Zaak C‑486/08

Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols

tegen

Land Tirol

(verzoek van het Landesgericht Innsbruck om een prejudiciële beslissing)

„Sociale politiek – Raamovereenkomsten inzake deeltijdarbeid en inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Nadelige bepalingen van nationale regeling voor arbeidscontractanten die in deeltijd werken, slechts incidenteel worden tewerkgesteld of arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben – Beginsel van gelijke behandeling”

Samenvatting van het arrest

1.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake deeltijdarbeid –Richtlijn 97/81

(Richtlijn 97/81 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23, bijlage, clausule 4, punt 2)

2.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Richtlijn 1999/70

(Richtlijn 1999/70 van de Raad, bijlage, clausule 4)

3.        Sociale politiek – Raamovereenkomst EVV, UNICE en CEEP inzake ouderschapsverlof – Richtlijn 96/34

(Richtlijn 96/34 van de Raad, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75, bijlage, clausule 2, punt 6)

1.        Het relevante recht van de Unie, in het bijzonder clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81 betreffende deze door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan bij wijziging van de arbeidstijd van een werknemer, de nog niet opgenomen vakantie naar evenredigheid wordt aangepast aan de nieuwe arbeidstijd, zodat voor een werknemer die zijn arbeidstijd terugbrengt van voltijds naar deeltijds, het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat hij had verworven in de tijd dat hij voltijds werkte, maar dat hij niet heeft kunnen uitoefenen, wordt gereduceerd, respectievelijk dat hij deze vakantie slechts met een lager vakantiegeld kan genieten.

(cf. punt 35, dictum 1)

2.        Clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een bepaling die werknemers die voor een bepaalde tijd van maximaal zes maanden, dan wel slechts incidenteel worden tewerkgesteld, uitsluit van de werkingssfeer van een nationale regeling betreffende arbeidscontractanten.

Het begrip „objectieve redenen” in de zin van clausule 4, punt 1, van deze raamovereenkomst, die het verschil in behandeling tussen een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en een werknemer met een overeenkomst voor onbepaalde tijd kunnen rechtvaardigen, moet immers aldus worden begrepen dat het niet toestaat, een verschil in behandeling tussen werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd en werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd te rechtvaardigen met het feit dat dit verschil is vastgelegd in een algemene, abstracte regeling. Dit begrip verlangt integendeel dat de betrokken ongelijke behandeling beantwoordt aan een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken, en daartoe noodzakelijk is.

(cf. punten 41, 44, 47, dictum 2)

3.        Clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling op grond waarvan werknemers die hun recht op een ouderschapsverlof van twee jaar uitoefenen, na afloop van dit verlof het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat zij hebben verworven in het aan de geboorte van hun kind voorafgaande jaar, verliezen.

Het begrip „verworven rechten of rechten in wording” in de zin van deze clausule omvat immers alle rechten en voordelen in geld of in natura die rechtstreeks of indirect uit de arbeidsverhouding voortvloeien en waarop de werknemer jegens de werkgever aanspraak kan maken op de datum van ingang van het ouderschapsverlof.

(cf. punten 53, 56, dictum 3)







ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

22 april 2010 (*)

„Sociale politiek – Raamovereenkomsten inzake deeltijdarbeid en inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd – Nadelige bepalingen van nationale regeling voor arbeidscontractanten die in deeltijd werken, slechts incidenteel worden tewerkgesteld, of met arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd – Beginsel van gelijke behandeling”

In zaak C‑486/08,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door het Landesgericht Innsbruck (Oostenrijk) bij beslissing van 14 oktober 2008, ingekomen bij het Hof op 12 november 2008, in de procedure

Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols

tegen

Land Tirol,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, E. Levits (rapporteur), A. Borg Barthet, M. Ilešič en M. Berger, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: B. Fülöp, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 januari 2010,

gelet op de opmerkingen van:

–        de Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols, vertegenwoordigd door D. Rief,

–        het Land Tirol, vertegenwoordigd door B. Oberhofer, Rechtsanwalt,

–        de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door C. Pesendorfer en T. Kröll als gemachtigden,

–        de Deense regering, vertegenwoordigd door J. Bering Liisberg en R. Holdgaard als gemachtigden,

–        de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma en C. Blaschke als gemachtigden,

–        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. van Beek en V. Kreuschitz als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1        Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van clausule 4 van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (hierna: „raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid (PB 1998, L 14, blz. 9), zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998 (PB L 131, blz. 10), en van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (hierna: „raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (PB L 175, blz. 43), alsmede de uitlegging van artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54/EG van het Europees Parlement en de Raad van 5 juli 2006 betreffende de toepassing van het beginsel van gelijke kansen en gelijke behandeling van mannen en vrouwen in arbeid en beroep (herschikking) (PB L 204, blz. 23).

2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Zentralbetriebsrat der Landeskrankenhäuser Tirols (ondernemingsraad van de ziekenhuizen van het Land Tirol) en het Land Tirol inzake enkele bepalingen van het Tiroler Landes‑Vertragsbedienstetengesetz (wet betreffende arbeidscontractanten van het Land Tirol) van 8 november 2000 (BGBl. I, 2/2001), in de versie die van kracht was tot 1 februari 2009 (hierna: „L‑VBG”), betreffende arbeidscontractanten die slechts incidenteel worden tewerkgesteld, werken in deeltijd of met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, of ouderschapsverlof opnemen.

 Toepasselijke bepalingen

 Regeling van de Unie

3        Volgens clausule 1, sub a, heeft de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid tot doel:

„de opheffing van discriminatie van deeltijdwerkers te verzekeren en de kwaliteit van deeltijdarbeid te verbeteren”.

4        Clausule 4 van deze raamovereenkomst („Het beginsel van gelijke behandeling”) bepaalt:

„1.      Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden deeltijdwerkers niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare voltijdwerkers louter op grond van het feit dat zij in deeltijd werkzaam zijn, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.      Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro rata temporis’-beginsel toegepast.

[…]”

5        Clausule 1, sub a, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bepaalt dat het doel van deze raamovereenkomst is:

„de kwaliteit van arbeid voor bepaalde tijd te verbeteren door de toepassing van het non-discriminatiebeginsel te waarborgen”.

6        Clausule 4 van deze raamovereenkomst („Non-discriminatiebeginsel”) bepaalt:

„1.      Met betrekking tot de arbeidsvoorwaarden worden werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd louter op grond van het feit dat zij voor bepaalde tijd werken, niet minder gunstig behandeld dan vergelijkbare werknemers in vaste dienst, tenzij het verschil in behandeling om objectieve redenen gerechtvaardigd is.

2.      Wanneer zulks passend is, wordt het ‚pro rata temporis’-beginsel toegepast.

[…]”

7        Artikel 14 van richtlijn 2006/54 bepaalt:

„1.      Er mag geen directe of indirecte discriminatie op grond van geslacht plaatsvinden in de publieke of de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, voor wat betreft:

[…]

c)      werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning, zoals bepaald in artikel 141 van het Verdrag;

[…]”

8        Artikel 1 van richtlijn 2003/88/EG van het Europees Parlement en de Raad van 4 november 2003 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 299, blz. 9) bepaalt:

„1.      Deze richtlijn bepaalt minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid op het gebied van de organisatie van de arbeidstijd.

2.      Deze richtlijn is van toepassing op:

a)      […] de minimale jaarlijkse vakantie […]

[…]”

9        Artikel 7 van deze richtlijn („Jaarlijkse vakantie”) luidt:

„1.      De lidstaten treffen de nodige maatregelen opdat aan alle werknemers jaarlijks een vakantie met behoud van loon van ten minste vier weken wordt toegekend, overeenkomstig de in de nationale wetten en/of gebruiken geldende voorwaarden voor het recht op en de toekenning van een dergelijke vakantie.

2.      De minimumperiode van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon kan niet door een financiële vergoeding worden vervangen, behalve in geval van beëindiging van het dienstverband.”

10      Artikel 17 van richtlijn 2003/88 bepaalt dat de lidstaten kunnen afwijken van enkele bepalingen van deze richtlijn. Ten aanzien van artikel 7 van deze richtlijn is geen enkele afwijking toegestaan.

11      Clausule 2, punt 6, van de op 14 december 1995 gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (hierna: „raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof”), die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof (PB L 145, blz. 4), zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997 (PB 1998, L 10, blz. 24), luidt:

„De op de datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording blijven ongewijzigd behouden tot het einde van het ouderschapsverlof. Na afloop van het ouderschapsverlof zijn deze rechten, met inbegrip van de uit de wetgeving, collectieve overeenkomsten of nationale gebruiken voortvloeiende veranderingen, van toepassing.”

 Nationale regeling

12      § 1 L‑VBG bepaalt:

„1)      Behoudens de afwijkingen waarin lid 2 voorziet, geldt deze wet voor alle werknemers die in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot het Land Tirol (arbeidscontractanten).

2)      Deze wet geldt niet voor:

[…]

m)      personen die voor een bepaalde tijd van maximaal zes maanden, dan wel slechts incidenteel tewerk worden gesteld of die, hoewel regelmatig, slechts voor minder dan 30 % van de volledige arbeidstijd tewerk worden gesteld;

[…]”

13      § 54 L‑VBG luidt:

„De arbeidscontractant heeft elk kalenderjaar (vakantiejaar) recht op een vakantie.”

14      § 55 L‑VBG bepaalt:

„1)      Tenzij hierna anders is bepaald, bedraagt de duur van de vakantie elk kalenderjaar:

[…]

5)      Bij wijziging van de omvang van de tewerkstelling moet de omvang van de nog niet opgenomen vakantie naar evenredigheid aan de nieuwe omvang van de tewerkstelling worden aangepast.”

15      § 60 L‑VBG luidt:

„Het recht op vakantie vervalt wanneer de arbeidscontractant de vakantie niet heeft opgenomen vóór 31 december van het kalenderjaar dat op het vakantiejaar volgt. Is het om redenen verband houdend met de dienst niet mogelijk om de vakantie vóór dat tijdstip op te nemen, dan vervalt het recht op vakantie pas aan het einde van het op dat tijdstip volgende kalenderjaar. Heeft de arbeidscontractant een verlof als bedoeld in het Tiroler Mutterschutzgesetz 2005, respectievelijk het Mutterschutzgesetz 1979 of het Tiroler Eltern‑Karenzurlaubsgesetz 2005 opgenomen, dan wordt de vervaltermijn opgeschoven met een termijn gelijk aan die waarmee dit verlof een tijdvak van 10 maanden te boven gaat.”

16      Bij wet van 12 november 2008 (BGBl. I, 5/2009), die in werking is getreden op 1 februari 2009, is § 1, lid 2, sub m, L‑VBG als volgt gewijzigd:

„personen die voor een bepaalde tijd van maximaal zes maanden, dan wel slechts incidenteel tewerk worden gesteld”.

 Hoofdgeding en prejudiciële vragen

17      Verzoekster in het hoofdgeding heeft, als instantie die bevoegd is voor de werknemers van de ziekenhuizen van het Land Tirol, een verzoek tot vaststelling ingediend op grond van de bijzondere procedure van § 54, lid 1, van het Arbeits‑ und Sozialgerichtsgesetz (Oostenrijkse wet inzake de rechtbanken in sociale en arbeidszaken, BGBl. nr. 104/1985).

18      Dit tegen het Land Tirol als werkgever gerichte verzoek strekt ertoe dat het Landesgericht Innsbruck vaststelt dat enkele bepalingen van het L‑VBG onverenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.

19      Daarop heeft het Landesgericht Innsbruck de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Is het verenigbaar met clausule 4, punt 1, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid […] dat werknemers/werkneemsters die in een privaatrechtelijke dienstbetrekking staan tot een territoriaal lichaam of een openbaar bedrijf en die minder dan 12 uur per week (30 % van de normale arbeidstijd) werken, bij vergelijkbare voltijdwerkers ten achter worden gesteld wat betreft bezoldiging, inschaling, inaanmerkingneming van voorafgaande diensttijd, recht op vakantie, bijzondere betalingen, overwerktoeslagen, enzovoort?

2)      Moet het in clausule 4, punt 2, van deze kaderovereenkomst neergelegde ‚pro rata temporis’-beginsel aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale wettelijke bepaling als § 55, lid 5, L‑VBG, op grond waarvan bij wijziging van de omvang van de tewerkstelling van een werknemer, de omvang van de nog niet opgenomen vakantie naar evenredigheid moet worden aangepast aan de nieuwe arbeidstijd, zodat voor een werknemer die de omvang van zijn tewerkstelling terugbrengt van voltijds naar deeltijds, het recht op vakantie dat hij had verworven in de tijd dat hij voltijds werkte, wordt gereduceerd, respectievelijk dat hij deze vakantie slechts met een lager vakantiegeld kan genieten?

3)      Is een nationale bepaling als § 1, lid [2], sub m, L‑VBG, op grond waarvan werknemers/werkneemsters die voor een bepaalde tijd van maximaal zes maanden, dan wel slechts incidenteel tewerk worden gesteld, wat betreft bezoldiging, inschaling, inaanmerkingneming van voorafgaande diensttijd, recht op vakantie, bijzondere betalingen, overwerktoeslagen, enzovoort, ten achter worden gesteld bij vergelijkbare werknemers met een vaste aanstelling, in strijd met clausule 4 van de raamovereenkomst [inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd]?

4)      Is er sprake van indirecte discriminatie op grond van geslacht in de zin van artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54 […], wanneer voor arbeidscontractanten die voor de wettelijk toegelaten duur van twee jaar een onbezoldigd ouderschapsverlof opnemen, het wettelijke recht op vakantie dat in het aan de geboorte voorafgaande jaar is verworven, na afloop van het ouderschapsverlof reeds is vervallen, en de overgrote meerderheid (97 %) van de betrokken werknemers vrouw is?”

20      Bij beschikking van 10 december 2009, ingekomen bij het Hof op 14 december 2009, verzoekt het Landesgericht Innsbruck het Hof geen uitspraak te doen over de eerste vraag, maar enkel over de tweede tot en met de vierde vraag die hem overeenkomstig artikel 234 EG werden voorgelegd.

 Beantwoording van de prejudiciële vragen

 Ontvankelijkheid

21      In zijn schriftelijke opmerkingen stelt het Land Tirol dat aangezien de door de nationale rechter genoemde bepalingen van het recht van de Unie niet rechtstreeks toepasselijk zijn, de aan het Hof voorgelegde prejudiciële vragen niet-ontvankelijk zijn.

22      Dienaangaande volgt uit vaste rechtspraak dat in alle gevallen waarin de bepalingen van een richtlijn inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn, particulieren zich op die bepalingen kunnen beroepen tegenover de lidstaat, met name in zijn hoedanigheid van werkgever (zie in die zin met name arresten van 20 maart 2003, Kutz-Bauer, C‑187/00, Jurispr. blz. I‑2741, punten 69 en 71; 15 april 2008, Impact, C‑268/06, Jurispr. blz. I‑2483, punt 57, en 16 juli 2009, Gómez-Limón Sánchez-Camacho, C‑537/07, Jurispr. blz. I‑00000, punt 33). Dat is stellig het geval voor artikel 14 van richtlijn 2006/54.

23      Bovendien kan deze rechtspraak worden toegepast op overeenkomsten die, zoals de raamovereenkomsten inzake deeltijdarbeid en inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, het gevolg zijn van een dialoog tussen de sociale partners op het niveau van de Europese Unie en die overeenkomstig hun respectieve rechtsgrondslag ten uitvoer zijn gelegd door een richtlijn van de Raad van de Europese Unie, waarvan zij dan een integrerend deel uitmaken (zie in die zin arrest Impact, reeds aangehaald, punt 58).

24      Op grond van deze overwegingen heeft het Hof met name geoordeeld dat clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen (zie arrest Impact, reeds aangehaald, punt 2 van het dictum). Het Hof heeft bovendien verklaard dat clausule 4, punt 2, van deze raamovereenkomst slechts een van de gevolgen beklemtoont die in voorkomend geval, eventueel onder toezicht van de rechter, kunnen worden verbonden aan de toepassing van het non-discriminatiebeginsel op werknemers met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en het geenszins inbreuk maakt op de inhoud zelf van dat beginsel (arrest Impact, reeds aangehaald, punt 65).

25      Gelet op het voorgaande en op het feit dat clausule 4 van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid en van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd mutatis mutandis identiek zijn geformuleerd, moet worden geconcludeerd dat de door de nationale rechter genoemde bepalingen van het recht van de Unie onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn om door particulieren voor de nationale rechter te kunnen worden ingeroepen.

26      Het verzoek om een prejudiciële beslissing is dan ook ontvankelijk.

 Tweede vraag

27      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het relevante recht van de Unie, in het bijzonder clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling als § 55, lid 5, L‑VBG, op grond waarvan bij wijziging van de omvang van de tewerkstelling van een werknemer, de omvang van de nog niet opgenomen vakantie naar evenredigheid wordt aangepast aan de nieuwe arbeidstijd, zodat voor een werknemer die de omvang van zijn tewerkstelling terugbrengt van voltijds naar deeltijds, het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat hij had verworven in de tijd dat hij voltijds werkte, wordt gereduceerd, respectievelijk dat hij deze vakantie slechts met een lager vakantiegeld kan genieten.

28      In dit verband zij er in de eerste plaats aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak het recht van elke werknemer op jaarlijkse vakantie met behoud van loon moet worden beschouwd als een bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie, waarvan niet mag worden afgeweken en waaraan de bevoegde nationale autoriteiten slechts uitvoering mogen geven binnen de grenzen die uitdrukkelijk zijn aangegeven in richtlijn 93/104/EG van de Raad van 23 november 1993 betreffende een aantal aspecten van de organisatie van de arbeidstijd (PB L 307, blz. 18) (zie arresten van 26 juni 2001, BECTU, C‑173/99, Jurispr. blz. I‑4881, punt 43; 18 maart 2004, Merino Gómez, C‑342/01, Jurispr. blz. I‑2605, punt 29, en 16 maart 2006, Robinson-Steele e.a., C‑131/04 en C‑257/04, Jurispr. blz. I‑2531, punt 48; zie, wat richtlijn 2003/88 betreft, arresten van 20 januari 2009, Schultz-Hoff e.a., C‑350/06 en C‑520/06, Jurispr. blz. I‑179, punt 22, en 10 september 2009, Vicente Pereda, C‑277/08, Jurispr. blz. I‑00000, punt 18).

29      In de tweede plaats zij er op gewezen dat dit bijzonder belangrijk beginsel van sociaal recht van de Unie niet restrictief mag worden uitgelegd (zie, naar analogie, arrest van 22 oktober 2009, Meerts, C‑116/08, Jurispr. blz. I‑00000, punt 42).

30      Voorts staat vast dat het doel van het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon is, de werknemer in staat te stellen uit te rusten en over een periode van ontspanning en vrije tijd te beschikken (zie arrest Schultz-Hoff e.a., reeds aangehaald, punt 25). Ten opzichte van het positieve effect van de jaarlijkse vakantie met behoud van loon op de veiligheid en de gezondheid van de werknemer boet deze rusttijd niet aan belang in wanneer hij niet in de referentieperiode, maar in een volgende periode wordt genomen (arrest van 6 april 2006, Federatie Nederlandse Vakbeweging, C‑124/05, Jurispr. blz. I‑3423, punt 30).

31      De werknemer moet immers in normale omstandigheden daadwerkelijke rust kunnen genieten, aangezien krachtens artikel 7, lid 2, van richtlijn 2003/88 het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon alleen in geval van beëindiging van het dienstverband kan worden vervangen door een financiële vergoeding (zie in die zin, wat richtlijn 93/104 betreft, reeds aangehaalde arresten BECTU, punt 44, en Merino Gómez, punt 30).

32      Uit het voorgaande volgt dat het nemen van de jaarlijkse vakantie in een latere periode dan de referentieperiode geen enkel verband houdt met de tijd die de werknemer tijdens die latere periode heeft gewerkt. Derhalve kan een wijziging, in het bijzonder een vermindering, van de arbeidstijd bij de overgang van voltijdarbeid naar deeltijdarbeid het recht op jaarlijkse vakantie dat de werknemer had verworven in de tijd dat hij voltijds werkte, niet reduceren.

33      Overigens moet worden vastgesteld dat het stellig passend is het in clausule 4, punt 2, van de kaderovereenkomst inzake deeltijdarbeid neergelegde „pro rata temporis”-beginsel toe te passen bij de toekenning van de jaarlijkse vakantie voor een periode waarin deeltijds wordt gewerkt. Voor een dergelijke periode is de vermindering van het recht op jaarlijkse vakantie ten opzichte van het recht op jaarlijkse vakantie dat wordt toegekend voor een periode waarin voltijds wordt gewerkt immers om objectieve redenen gerechtvaardigd. Dit beginsel kan echter niet met terugwerkende kracht worden toegepast op een recht op jaarlijkse vakantie dat is verworven in een periode waarin voltijds werd gewerkt.

34      Ten slotte kan noch uit de relevante bepalingen van richtlijn 2003/88, noch uit clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid worden afgeleid dat een nationale regeling als een van de regels voor de uitoefening van het recht op jaarlijkse vakantie kan voorzien in het gedeeltelijke verlies van een recht op vakantie dat werd verworven in een referentieperiode, maar deze conclusie geldt enkel wanneer de werknemer niet daadwerkelijk de mogelijkheid heeft gehad om van dit recht gebruik te maken (zie arrest Vicente Pereda, reeds aangehaald, punt 19).

35      Bijgevolg moet op de tweede vraag worden geantwoord dat het relevante recht van de Unie, in het bijzonder clausule 4, punt 2, van de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling als § 55, lid 5, L‑VBG, op grond waarvan bij wijziging van de omvang van de tewerkstelling van een werknemer, de omvang van de nog niet opgenomen vakantie naar evenredigheid wordt aangepast aan de nieuwe arbeidstijd, zodat voor een werknemer die de omvang van zijn tewerkstelling terugbrengt van voltijds naar deeltijds, het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat hij had verworven in de tijd dat hij voltijds werkte, maar dat hij niet heeft kunnen uitoefenen, wordt gereduceerd, respectievelijk dat hij deze vakantie slechts met een lager vakantiegeld kan genieten.

 Derde vraag

36      Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling als § 1, lid 2, sub m, L‑VBG, die werknemers die voor een bepaalde tijd van maximaal zes maanden, dan wel slechts incidenteel tewerk worden gesteld, uitsluit van de werkingssfeer van deze wet.

37      Allereerst zij eraan herinnerd dat het L‑VBG, in de versie die van kracht was voor 1 februari 2009, van toepassing was op voltijdwerkers en op werknemers die gedurende meer dan zes maanden waren tewerkgesteld of voor ten minste 30 % van de volledige arbeidstijd in deeltijd werkten.

38      Ten gevolge van de in punt 16 van dit arrest bedoelde wetswijziging hebben alle deeltijdwerkers dezelfde uit het L‑VBG voortvloeiende rechten betreffende met name bezoldiging, inschaling, inaanmerkingneming van voorafgaande diensttijd, recht op vakantie, bijzondere betalingen en overwerktoeslagen als voltijdwerkers. Blijkens de toelichting bij het wetsontwerp werd deze wijziging noodzakelijk geacht om aan de raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid te voldoen.

39      Ter zake van de werknemers die voor een bepaalde tijd van maximaal zes maanden worden tewerkgesteld, waaronder werknemers die slechts incidenteel worden tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst voor een bepaalde tijd van één dag, die nog steeds buiten de werkingssfeer van het L‑VBG vallen, moet worden vastgesteld dat uit het loutere feit dat aan deze werknemers niet de uit deze wet voortvloeiende rechten toekomen, volgt dat zij minder gunstig worden behandeld dan werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd of die deeltijds werken.

40      Dienaangaande moet worden gepreciseerd dat het genot van bepaalde rechten, die volgens het Land Tirol voortvloeien uit andere bepalingen die van toepassing zijn op de categorie werknemers die zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het L‑VBG, in voorkomend geval de gevolgen van de ongunstige behandeling van die werknemers door deze uitsluiting slechts kan afzwakken.

41      In dit verband moet worden opgemerkt dat volgens clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd en het non‑discriminatiebeginsel, het verschil in behandeling tussen een werknemer met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd en een vergelijkbare werknemer met een overeenkomst voor onbepaalde tijd alleen om objectieve redenen kan worden gerechtvaardigd.

42      Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet het begrip „objectieve redenen” in de zin van clausule 5, punt 1, sub a, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd echter aldus worden uitgelegd dat het ziet op precieze en concrete omstandigheden welke een bepaalde activiteit kenmerken en dus kunnen rechtvaardigen dat in die bijzondere context gebruik wordt gemaakt van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd. Die omstandigheden kunnen met name voortvloeien uit de bijzondere aard van de taken waarvoor arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zijn gesloten, en uit de inherente kenmerken ervan, of eventueel, uit het nastreven van een rechtmatige doelstelling van sociaal beleid van een lidstaat (arrest van 4 juli 2006, Adeneler e.a., C‑212/04, Jurispr. blz. I‑6057, punten 69 en 70, en 13 september 2007, Del Cerro Alonso, C‑307/05, Jurispr. blz. I‑7109, punt 53).

43      Dezelfde uitlegging moet naar analogie worden gegeven aan het identieke begrip „objectieve redenen” in de zin van clausule 4, punt 1, van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd (arrest Del Cerro Alonso, reeds aangehaald, punt 56).

44      Het begrip „objectieve redenen” in de zin van deze clausule moet derhalve aldus worden begrepen dat het niet toestaat, een verschil in behandeling tussen werknemers met een overeenkomst voor bepaalde tijd en werknemers met een overeenkomst voor onbepaalde tijd te rechtvaardigen met het feit dat dit verschil is vastgelegd in een algemene, abstracte regeling. Dit begrip verlangt integendeel dat de betrokken ongelijke behandeling beantwoordt aan een werkelijke behoefte, geschikt is om de nagestreefde doelstelling te bereiken, en daartoe noodzakelijk is (arrest Del Cerro Alonso, reeds aangehaald, punten 57 en 58).

45      Het Land Tirol stelt dat het verschil in behandeling van de in § 1, lid 2, sub m, L‑VBG, bedoelde werknemers gerechtvaardigd is om objectieve redenen die verband houden met de uitvoering van een noodzakelijk stringent personeelsbeleid. De Oostenrijkse regering voert aan dat het uit administratief oogpunt uiterst moeilijk en zwaar is om meer vaste banen te creëren dan nodig zijn door arbeidsovereenkomsten te sluiten met personen voor wie een langdurige arbeidsverhouding a priori niet in aanmerking komt. Een dergelijke aanpak belet het nastreven van een legitieme doelstelling van sociaal beleid en organisatie van de arbeidsmarkt.

46      Dat betoog kan evenwel niet worden aanvaard. Het stringente personeelsbeleid berust immers op budgettaire overwegingen die geen discriminatie kunnen rechtvaardigen (zie in die zin arrest van 23 oktober 2003, Schönheit en Becker, C‑4/02 en C‑5/02, Jurispr. blz. I‑12575, punt 85). Voorts benadrukt de Europese Commissie terecht dat clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd er niet noodzakelijkerwijs toe strekt vaste banen te creëren.

47      Uit het voorgaande volgt dat clausule 4 van de raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70, aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling als § 1, lid 2, sub m, L‑VBG, die werknemers die voor een bepaalde tijd van maximaal zes maanden, dan wel slechts incidenteel worden tewerkgesteld, uitsluit van de werkingssfeer van deze wet.

 Vierde vraag

48      Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het relevante recht van de Unie, in het bijzonder artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling als § 60, laatste volzin, L‑VBG, op grond waarvan voornamelijk vrouwelijke werknemers die hun recht op een ouderschapsverlof van twee jaar uitoefenen, na afloop van dit verlof het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat zij hebben verworven in het aan de geboorte van hun kind voorafgaande jaar, verliezen.

49      Dienaangaande moet erop worden gewezen dat, zelfs indien het verzoek om een prejudiciële beslissing formeel enkel betrekking heeft op de uitlegging van artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54, een en ander niet belet dat het Hof de nationale rechter alle uitleggingsgegevens met betrekking tot het recht van de Unie verschaft die nuttig kunnen zijn met het oog op een beslissing in de bij hem aanhangige zaak, ongeacht of er in zijn vragen naar wordt verwezen (zie in die zin arresten van 29 april 2004, Weigel, C‑387/01, Jurispr. blz. I‑4981, punt 44, en 21 februari 2006, Ritter-Coulais, C‑152/03, Jurispr. blz. I‑1711, punt 29).

50      Aldus dient er meteen aan te worden herinnerd dat volgens clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die door particulieren kan worden ingeroepen voor een nationale rechter (zie arrest Gómez-Limón Sánchez‑Camacho, reeds aangehaald, punt 1 van het dictum), de op de datum van ingang van het ouderschapsverlof door de werknemer verworven rechten of rechten in wording ongewijzigd behouden blijven tot het einde van het ouderschapsverlof en na afloop van dit verlof van toepassing zijn.

51      Zowel uit de formulering van clausule 2, punt 6, als uit de context ervan, blijkt dat die bepaling tot doel heeft het verlies of de beperking te voorkomen van de uit de arbeidsverhouding voortvloeiende verworven rechten of rechten in wording, waarop de werknemer op de datum van ingang van het ouderschapsverlof aanspraak kan maken, en te verzekeren dat hij zich, na afloop van het verlof, wat deze rechten betreft, in dezelfde situatie bevindt als die waarin hij zich bevond voorafgaand aan dit verlof (zie reeds aangehaalde arresten Gómez-Limón Sánchez-Camacho, punt 39, en Meerts, punt 39).

52      De raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof gaat immers uit van de fundamentele doelstellingen betreffende de gelijke behandeling van mannen en vrouwen die zijn vermeld in punt 16 van het Gemeenschapshandvest van de sociale grondrechten van de werkenden, waarnaar de raamovereenkomst en artikel 136 EG verwijzen, en die verband houden met de verbetering van de levensomstandigheden en de arbeidsvoorwaarden en met het bestaan van een adequate sociale bescherming van de werkenden, in casu die welke ouderschapsverlof hebben aangevraagd of opgenomen (zie arrest Meerts, reeds aangehaald, punt 37).

53      Uit deze doelstellingen van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof blijkt dat het begrip „verworven rechten of rechten in wording” in de zin van clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst alle rechten en voordelen in geld of in natura omvat die direct of indirect uit de arbeidsverhouding voortvloeien en waarop de werknemer jegens de werkgever aanspraak kan maken op de datum van ingang van het ouderschapsverlof (arrest Meerts, reeds aangehaald, punt 43).

54      Het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon, dat, zoals in punt 28 van dit arrest in herinnering is gebracht, bijzonder belangrijk is, behoort ongetwijfeld tot de rechtstreeks uit de arbeidsverhouding van elke werknemer voortvloeiende rechten, ongeacht of het vrouwelijke of mannelijke werknemers betreft.

55      Aangezien deze conclusie geldt voor alle werknemers die hun recht op een ouderschapsverlof van twee jaar uitoefenen, ongeacht of het vrouwen of mannen betreft, hoeft artikel 14, lid 1, sub c, van richtlijn 2006/54 niet te worden uitgelegd.

56      Bijgevolg moet op de vierde vraag worden geantwoord dat clausule 2, punt 6, van de raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75, aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling als § 60, laatste volzin, L‑VBG, op grond waarvan werknemers die hun recht op een ouderschapsverlof van twee jaar uitoefenen, na afloop van dit verlof het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat zij hebben verworven in het aan de geboorte van hun kind voorafgaande jaar, verliezen.

 Kosten

57      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

1)      Het relevante recht van de Unie, in het bijzonder clausule 4, punt 2, van de op 6 juni 1997 gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 97/81/EG van de Raad van 15 december 1997 betreffende de door de Unice, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake deeltijdarbeid, zoals gewijzigd bij richtlijn 98/23/EG van de Raad van 7 april 1998, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale bepaling als § 55, lid 5, van het Tiroler Landes-Vertragsbedienstetengesetz van 8 november 2000, in de versie die van kracht was voor 1 februari 2009, op grond waarvan bij wijziging van de omvang van de tewerkstelling van een werknemer, de omvang van de nog niet opgenomen vakantie naar evenredigheid wordt aangepast aan de nieuwe arbeidstijd, zodat voor een werknemer die de omvang van zijn tewerkstelling terugbrengt van voltijds naar deeltijds, het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat hij had verworven in de tijd dat hij voltijds werkte, maar dat hij niet heeft kunnen uitoefenen, wordt gereduceerd, respectievelijk dat hij deze vakantie slechts met een lager vakantiegeld kan genieten.

2)      Clausule 4 van de op 18 maart 1999 gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 1999/70/EG van de Raad van 28 juni 1999 betreffende de door het EVV, de UNICE en het CEEP gesloten raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling als § 1, lid 2, sub m, van het Tiroler Landes-Vertragsbedienstetengesetz van 8 november 2000, in de versie die van kracht was voor 1 februari 2009, die werknemers die voor een bepaalde tijd van maximaal zes maanden, dan wel slechts incidenteel worden tewerkgesteld, uitsluit van de werkingssfeer van deze wet.

3)      Clausule 2, punt 6, van de op 14 december 1995 gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, die is opgenomen in de bijlage bij richtlijn 96/34/EG van de Raad van 3 juni 1996 betreffende de door de UNICE, het CEEP en het EVV gesloten raamovereenkomst inzake ouderschapsverlof, zoals gewijzigd bij richtlijn 97/75/EG van de Raad van 15 december 1997, moet aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale bepaling als § 60, laatste volzin, van het Tiroler Landes-Vertragsbedienstetengesetz van 8 november 2000, in de versie die van kracht was voor 1 februari 2009, op grond waarvan werknemers die hun recht op een ouderschapsverlof van twee jaar uitoefenen, na afloop van dit verlof het recht op jaarlijkse vakantie met behoud van loon dat zij hebben verworven in het aan de geboorte van hun kind voorafgaande jaar, verliezen.

ondertekeningen


* Procestaal: Duits.