreffende projecten en dus niet heeft kunnen deelnemen aan de besluitvormingsprocessen.

20

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat het Hof krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, onder meer wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in voornoemd artikel 23 bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen.

21

In casu is het Hof van oordeel dat het verzoek om een prejudiciële beslissing niet hoeft te worden onderzocht op basis van argumenten waarover nog geen standpunten voor het Hof zijn uitgewisseld, en dat het over alle noodzakelijke gegevens beschikt om het verzoek om een prejudiciële beslissing te behandelen.

22

Bijgevolg dienen het verzoek van verzoekster in het hoofdgeding om de zaak opnieuw te behandelen, en het subsidiaire verzoek om aanvullende schriftelijke opmerkingen te mogen neerleggen, te worden afgewezen.

Beantwoording van de prejudiciële vragen

23

Met zijn vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3 van richtlijn 85/337 aldus moet worden uitgelegd dat, ten eerste, de in dit artikel bedoelde milieueffectbeoordeling de beoordeling van de effecten van het betrokken project op de waarde van materiële goederen omvat en, ten tweede, de omstandigheid dat in strijd met de vereisten van deze richtlijn geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd, particulieren het recht verleent op vergoeding van de vermogensschade door vermindering van de waarde van hun onroerende zaken als gevolg van de milieueffecten van het betrokken project.

24

Met betrekking tot het begrip „materiële goederen” in de zin van artikel 3 van richtlijn 85/337 dient in herinnering te worden gebracht dat de eenvormige toepassing van het recht van de Unie vereist dat de bewoordingen van een Unierechtelijke bepaling die voor de betekenis en de draagwijdte ervan niet uitdrukkelijk naar het recht van de lidstaten verwijst, normaliter in de gehele Unie autonoom en uniform worden uitgelegd, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en het doel van de betrokken regeling (zie arresten van 19 september 2000, Linster, C-287/98, Jurispr. blz. I-6917, punt 43, en 22 december 2010, Mercredi, C-497/10 PPU, Jurispr. blz. I-14309, punt 45).

25

Volgens artikel 3 van richtlijn 85/337 moeten de directe en indirecte effecten van een project op onder meer de mens en de materiële goederen, en overeenkomstig het vierde streepje van dit artikel ook dergelijke effecten op de samenhang tussen deze twee factoren, worden onderzocht. Bijgevolg moet inzonderheid het effect van een project op het gebruik van materiële goederen door de mens worden beoordeeld.

26

Daaruit volgt dat bij de beoordeling van projecten als die in het hoofdgeding, die kunnen leiden tot meer vliegtuiglawaai, de gevolgen van dit lawaai op het gebruik van gebouwen door de mens moeten worden onderzocht.

27

Zoals het Land Niederösterreich en verschillende regeringen die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend terecht hebben opgemerkt, kan uit de bewoordingen van artikel 3 echter niet worden afgeleid dat de milieubeoordeling moet worden uitgebreid tot de vermogenswaarde van materiële goederen. Evenmin zou dat in overeenstemming zijn met het doel van richtlijn 85/337.

28

Uit artikel 1, lid 1, van richtlijn 85/337 en de eerste, de derde, de vijfde en de zesde overweging van de considerans ervan blijkt immers dat het doel van deze richtlijn bestaat in een milieueffectbeoordeling van openbare en particuliere projecten om een van de doelstellingen van de Gemeenschap op het gebied van de bescherming van het milieu en de kwaliteit van het bestaan te verwezenlijken. Dezelfde doelstelling is ook terug te vinden in de overeenkomstig artikel 5, lid 1, van, en bijlage IV bij deze richtlijn door de opdrachtgever te verstrekken informatie en de criteria voor de beoordeling of een milieubeoordeling nodig is voor de kleinere projecten die beantwoorden aan de in bijlage III bij deze richtlijn vermelde kenmerken.

29

Bijgevolg dient enkel rekening te worden gehouden met de effecten op materiële goederen die naar hun aard ook een invloed kunnen hebben op het milieu. Aldus is een overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn uitgevoerde milieueffectbeoordeling volgens dit artikel een beoordeling die de directe en indirecte effecten van lawaai op de mens bij de gebruikmaking van een onroerende zaak welke de gevolgen ondergaat van een project als in het hoofdgeding, identificeert, beschrijft en beoordeelt.

30

Vastgesteld dient dus te worden dat de milieueffectbeoordeling waarin is voorzien bij artikel 3 van richtlijn 85/337 niet de beoordeling van de effecten van het betrokken project op de waarde van materiële goederen omvat.

31

Deze vaststelling heeft evenwel niet noodzakelijkerwijs tot gevolg dat artikel 3 van richtlijn 85/337 aldus moet worden uitgelegd dat de omstandigheid dat in strijd met de vereisten van deze richtlijn geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd, inzonderheid geen beoordeling van de effecten op één of meer andere in dit artikel vermelde factoren dan de factor materiële goederen, particulieren geen recht verleent op vergoeding van vermogensschade door vermindering van de waarde van hun materiële goederen.

32

Dienaangaande dient vooraf eraan te worden herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat een particulier zich kan beroepen op de verplichting om een in artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 junctis de artikelen 1, lid 2, en 4 daarvan voorgeschreven milieueffectbeoordeling uit te voeren (zie arrest van 7 januari 2004, Wells, C-201/02, Jurispr. blz. I-723, punt 61). Op grond van deze richtlijn mogen de betrokken particulieren dus verlangen dat de bevoegde diensten de milieueffecten van het betrokken project beoordelen en hen daarover raadplegen.

33

Bijgevolg moet worden onderzocht of artikel 3 van richtlijn 85/337 juncto artikel 2 ervan, ingeval geen milieueffectbeoordeling is uitgevoerd, tot doel heeft particulieren een recht te verlenen op vergoeding van vermogensschade zoals die welke door Leth is aangevoerd.

34

Dienaangaande blijkt uit de derde en de elfde overweging van de considerans van richtlijn 85/337 dat deze richtlijn tot doel heeft een van de doelstellingen van de Unie op het gebied van de bescherming van het milieu en de kwaliteit van het bestaan te verwezenlijken, en dat de milieueffecten van een project moeten worden beoordeeld teneinde rekening te houden met het streven via een beter milieu bij te dragen tot de kwaliteit van het bestaan.

35

In omstandigheden waarin de blootstelling aan lawaai dat terug te voeren is op een in artikel 4 van richtlijn 85/337 bedoeld project, aanzienlijke gevolgen voor de mens heeft, in die zin dat een door dit lawaai getroffen woning haar functie minder goed kan vervullen en dat het milieu van de mens, de kwaliteit van zijn bestaan en eventueel zijn gezondheid worden aangetast, kan een vermindering van de waarde van dit huis immers een rechtstreeks economisch gevolg van dergelijke milieueffecten zijn, hetgeen per geval moet worden onderzocht.

36

Bijgevolg valt de voorkoming van vermogensschade onder de beschermingsdoelstelling van richtlijn 85/337 voor zover deze schade het rechtstreekse economische gevolg van de milieueffecten van een openbaar of particulier project is. Voor zover dergelijke economische schade het rechtstreekse gevolg van dergelijke effecten is, moet zij worden onderscheiden van economische schade die niet rechtstreeks voortspruit uit milieueffecten en dus niet valt onder de beschermingsdoelstelling van deze richtlijn, zoals onder meer bepaalde concurrentienadelen.

37

Wat een recht op vergoeding van dergelijke vermogensschade betreft, blijkt uit vaste rechtspraak van het Hof dat de lidstaten op grond van het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking verplicht zijn de onwettige gevolgen van een schending van het Unierecht ongedaan te maken. Dienaangaande heeft het Hof reeds geoordeeld dat het om het verzuim van een milieueffectbeoordeling van een project in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 85/337 te herstellen, aan de nationale rechter staat om uit te maken of het naar nationaal recht mogelijk is een reeds verleende vergunning in te trekken of op te schorten teneinde dit project in overeenstemming met richtlijn 85/337 aan een milieueffectbeoordeling te onderwerpen, dan wel of, als alternatief, de particulier, indien hij daarmee instemt, vergoeding van de geleden schade kan vorderen (zie arrest Wells, reeds aangehaald, punten 66-69).

38

De toepasselijke procedurele voorschriften zijn op grond van het beginsel van de procedurele autonomie van de lidstaten een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat, met dien verstande evenwel dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het gemeenschapsrecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (doeltreffendheidsbeginsel) (zie arrest Wells, punt 67).

39

Het is dus aan de lidstaat om in het kader van het nationale aansprakelijkheidsrecht de gevolgen van de veroorzaakte schade ongedaan te maken, met dien verstande dat de door de nationale wettelijke regelingen ter zake van schadevergoeding vastgestelde voorwaarden verzekeren dat de in het vorige punt in herinnering gebrachte beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht worden genomen (zie arrest van 5 maart 1996, Brasserie du pêcheur en Factortame, C-46/93 en C-48/93, Jurispr. blz. I-1029, punt 67).

40

Evenwel moet eraan worden herinnerd dat het Unierecht particulieren onder bepaalde voorwaarden een recht op vergoeding voor door schendingen van het Unierecht veroorzaakte schade toekent. Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het beginsel dat de staat aansprakelijk is voor schade die particulieren lijden als gevolg van schendingen van het Unierecht die de staat kunnen worden toegerekend, inherent aan het stelsel van de Verdragen waarop de Unie is gegrond (zie arrest van 25 november 2010, Fuß, C-429/09, Jurispr. blz. I-12167, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41

Het Hof heeft dienaangaande herhaaldelijk geoordeeld dat benadeelde particulieren recht hebben op schadevergoeding wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat het geschonden voorschrift van Unierecht ertoe strekt hun rechten toe te kennen, dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van dat voorschrift gaat en dat er een rechtstreeks causaal verband bestaat tussen deze schending en de door de particulieren geleden schade (zie arrest Fuß, reeds aangehaald, punt 47, en arrest van 9 december 2010, Combinatie Spijker Infrabouw-De Jonge Konstruktie e.a., C-568/08, Jurispr. blz. I-12655, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42

Deze drie voorwaarden zijn noodzakelijk en voldoende om voor particulieren een rechtstreeks op het Unierecht gebaseerd recht op schadevergoeding in het leven te roepen, zonder dat het daardoor is uitgesloten dat de betrokken lidstaat onder minder beperkende voorwaarden aansprakelijk kan worden gesteld op basis van het nationale recht (zie arrest Brasserie du pêcheur en Factortame, reeds aangehaald, punt 66).

43

De rechtstreeks op het Unierecht gebaseerde toepassing van de voorwaarden voor het vaststellen van de aansprakelijkheid van de lidstaten voor schade die aan particulieren is toegebracht door schending van het Unierecht, moet in beginsel door de nationale rechter gebeuren overeenkomstig de door het Hof voor deze toepassing verstrekte richtsnoeren (zie arrest van 12 december 2006, Test Claimants in the FII Group Litigation, C-446/04, Jurispr. blz. I-11753, punt 210 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44

Dienaangaande is in de punten 32 en 36 van het onderhavige arrest reeds vastgesteld dat de betrokken particulieren op grond van richtlijn 85/337 kunnen verlangen dat de bevoegde diensten van de lidstaat in kwestie de milieueffecten van het betrokken project beoordelen, en dat de vermogensschade valt onder de beschermingsdoelstelling van deze richtlijn voor zover deze schade het rechtstreekse economische gevolg van de milieueffecten van een openbaar of particulier project is.

45

Zoals in punt 41 van het onderhavige arrest is vermeld, is het voor het recht op schadevergoeding, naast de controle dat het om een voldoende gekwalificeerde schending van een voorschrift van Unierecht gaat, echter ook noodzakelijk dat er een rechtstreeks causaal verband tussen de betrokken schending en de door de particulieren geleden schade bestaat. Of dat het geval is, dient eveneens door de nationale rechter te worden geverifieerd, overeenkomstig de door het Hof verstrekte richtsnoeren.

46

Hiertoe moet rekening worden gehouden met de aard van het geschonden voorschrift. In casu wordt voorgeschreven dat de milieueffecten van een openbaar of particulier project moeten worden beoordeeld, maar worden geen materiële regels gegeven voor het afwegen van de milieueffecten tegen andere factoren en evenmin wordt een verbod ingesteld op de uitvoering van projecten die nadelige milieueffecten kunnen hebben. Uit deze kenmerken zou kunnen worden afgeleid dat de schending van artikel 3 van deze richtlijn, namelijk in casu het verzuim van de door dit artikel voorgeschreven beoordeling, in beginsel niet als zodanig de oorzaak van de waardevermindering van een onroerende zaak is.

47

Bijgevolg blijkt dat volgens het Unierecht de omstandigheid dat in strijd met de vereisten van richtlijn 85/337 geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd, particulieren in beginsel niet als zodanig recht verleent op vergoeding van zuivere vermogensschade door de waardevermindering van hun onroerende zaken als gevolg van milieueffecten. Het staat evenwel uiteindelijk aan de nationale rechter, die bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het bij hem aanhangige geding te beoordelen, om na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten voor het recht op schadevergoeding, met name het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de aangevoerde schending en de geleden schade.

48

Bijgevolg moet op de vragen worden geantwoord dat artikel 3 van richtlijn 85/337 aldus moet worden uitgelegd dat de in dit artikel bedoelde milieueffectbeoordeling niet de beoordeling van de effecten van het betrokken project op de waarde van materiële goederen omvat. Vermogensschade valt evenwel onder de beschermingsdoelstelling van deze richtlijn voor zover deze schade het rechtstreekse economische gevolg van de milieueffecten van een openbaar of particulier project is. Volgens het Unierecht en onverminderd minder beperkende nationaalrechtelijke regels ter zake van de aansprakelijkheid van de staat, verleent de omstandigheid dat in strijd met de vereisten van deze richtlijn geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd particulieren in beginsel niet als zodanig recht op vergoeding van zuivere vermogensschade die voortvloeit uit de waardevermindering van hun onroerende zaken als gevolg van de milieueffecten van dit project. Het staat evenwel aan de nationale rechter om na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten voor het recht op schadevergoeding, met name het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de aangevoerde schending en de geleden schade.

Kosten

49

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 3 van richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten, zoals gewijzigd bij richtlijnen 97/11/EG van de Raad van 3 maart 1997 en 2003/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 26 mei 2003 moet aldus worden uitgelegd dat de in dit artikel bedoelde milieueffectbeoordeling niet de beoordeling van de effecten van het betrokken project op de waarde van materiële goederen omvat. Vermogensschade valt evenwel onder de beschermingsdoelstelling van deze richtlijn voor zover deze schade het rechtstreekse economische gevolg van de milieueffecten van een openbaar of particulier project is.

 

Volgens het Unierecht en onverminderd minder beperkende nationaalrechtelijke regels ter zake van de aansprakelijkheid van de staat, verleent de omstandigheid dat in strijd met de vereisten van deze richtlijn geen milieueffectbeoordeling werd uitgevoerd particulieren in beginsel niet als zodanig recht op vergoeding van zuivere vermogensschade die voortvloeit uit de waardevermindering van hun onroerende zaken als gevolg van de milieueffecten van dit project. Het staat evenwel aan de nationale rechter om na te gaan of is voldaan aan de Unierechtelijke vereisten voor het recht op schadevergoeding, met name het bestaan van een rechtstreeks causaal verband tussen de aangevoerde schending en de geleden schade.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.