Zaak C‑538/09
Europese Commissie
tegen
Koninkrijk België
„Niet-nakoming – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Artikel 6, lid 3 – Specialebeschermingszones – Passende beoordeling van gevolgen van plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor beschermd gebied – Vrijstelling van beoordeling van plannen of projecten waarvoor aanmeldingsregeling geldt – Onjuiste uitvoering”
Samenvatting van het arrest
1. Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Specialebeschermingszones – Verplichtingen van lidstaten
(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 6, lid 3)
2. Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Specialebeschermingszones – Verplichtingen van lidstaten
(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 6, lid 3)
3. Milieu – Instandhouding van natuurlijke habitats en van wilde flora en fauna – Richtlijn 92/43 – Specialebeschermingszones – Verplichtingen van lidstaten
(Richtlijn 92/43 van de Raad, art. 6, lid 3)
1. Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, stelt het vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project afhankelijk van de voorwaarde dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied. In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel bestaat dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied.
Het risico moet met name worden beoordeeld tegen de achtergrond van de kenmerken en de specifieke milieuomstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft.
(cf. punten 39‑40)
2. De voorwaarde waarvan de beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een bepaald gebied afhangt, welke impliceert dat er bij twijfel over het ontbreken van significante gevolgen een dergelijke beoordeling moet plaatsvinden, staat niet toe om bepaalde categorieën van projecten daaraan te onttrekken op basis van criteria die niet kunnen waarborgen dat deze projecten geen significante gevolgen kunnen hebben voor beschermde gebieden.
De mogelijkheid om bepaalde activiteiten, in overeenstemming met de in een lidstaat geldende regels, algemeen uit te sluiten van een verplichte beoordeling van de gevolgen voor het betrokken gebied, waarborgt immers niet dat deze activiteiten de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied niet aantasten.
Artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, machtigt een lidstaat dan ook niet nationale regels uit te vaardigen waardoor ruimtelijkeordeningsplannen op algemene wijze aan de verplichte beoordeling van de gevolgen daarvan voor een gebied worden onttrokken hetzij op grond van het geringe bedrag van de geplande uitgaven hetzij vanwege de specifieke in geding zijnde werkterreinen. Evenzo komt een lidstaat, door de programma’s en projecten voor werken, voor bouw of voor ontwikkelingswerkzaamheden waarvoor een aanmeldingsregeling geldt, systematisch vrij te stellen van de procedure van beoordeling van de gevolgen voor een gebied, de krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 op hem rustende verplichtingen niet na.
(cf. punten 41‑44)
3. Wanneer een lidstaat een aanmeldingsregeling invoert, die dus niet voorziet in een beoordeling van het risico op basis van met name de kenmerken en specifieke milieuomstandigheden van het betrokken gebied, staat het aan deze lidstaat aan te tonen dat op basis van de door hem vastgestelde bepalingen, op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat plannen of projecten waarvoor die aanmeldingsregeling geldt, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied.
Uit artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, kan immers worden afgeleid dat de bevoegde nationale autoriteiten zich enkel kunnen onttrekken aan de verrichting van een beoordeling van de gevolgen van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat dit plan of project afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied.
(cf. punten 52‑53)
ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
26 mei 2011 (*)
„Niet-nakoming – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Artikel 6, lid 3 – Speciale beschermingszones – Passende beoordeling van gevolgen van plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor beschermd gebied – Vrijstelling van beoordeling van plannen of projecten waarvoor aanmeldingsregeling geldt – Onjuiste uitvoering”
In zaak C‑538/09,
betreffende een beroep wegens niet-nakoming krachtens artikel 258 VWEU, ingesteld op 21 december 2009,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Recchia en A. Marghelis als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verzoekster,
tegen
Koninkrijk België, vertegenwoordigd door T. Materne als gemachtigde,
verweerder,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, M. Ilešič, E. Levits, M. Safjan (rapporteur) en M. Berger, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 De Europese Commissie verzoekt het Hof vast te stellen dat het Koninkrijk België, door voor bepaalde activiteiten geen passende milieueffectstudie te vereisen wanneer deze activiteiten een Natura 2000-gebied kunnen aantasten, en door bepaalde activiteiten aan een aanmeldingsregeling te onderwerpen, de verplichtingen niet is nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7; hierna: „habitatrichtlijn”).
Rechtskader
Unierecht
2 Volgens artikel 2, lid 1, ervan, heeft de habitatrichtlijn tot doel bij te dragen tot het waarborgen van de biodiversiteit door het instandhouden van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna op het Europese grondgebied van de lidstaten waarop het WEU-Verdrag van toepassing is.
3 Artikel 3, lid 1, van die richtlijn bepaalt:
„Er wordt een coherent Europees ecologisch netwerk gevormd van speciale beschermingszones, Natura 2000 genaamd. Dit netwerk, dat bestaat uit gebieden met in bijlage I genoemde typen natuurlijke habitats en habitats van in bijlage II genoemde soorten, moet de betrokken typen natuurlijke habitats en habitats van soorten in hun natuurlijke verspreidingsgebied in een gunstige staat van instandhouding behouden of in voorkomend geval herstellen.
[...]”
4 Artikel 4 van die richtlijn regelt de procedure voor de totstandbrenging van het Natura 2000-netwerk en de aanwijzing van de speciale beschermingszones door de lidstaten.
5 Artikel 6 van de habitatrichtlijn, dat de instandhoudingsmaatregelen voor die zones vaststelt, bepaalt in de leden 2 en 3:
„2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.”
Nationaal recht
6 De Wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud (Belgisch Staatsblad van 11 september 1973, blz. 10306), zoals gewijzigd bij het Decreet van het Waalse Gewest van 22 mei 2008 (Belgisch Staatsblad van 17 juni 2008, blz. 31074; hierna: „wet op het natuurbehoud”), bepaalt in artikel 28, § 2:
„De algemene verbodsbepalingen die van toepassing zijn in of, in voorkomend geval, buiten de Natura 2000-gebieden alsook elke andere algemene preventieve maatregel die moet worden getroffen in of, in voorkomend geval, buiten de gebieden om de beschadiging te voorkomen van de natuurlijke habitats en de kenmerkende verstoringen die de soorten treffen waarvoor het gebied aangewezen is, worden door de Regering besloten.”
7 Artikel 29, § 2, van de wet op het natuurbehoud luidt:
„Voor elk plan of project dat een vergunning behoeft en dat, ten aanzien van de als regel geldende voorschriften van het besluit tot aanwijzing van een Natura 2000-gebied, niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een dergelijk gebied, wordt een beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, zoals bedoeld in de decreetgeving tot organisatie van de beoordeling van de gevolgen voor het leefmilieu in het Waalse Gewest, rekening houdende met de instandhoudingsdoelstellingen voor dat gebied en volgens de door de Regering vastgestelde modaliteiten.
[...]”
8 Het Decreet van het Waalse Gewest van 11 maart 1999 betreffende de milieuvergunning (Belgisch Staatsblad van 8 juni 1999, blz. 21114), in de versie die op het onderhavige geding van toepassing is (hierna: „decreet van 11 maart 1999”), bepaalt in artikel 3:
„De installaties en activiteiten zijn opgenomen in rubrieken en onderverdeeld in drie klassen (klasse 1, klasse 2 en klasse 3), al naargelang het afnemende belang van hun weerslag op mens en milieu, alsmede hun geschiktheid om aan algemene, sectorale en integrale normen te voldoen.
Klasse 3 omvat de installaties en activiteiten die weinig effect op mens en milieu hebben en waarvoor de Regering integrale normen heeft uitgevaardigd.
[...]
De Regering kan criteria voorschrijven op grond waarvan de aangever kan bepalen of de geplande inrichting van klasse 3 kan voldoen aan de integrale voorwaarden. Als zulks niet het geval is, wordt de geplande inrichting in klasse 2 ingedeeld en dient de aangever een aanvraag in voor een milieuvergunning in klasse 2. In dit geval bepaalt de Regering welke gegevens bij de milieuvergunningsaanvraag gevoegd moeten worden.”
9 Artikel 10, § 1, van het decreet van 11 maart 1999 luidt:
„Inrichtingen van klasse 1 of 2 mogen niet zonder vergunning geëxploiteerd worden.
[...]”
10 Artikel 11, eerste alinea, van dat decreet bepaalt:
„Inrichtingen van klasse 3 mogen niet zonder voorafgaande aangifte geëxploiteerd worden.
[...]”
11 In artikel 13 van dat decreet is bepaald:
„Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente op het grondgebied waarvan de vestiging van de inrichting gepland is, is bevoegd om kennis te nemen van de aangiften en de aanvragen om milieuvergunning.
[...]”
12 Het Besluit van de Waalse Regering van 4 juli 2002 tot bepaling van de lijst van de aan een milieueffectstudie onderworpen projecten en van de ingedeelde installaties en activiteiten (Belgisch Staatsblad van 21 september 2002, blz. 42502), in de versie die op het onderhavige geding van toepassing is (hierna: „besluit van 4 juli 2002”), bepaalt in artikel 2, § 1:
„De aan een effectstudie onderworpen projecten en de ingedeelde installaties en activiteiten staan op de lijst in bijlage I bij dit besluit.”
13 Bijlage I bij het besluit van 4 juli 2002 noemt een aantal projecten, installaties en activiteiten die niet aan een milieueffectstudie zijn onderworpen. Van deze projecten, installaties of activiteiten stelt de Commissie in haar verzoekschrift specifiek de volgende aan de orde:
– elk gebouw of andere infrastructuur voor huisvesting niet opgenomen in rubriek 01.20.01.01 met een capaciteit van 4 à 500 dieren voor activiteiten voor de teelt of het fokken van runderen van 6 maanden en meer, in rubriek 01.20.01.02.01;
– opslag in bulk of in silo van graangewassen, graan en andere producten bestemd voor dierenvoeding, behalve stro en hooi, met een capaciteit van meer dan 50 m3, in rubriek 01.49.01.01;
– installaties voor de distributie van koolwaterstoffen met een vlampunt hoger dan 55 °C en gelijk aan 100 °C of minder, voor motorvoertuigen, met andere commerciële doeleinden dan de verkoop aan het publiek, zoals de distributie van koolwaterstoffen bestemd voor de voorziening van een wagenpark in eigen beheer of voor eigen rekening, met maximaal twee pistolen en voor zover de capaciteit van de koolwaterstoffenopslagplaats gelijk is aan 3 000 liter of meer en lager dan 25 000 liter, in rubriek 50.50.01, en
– de individuele zuiveringseenheid van 20 inwonerequivalent of minder, in rubriek 90.11.
Voorgeschiedenis van het geding en precontentieuze procedure
14 In 2006 heeft de Commissie een klacht ontvangen over de onregelmatige exploitatie van een industriële stal op het grondgebied van de gemeente Philippeville, in het Waalse Gewest (België), aan de rand van het als speciale beschermingszone aangewezen Natura 2000-gebied „Bassin de Fagnard de l’Eau blanche en aval de Mariembourg”.
15 De klager vermeldde daarbij dat de kwaliteit van het milieu van dat Natura 2000-gebied sterk achteruitging door het afvalwater van de betrokken stal. Dit vormde volgens hem een bedreiging voor diverse soorten die zijn vermeld in bijlage bij richtlijn 79/409/EEG van de Raad van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 103, blz. 1), en in bijlage bij de habitatrichtlijn.
16 Bij brief van 23 augustus 2006 heeft de Commissie het Koninkrijk België verzocht opmerkingen te maken over de naleving van de eisen van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn.
17 Op basis van het antwoord van het Koninkrijk België heeft de Commissie geoordeeld dat de Belgische wetgeving in werkelijkheid niet voldeed aan de eisen van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, aangezien zij geen milieueffectbeoordeling vereiste en voorzag in een aanmeldingsregeling voor bepaalde activiteiten wanneer deze een Natura 2000-gebied konden aantasten.
18 Na het Koninkrijk België op 23 maart 2007 te hebben aangemaand zijn opmerkingen in te dienen, heeft de Commissie deze lidstaat op 6 mei 2008 in een met redenen omkleed advies verzocht om binnen een termijn van twee maanden vanaf de ontvangst ervan de nodige maatregelen te nemen om aan dat advies te voldoen.
19 Het Koninkrijk België heeft op 11 juli 2008 op dat met redenen omkleed advies geantwoord met het betoog dat het aanvankelijk aan de orde gestelde landbouwbedrijf sindsdien was uitgerust met een waterzuiveringsinstallatie en dat er geen lozingen in het Natura 2000-gebied meer plaatsvonden. Voorts heeft die lidstaat aangevoerd dat de wet op het natuurbehoud inmiddels een artikel 28, § 2, bevatte, dat in punt 6 van het onderhavige arrest is weergegeven, en dat werd gewerkt aan de definitieve vaststelling van een besluit tot uitvoering van die bepaling.
20 Na een „pakketvergadering” tussen het Koninkrijk België en de Commissie op 17 maart 2009, heeft die lidstaat zijn antwoord op het met redenen omkleed advies op 5 mei 2009 aangevuld met informatie over de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen die het Waalse Gewest heeft vastgesteld om elk risico op milieuschade te vermijden.
21 Van oordeel dat die bepalingen er niet voor kunnen zorgen dat de door artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vereiste beoordeling van de gevolgen voor het beschermde gebied systematisch gebeurt, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.
Beroep
Argumenten van partijen
22 De Commissie benadrukt dat de nationale autoriteiten overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn de verwezenlijking van een plan of project slechts kunnen toestaan nadat zij een milieueffectbeoordeling hebben verricht, waarbij op de reële of potentiële gevolgen van het plan of project voor het beschermde gebied moet worden gewezen.
23 Wanneer criteria voor uitsluiting van een categorie van plannen of projecten niet volstaan om met zekerheid te waarborgen dat de betrokken plannen of projecten geen significante schadelijke gevolgen zullen hebben voor de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied, dient die beoordeling volgens de Commissie systematisch te gebeuren.
24 In casu volgt uit artikel 29, § 1, van de wet op het natuurbehoud dat plannen of projecten waarvoor geen milieuvergunning vereist is, waaronder de categorieën van plannen of projecten die enkel moeten worden aangemeld bij de gemeentelijke administratie, niet aan een milieueffectbeoordeling hoeven te worden onderworpen.
25 Die uitsluiting van de verplichting om een dergelijke beoordeling te verrichten voor plannen en projecten waarvoor een aanmeldingsregeling geldt, berust niet op een objectief criterium. Er kan immers niet worden uitgesloten dat de activiteiten die onder de door het besluit van 4 juli 2002 bepaalde drempels blijven, significante gevolgen voor het betrokken gebied zullen hebben.
26 In dit verband stelt de Commissie de in punt 13 van het onderhavige arrest vermelde activiteiten en installaties aan de orde en vermeldt zij dat het fokken van 500 runderen, door de lozingen van afvalwater die het meebrengt, gevolgen kan hebben voor een bepaald gebied, ook al zouden deze lozingen geen gevolgen hebben voor een ander gebied.
27 In haar memorie in repliek voegt de Commissie toe dat, wat het argument betreft dat inrichtingen van klasse 3 kunnen worden heringedeeld in klasse 2, artikel 3, vijfde alinea, van het decreet van 11 maart 1999 deze verantwoordelijkheid aan de aanmelder verleent, terwijl het overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn aan de bevoegde nationale autoriteiten staat om aan de hand van een passende studie te verifiëren dat plannen en projecten de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet aantasten. Overigens volgt uit artikel 3, vijfde alinea, dat de herindeling in klasse 2 in plaats van klasse 3 verband houdt met de onmogelijkheid om aan de integrale voorwaarden te voldoen, en niet met het risico dat een Natura 2000-gebied loopt.
28 Bovendien vallen de in artikel 28, § 2, van de wet op het natuurbehoud bedoelde algemene verboden onder artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, dat geen betrekking heeft op de verplichte beoordeling van de gevolgen van een nieuw project voor het gebied. Bijgevolg volstaat artikel 28, § 2, niet om de uitvoering van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn te waarborgen.
29 Het Koninkrijk België betoogt dat uit de door zijn diensten verrichte controles niet is gebleken dat de door de klacht aan de orde gestelde stal negatieve gevolgen heeft voor het Natura 2000-gebied „Bassin de Fagnard de l’Eau blanche en aval de Mariembourg”.
30 Meer algemeen volgt uit artikel 3 van het decreet van 11 maart 1999 dat de derde klasse van inrichtingen, waarvoor een aanmeldingsregeling geldt, per definitie de installaties en activiteiten omvat die weinig gevolgen voor mens en milieu hebben.
31 Bovendien houdt de exploitatie van een installatie of activiteit van klasse 3 in dat de bepalingen van het milieuwetboek en de integrale, per activiteitssector vastgestelde, voorwaarden worden nageleefd. Die integrale voorwaarden beogen de milieugevolgen te beperken en te vermijden dat Natura 2000-gebieden worden aangetast.
32 Daarenboven heeft het Waalse Gewest bij de opstelling van de lijst van ingedeelde activiteiten en installaties een studie doen verrichten over de activiteiten die milieugevolgen kunnen hebben, rekening houdend met de criteria van bijlage III bij richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40).
33 Om elk risico op milieuschade als gevolg van een onverwachte situatie het hoofd te bieden, voorziet het decreet van 11 maart 1999 ook in de mogelijkheid van een verandering van klasse voor een inrichting van klasse 3 die de voor haar geldende integrale voorwaarden niet kan naleven. De aanmelder dient dan een milieuvergunning voor de tweede klasse aan te vragen. In dat geval kan de bevoegde autoriteit op basis van de informatie in de vergunningaanvraag beslissen om de gevolgen van de inrichting voor het betrokken Natura 2000-gebied te beoordelen.
34 Artikel 28 van de wet op het natuurbehoud vormt het laatste onderdeel van de bescherming. Artikel 28, § 1, bepaalt immers dat alle exploitanten het algemene verbod op verslechtering van de kwaliteit van de natuurlijke habitats en op verstoring van de soorten waarvoor de Natura 2000-gebieden zijn aangewezen, moeten naleven. Artikel 28, § 2, biedt de regering de mogelijkheid om door middel van algemene maatregelen alle activiteiten te bestrijken die gevolgen voor Natura 2000-gebieden kunnen hebben. Van die bepaling is gebruikgemaakt door het Besluit van de Waalse Regering van 23 oktober 2008 betreffende de algemene preventieve maatregelen die toepasselijk zijn op de Natura 2000-locaties (Belgisch Staatsblad van 27 november 2008, blz. 62636) en door het Besluit van de Waalse Regering van 23 oktober 2008 tot vaststelling van sommige modaliteiten van de preventieve regeling die van toepassing is op de Natura 2000-locaties (Belgisch Staatsblad van 27 november 2008, blz. 62644).
35 Indien de combinatie van die bepalingen, die een doeltreffende bescherming van de Natura 2000-gebieden waarborgen, onvoldoende zou blijken, beschikt de Waalse regering steeds over de mogelijkheid om algemene beschermingsmaatregelen vast te stellen die gelden buiten de Natura 2000-gebieden en die de bepalingen betreffende de gebieden zelf aanvullen.
36 In zijn memorie in dupliek benadrukt het Koninkrijk België dat de enige beperking van de toepasselijkheid van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn de afwezigheid van eventuele significante gevolgen voor de speciale beschermingszones is. De Belgische autoriteiten volgen die benadering door middel van artikel 3 van het decreet van 11 maart 1999.
37 Met betrekking tot de mogelijkheid dat inrichtingen van klasse 3 in klasse 2 worden heringedeeld, is de uitlegging van de Commissie onjuist, aangezien de aanmelder zich op door de Waalse regering bepaalde criteria moet baseren om vast te stellen dat voor de betrokken inrichting een milieuvergunning in plaats van aanmelding vereist is. Wat het argument betreft dat die herindeling afhankelijk is van de naleving van de integrale voorwaarden, preciseert het Koninkrijk België dat gelet op de Belgische regelgeving een inrichting van klasse 3 die aan de voor haar geldende integrale voorwaarden voldoet, geen of weinig gevolgen zal hebben voor de volksgezondheid en het milieu.
38 Het Koninkrijk België betoogt dat het artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn dan ook juist heeft uitgevoerd door een regeling in te voeren waarbij de gevolgen van alle activiteiten die een beschermd gebied kunnen aantasten, passend worden beoordeeld.
Beoordeling door het Hof
39 Volgens vaste rechtspraak stelt artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voor het vereiste van een passende beoordeling van de gevolgen van een plan of project als voorwaarde dat de waarschijnlijkheid of het risico bestaat dat dit plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied. In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel bestaat dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het betrokken gebied (zie arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, Jurispr. blz. I‑7405, punten 43 en 44; 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk, C‑6/04, Jurispr. blz. I‑9017, punt 54, en 13 december 2007, Commissie/Ierland, C‑418/04, Jurispr. blz. I‑10947, punt 226).
40 Het risico moet met name worden beoordeeld in het licht van de kenmerken en de specifieke milieuomstandigheden van het gebied waarop een dergelijk plan of project betrekking heeft (zie arrest Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, reeds aangehaald, punt 49, en arrest van 4 oktober 2007, Commissie/Italië, C‑179/06, Jurispr. blz. I‑8131, punt 35).
41 Bovendien staat de voorwaarde waarvan de beoordeling van de gevolgen van een plan of project voor een bepaald gebied afhangt, welke impliceert dat er bij twijfel over het ontbreken van significante gevolgen een dergelijke beoordeling moet plaatsvinden, niet toe om bepaalde categorieën van projecten daaraan te onttrekken op basis van criteria die niet kunnen waarborgen dat deze projecten geen significante gevolgen kunnen hebben voor beschermde gebieden (zie in die zin arrest van 10 januari 2006, Commissie/Duitsland, C‑98/03, Jurispr. blz. I‑53, punt 41).
42 De mogelijkheid om bepaalde activiteiten, in overeenstemming met de geldende regels, algemeen uit te sluiten van een verplichte beoordeling van de gevolgen voor het betrokken gebied, waarborgt immers niet dat deze activiteiten de natuurlijke kenmerken van het beschermde gebied niet aantasten (zie in die zin arrest Commissie/Duitsland, reeds aangehaald, punten 43 en 44, en arrest van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk, C‑241/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31).
43 Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn kan een lidstaat dan ook niet machtigen nationale regels uit te vaardigen waardoor ruimtelijkeordeningsplannen op algemene wijze aan de verplichte beoordeling van de gevolgen daarvan voor het gebied zouden worden onttrokken, hetzij op grond van het geringe bedrag van de geplande uitgaven, hetzij vanwege de specifieke in geding zijnde werkterreinen (zie arrest van 6 april 2000, Commissie/Frankrijk, C‑256/98, Jurispr. blz. I‑2487, punt 39).
44 Evenzo komt een lidstaat, door de programma’s en projecten voor bouw‑ of ontwikkelingswerkzaamheden waarvoor een aanmeldingsregeling geldt, systematisch vrij te stellen van de procedure van beoordeling van de gevolgen voor het gebied, de krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet na (zie in die zin arrest van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 62).
45 Bijgevolg volgt uit de rechtspraak van het Hof dat een lidstaat in beginsel overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn bepaalde categorieën van plannen of projecten niet systematisch en algemeen aan de verplichte beoordeling van de gevolgen ervan voor Natura 2000-gebieden kan onttrekken, op basis van het werkterrein of door de invoering van een aanmeldingsregeling.
46 Tegen de achtergrond van die overwegingen moet in casu worden onderzocht of de door het Koninkrijk België vastgestelde bepalingen in overeenstemming zijn met artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn.
47 Artikel 29, § 2, van de wet op het natuurbehoud bepaalt dat voor elk plan of project dat een vergunning behoeft en dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, een beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, zoals bedoeld in de decreetgeving tot organisatie van de beoordeling van de gevolgen voor het leefmilieu in het Waalse Gewest.
48 Tezelfdertijd is in het decreet van 11 maart 1999 bepaald dat voor de activiteiten en installaties van klasse 3 enkel een voorafgaande aangifte is vereist bij het college van burgemeester en schepenen van de gemeente op het grondgebied waarvan de vestiging van de inrichting gepland is.
49 De Commissie leidt uit de combinatie van die bepalingen af dat voor activiteiten en installaties van klasse 3 geen vergunning vereist is en dat de gevolgen ervan voor een Natura 2000-gebied dus niet kunnen worden beoordeeld. Het Koninkrijk België betwist dit niet.
50 In dit verband verwijst de Commissie naar bijlage I bij het besluit van 4 juli 2002, waarin wordt gepreciseerd welke projecten, installaties en activiteiten niet aan een milieueffectstudie worden onderworpen. Daarbij gaat het onder meer om de in punt 13 van het onderhavige arrest vermelde projecten, installaties en activiteiten, die tot klasse 3 behoren.
51 Bijgevolg heeft het Koninkrijk België een aanmeldingsregeling ingevoerd waardoor bepaalde activiteiten en installaties algemeen worden onttrokken aan de verplichte beoordeling van de gevolgen ervan voor een Natura 2000-gebied. Die lidstaat gaat er dus van uit dat de plannen en projecten waarvoor die aanmeldingsregeling geldt, geen significante gevolgen kunnen hebben voor een beschermd gebied.
52 Wanneer een lidstaat een aanmeldingsregeling invoert, die dus niet voorziet in een beoordeling van het risico op basis van met name de kenmerken en specifieke milieuomstandigheden van het betrokken gebied, staat het dan ook aan deze lidstaat aan te tonen dat op basis van de door hem vastgestelde bepalingen, op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat plannen of projecten waarvoor die aanmeldingsregeling geldt, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen hebben voor een Natura 2000-gebied (zie in die zin, naar analogie, arrest van 4 maart 2010, Commissie/Frankrijk, reeds aangehaald, punt 32).
53 Uit artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn kan immers worden afgeleid dat de bevoegde nationale autoriteiten zich enkel kunnen onttrekken aan de verrichting van een beoordeling van de gevolgen van een plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, wanneer op grond van objectieve gegevens kan worden uitgesloten dat dit plan of project afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen heeft voor dat gebied (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, punt 45, en Commissie/Ierland, punt 238).
54 In de eerste plaats verwijst het Koninkrijk België naar artikel 3 van het decreet van 11 maart 1999, volgens hetwelk de aanmeldingsregeling uitsluitend betrekking heeft op installaties en activiteiten die weinig effect op mens en milieu hebben en waarvoor de regering integrale normen heeft uitgevaardigd.
55 Ook een project van beperkte omvang kan echter aanzienlijke gevolgen hebben voor het milieu wanneer het gelegen is op een plaats waar milieufactoren als dier en plant, bodem, water, klimaat of cultureel erfgoed gevoelig zijn voor de minste verandering (zie in die zin, met betrekking tot richtlijn 85/337, arrest van 21 september 1999, Commissie/Ierland, C‑392/96, Jurispr. blz. I‑5901, punt 66).
56 Een lidstaat kan er dus niet van uitgaan dat categorieën van plannen of projecten, gedefinieerd door specifieke werkterreinen en installaties, per definitie weinig gevolgen voor mens en milieu zullen hebben.
57 In de tweede plaats geeft het Koninkrijk België te kennen dat het Waalse Gewest bij de opstelling van de lijst van ingedeelde activiteiten en installaties een studie heeft doen verrichten over de activiteiten die milieugevolgen kunnen hebben, rekening houdend met de criteria van bijlage III bij richtlijn 85/337.
58 Het Koninkrijk België heeft die studie niet voorgelegd. Zoals de Commissie betoogt, kan, anders dan artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn vereist, op basis van een dergelijke voorafgaande studie hoe dan ook met name niet in principe worden voorspeld welke gevolgen een plan of project in combinatie met andere plannen of projecten kan hebben voor een bepaald gebied.
59 In de derde plaats betoogt het Koninkrijk België dat een geplande inrichting van klasse 3 die niet aan de voor haar geldende integrale voorwaarden kan voldoen, overeenkomstig het decreet van 11 maart 1999 wordt heringedeeld in klasse 2. Op basis van de door de aanmelder in de milieuvergunningsaanvraag voor klasse 2 verstrekte informatie kan de bevoegde autoriteit dan beslissen om een beoordeling van de gevolgen van de geplande inrichting voor het betrokken Natura 2000-gebied te vereisen, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.
60 Het Koninkrijk België heeft de bepalingen van de integrale voorwaarden voor de door de Commissie aan de orde gestelde installaties en activiteiten en de criteria op basis waarvan de aanmelder kan bepalen of de geplande inrichting van klasse 3 aan die integrale voorwaarden kan voldoen, echter niet voorgelegd. Die lidstaat zet evenmin uiteen hoe, concreet, op basis van die bepalingen zou kunnen worden verholpen aan het ontbreken van een passende beoordeling van de gevolgen van plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor het beschermde gebied.
61 In de vierde plaats beroept het Koninkrijk België zich op de bepalingen voor toepassing van artikel 28, § 2, van de wet op het natuurbehoud die volgens hem hoe dan ook waarborgen dat de Natura 2000-gebieden in het Waalse Gewest doeltreffend worden beschermd.
62 Die lidstaat verstrekt echter enkel de verwijzingen van de twee in punt 34 van het onderhavige arrest vermelde besluiten van het Waalse Gewest van 23 oktober 2008, zonder de inhoud ervan te onderzoeken en zonder uiteen te zetten waarom deze besluiten zouden volstaan om artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn uit te voeren.
63 In de vijfde plaats vermeldt het Koninkrijk België ook de verplichting om het milieuwetboek na te leven, maar verduidelijkt het daarbij niet concreet hoe de bepalingen van dat wetboek, gelezen in samenhang met de algemene voorwaarden, de bescherming van het milieu kunnen waarborgen.
64 Bijgevolg heeft het Koninkrijk België niet de gegevens voorgelegd op basis waarvan het Hof kan nagaan of de door het Koninkrijk België vastgestelde bepalingen volstaan om op grond van objectieve gegevens uit te sluiten dat plannen of projecten waarvoor de aanmeldingsregeling geldt, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen zullen hebben voor een Natura 2000-gebied.
65 Het beroep van de Commissie is dan ook gegrond.
66 Gelet op het voorgaande moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk België, door voor bepaalde activiteiten waarvoor een aanmeldingsregeling geldt, geen passende milieueffectstudie te vereisen wanneer deze activiteiten een Natura 2000-gebied kunnen aantasten, de krachtens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.
Kosten
67 Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd. Aangezien het Koninkrijk België in het ongelijk is gesteld, moet het overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
1) Door voor bepaalde activiteiten waarvoor een aanmeldingsregeling geldt, geen passende milieueffectstudie te vereisen wanneer deze activiteiten een Natura 2000-gebied kunnen aantasten, is het Koninkrijk België de verplichtingen niet nagekomen die op hem rusten krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna.
2) Het Koninkrijk België wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
* Procestaal: Frans.