ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

17 april 2008 ( *1 )

„Hogere voorziening — Maatregelen tot instandhouding van visbestanden — Herstructurering van visserijsector — Aanvragen voor verhoging van tonnage-doelstellingen van meerjarig oriëntatieprogramma ‚MOP IV’ — Afwijzing van aanvraag”

In de gevoegde zaken C-373/06 P, C-379/06 P en C-382/06 P,

betreffende hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie, ingesteld op 5 september 2006,

Thomas Flaherty (C-373/06 P), woonachtig te Mainster (Ierland),

Larry Murphy (C-379/06 P), woonachtig te Brandyhill (Ierland),

Ocean Trawlers Ltd (C-382/06 P), gevestigd te Killybegs (Ierland),

vertegenwoordigd door D. Barry, solicitor, en A. Collins, SC (C-373/06 P, C-379/06 P en C-382/06 P), alsmede door laatstgenoemden en P. Gallagher, SC (C-379/06 P),

rekwiranten,

andere partijen bij de procedure:

Ierland,

interveniënt in eerste aanleg,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door B. Doherty en M. van Heezik als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. Tizzano, A. Borg Barthet (rapporteur), M. Ilešič en E. Levits, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: L. Hewlett, hoofdadministrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 20 september 2007,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 december 2007,

het navolgende

Arrest

1

Met hun hogere voorzieningen vorderen T. Flaherty, L. Murphy en de vennootschap Ocean Trawlers Ltd vernietiging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 juni 2006, Boyle e.a./Commissie (T-218/03–T-240/03, Jurispr. blz. II-1699; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht hun beroepen strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2003/245/EG van de Commissie van 4 april 2003 inzake de door de Commissie ontvangen aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden voor vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 m (PB L 90, blz. 48; hierna: „litigieuze beschikking”), niet-ontvankelijk heeft verklaard en hen heeft verwezen in hun eigen kosten.

2

Bij beschikking van de president van het Hof van 5 maart 2007 zijn de zaken C-373/06 P, C-379/06 P en C-382/06 P gevoegd voor de mondelinge behandeling en het arrest.

Toepasselijke bepalingen

3

Op 26 juni 1997 heeft de Raad van de Europese Unie beschikking 97/413/EG vastgesteld inzake de doelstellingen en bepalingen voor de herstructurering, in de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 van de communautaire visserijsector met het oog op de totstandbrenging van een duurzaam evenwicht tussen de visbestanden en de exploitatie daarvan (PB L 175, blz. 27).

4

Artikel 4, lid 2, van deze beschikking luidt als volgt:

„Voor zover zij geen verhoging bewerkstelligen van de visserijinspanning van de betrokken vaartuigen rechtvaardigen de verhogingen van die capaciteit die uitsluitend voortvloeien uit de verbeteringen op het punt van de veiligheid in de voor de lidstaten bestemde meerjarige oriëntatieprogramma’s een even grote verhoging van de doelstellingen voor de vlootsegmenten, die per geval wordt vastgesteld.”

5

In punt 3.3, eerste alinea, van de bijlage bij beschikking 98/125/EG van de Commissie van 16 december 1997 houdende goedkeuring van het meerjarig oriëntatieprogramma voor de vissersvloot van Ierland voor de periode van 1 januari 1997 tot en met 31 december 2001 (PB 1998, L 39, blz. 41; hierna: „MOP IV”), is bepaald:

„De lidstaten mogen te allen tijde aan de Commissie een programma voor verbetering van de veiligheid van de vloot voorleggen. Overeenkomstig de artikelen 3 en 4 van beschikking 97/413/EG zal de Commissie bepalen of een eventuele capaciteitsvergroting in het kader van zo’n programma reden is voor een overeenkomstige verhoging van de capaciteitsdoelstellingen voor MOP IV.”

Voorgeschiedenis van het geding

6

De voorgeschiedenis van het geding waarin het bestreden arrest is gewezen, zoals die daarin is uiteengezet, kan als volgt worden samengevat.

7

Tussen 1999 en 2001 vond tussen het Ierse Department of the Marine and Natural Resources (hierna: „ministerie”) en de Commissie een briefwisseling plaats over artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413.

8

Gedurende deze periode diende elk van de 23 verzoekers in eerste aanleg krachtens artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 en punt 3.3 van de bijlage bij beschikking 98/125 bij het ministerie een aanvraag in voor een verhoging van de capaciteit vanwege verbeteringen die op het punt van de veiligheid waren aangebracht.

9

Bij brief van 14 december 2001 verzocht het ministerie de Commissie krachtens artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 om een verhoging van 1304 bruto ton voor het polyvalente vlootsegment en van 5335 bruto ton voor het pelagische vlootsegment van Ierland. Deze brief vormde de aanvulling op een eerdere, als „proefprocedure” aan de Commissie gezonden aanvraag van het ministerie betreffende twee vaartuigen.

10

Deze brief van het ministerie vermeldde dat daarmee gevolg werd gegeven aan de aanvragen van 38 vaartuigeigenaren die hun vaartuig hadden gewijzigd of vervangen dan wel het voornemen hadden om dit te doen. De brief ging vergezeld van een gedetailleerde documentatie betreffende deze 38 vaartuigen. Blijkens de bij die brief gevoegde tabel bevonden zich onder die eigenaren 18 van de verzoekers in eerste aanleg.

11

Het dispositief van de litigieuze beschikking luidt als volgt:

„Artikel 1

Criteria voor het in aanmerking nemen van aanvragen

Aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen inzake de tonnage worden geacht in aanmerking te komen als is voldaan aan de volgende voorwaarden:

1.

de aanvragen zijn uiterlijk op 31 december 2001 per geval door de lidstaat ingediend;

2.

het vaartuig is naar behoren geregistreerd in het communautaire gegevensbestand van vissersvaartuigen;

3.

het vaartuig heeft een lengte over alles van ten minste 15 m;

4.

het betreft een toeneming van de tonnage door moderniseringswerkzaamheden op het hoofddek die aan een bestaand geregistreerd, op de begindatum van de werkzaamheden ten minste vijf jaar oud vaartuig zijn of zullen worden verricht. Bij vervanging van een op zee verloren gegaan vaartuig is de grotere tonnage het gevolg van het feit dat het vervangende vaartuig meer ruimte op het hoofddek heeft dan het verloren gegane vaartuig;

5.

de grotere tonnage vindt haar rechtvaardiging in een verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden;

6.

van meer ruimte onder het hoofddek van het gewijzigde of vervangende vaartuig is geen sprake.

Aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen inzake het vermogen komen niet in aanmerking.

Artikel 2

De aanvragen die overeenkomstig de in artikel 1 vastgestelde criteria worden ingewilligd, zijn vermeld in bijlage I.

De aanvragen die overeenkomstig de in artikel 1 vastgestelde criteria worden afgewezen, zijn vermeld in bijlage II.

Artikel 3

Deze beschikking is gericht tot het Koninkrijk België, Ierland, het Koninkrijk der Nederlanden, het Koninkrijk Zweden en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland.”

12

Op de lijst van „afgewezen aanvragen” in bijlage II bij de litigieuze beschikking staan onder meer de aanvragen van rekwiranten in de onderhavige hogere voorziening voor de nieuwe vaartuigen ter vervanging van respectievelijk de MFV Westward Isle (Flaherty), de MFV Menhaden (Murphy) en de MFV Golden Rose (Ocean Trawlers Ltd), aangezien geen van deze vaartuigen op zee verloren was gegaan.

Procesverloop voor het Gerecht en het bestreden arrest

13

Door 23 verzoekers is bij het Gerecht beroep tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking ingesteld voor zover daarbij hun aanvragen voor capaciteitsvergroting van hun vaartuigen waren afgewezen. De aanvragen hadden alle betrekking op de bouw van nieuwe vaartuigen ter vervanging van bestaande vaartuigen die niet op zee verloren waren gegaan. Tot staving van hun vorderingen voerden deze verzoekers het ontbreken van bevoegdheid van de Commissie, schending van de plicht om de beschikking te motiveren en schending van het beginsel van gelijke behandeling aan.

14

In het bestreden arrest onderzocht het Gerecht allereerst de door de Commissie opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid, bedoeld om te doen vaststellen dat de litigieuze beschikking deze verzoekers niet rechtstreeks en individueel raakte in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Het Gerecht verwierp deze exceptie in essentie op grond dat enerzijds deze beschikking moest worden beschouwd als een bundel individuele beschikkingen waarvan elke afzonderlijk de rechtspositie raakte van de eigenaren van de in de bijlagen bij die beschikking vermelde vaartuigen, waaronder die van verzoekers, die ten opzichte van ieder ander werden gekarakteriseerd en waren geïndividualiseerd op soortgelijke wijze als een adressaat, en anderzijds dat deze beschikking de rechtspositie van verzoekers rechtstreeks raakte en de adressaten geen beoordelingsvrijheid liet ten aanzien van hun verplichting om haar uit te voeren.

15

Niettemin verklaarde het Gerecht de beroepen van vier van de verzoekers in eerste aanleg, van wie er drie de rekwiranten in de onderhavige hogere voorzieningen zijn, niet-ontvankelijk. In dit verband oordeelde het in de punten 61 en 62 van het bestreden arrest als volgt:

„61

Gelet op de antwoorden van Ierland op de in het kader van de maatregelen tot organisatie van de procedure gestelde vragen, heeft het Gerecht echter ambthalve de vraag gesteld of vier verzoekers in casu procesbelang hadden […] Het betreft Thomas Flaherty (T-224/03), Ocean Trawlers Ltd (T-226/03), Larry Murphy (T-236/03) en O’Neill Fishing Co. Ltd (T-239/03).

62

Blijkens deze antwoorden waren de aanvragen van deze vier verzoekers gebaseerd op het voornemen dat zij destijds hadden om vaartuigen te laten bouwen en daaraan de in bijlage II van de [litigieuze] beschikking vermelde namen te geven. Gebleken is echter dat deze verzoekers die vaartuigen niet hebben gebouwd, zodat zij op het tijdstip van de [litigieuze] beschikking in feite niet eigenaar van de betrokken vaartuigen waren. Daaruit volgt dat die verzoekers geen procesbelang hebben. Hoe dan ook worden zij door de [litigieuze] beschikking niet individueel geraakt omdat de betrokken vaartuigen fictief zijn.”

16

In de tweede plaats onderzocht het Gerecht de litigieuze beschikking als volgt met betrekking tot de vaartuigen van de 19 andere verzoekers in eerste aanleg:

„105

Vastgesteld dient te worden dat artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 […] geen beperking stelt aan de leeftijd van het vaartuig dat in aanmerking kan komen voor een capaciteitsverhoging op het punt van de veiligheid. De bewoordingen van deze bepaling laten op het eerste gezicht elke capaciteitsverhoging toe die het gevolg is van verbeteringen op het punt van de veiligheid, voor zover deze verhoging geen verhoging van de visserijinspanning bewerkstelligt. Indien de Raad nieuwe vaartuigen had willen uitsluiten, had hij dit waarschijnlijk gepreciseerd […]

[…]

108

Anders dan de Commissie betoogt, moet het begrip ‚verbeteringen’ in artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 niet worden opgevat als een verwijzing naar verbeteringen aan een specifiek vaartuig, maar als een verwijzing naar de nationale vloot. In dit verband verwijst met name punt 3.3 van de bijlage bij beschikking 98/125 naar een ‚programma voor verbetering van de veiligheid’ van de nationale vloot in het algemeen.

109

Ook de doelen van beschikking 97/413 dienen in aanmerking te worden genomen. Deze beschikking heeft immers de instandhouding van de visbestanden in de communautaire wateren tot doel. De Raad heeft er echter rekening mee gehouden dat ‚in de communautaire visserijvloot de hoogste veiligheidsnormen dienen te worden nageleefd’ (punt 12 van de considerans). Op die grond heeft hij artikel 3 (dat andere vissersvaartuigen dan trawlers, met een totale lengte van minder dan 12 meter betreft) en artikel 4, lid 2, in deze beschikking opgenomen.

110

Anders dan de Commissie suggereert, is het voor het verzekeren van bovengenoemde doelstelling van beschikking 97/413 niet noodzakelijk dat nieuwe vaartuigen van de bij artikel 4, lid 2, van deze beschikking ingestelde regeling worden uitgesloten. Het Gerecht beklemtoont in dit verband dat dit voorschrift in overeenstemming is met dat doel aangezien het verhogingen van de visserijinspanning verbiedt. De Commissie, die zeer grote verhogingen in omvang aanvoert die niet zijn gemotiveerd door veiligheidsredenen, had de vaartuigen per geval kunnen onderzoeken om vast te stellen of er al dan niet sprake was van een verhoging van de visserijinspanning. Zij wijst er immers zelf op dat het verbod op een dergelijke verhoging erop gericht is de algemene doelstelling van beschikking 97/413 te bereiken, te weten het verminderen van de hoeveelheid vis die in de Gemeenschap wordt gevangen […]

[…]

134

Gelet op een en ander dient te worden geoordeeld dat de Commissie, door in de [litigieuze] beschikking criteria vast te stellen die niet in de in casu toepasselijke regeling waren voorzien, haar bevoegdheden heeft overschreden. Bijgevolg slaagt het eerste middel en moet de [litigieuze] beschikking nietig worden verklaard, zonder dat de andere middelen behoeven te worden onderzocht.”

De hogere voorzieningen

17

In hun hogere voorzieningen stellen rekwiranten dat de beoordeling van het Gerecht betreffende de ontvankelijkheid van hun beroepen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zij verzoeken het Hof het bestreden arrest te vernietigen voor zover hun beroepen daarbij zijn verworpen en zij zijn verwezen in hun eigen kosten van de procedure in eerste aanleg. Ook verzoeken zij het Hof de litigieuze beschikking nietig te verklaren en de Commissie te verwijzen in genoemde kosten alsmede in de kosten van de onderhavige procedure.

18

De Commissie concludeert tot afwijzing van de hogere voorzieningen en tot verwijzing van rekwiranten in de kosten.

Argumenten van partijen

19

Voor het Hof betogen rekwiranten dat het Gerecht tot de verkeerde slotsom is gekomen dat zij geen procesbelang hadden en door de litigieuze beschikking niet individueel werden geraakt omdat de vaartuigen waarvoor aanvragen voor capaciteitsvergroting waren ingediend, fictief waren.

20

Ten eerste betogen rekwiranten dat de ontvankelijkheid van hun beroepen moet worden beoordeeld op basis van hun procesbelang op de datum van indiening van de aanvraag voor capaciteitsvergroting en niet op basis van een toekomstige en hypothetische gebeurtenis. Derhalve heeft het Gerecht, door hun procesbelang te beoordelen op de datum van de vaststelling van de litigieuze beschikking, een verkeerd juridisch criterium gehanteerd.

21

Ten tweede stellen zij dat uit de bij het Gerecht ingediende documenten duidelijk blijkt dat zij zowel op de datum van de instelling van hun beroepen als op de datum van de vaststelling van de litigieuze beschikking, gesteld al dat laatstgenoemde datum relevant kan worden geacht, daadwerkelijk eigenaar waren van de vaartuigen waarvoor de Commissie aanvragen voor capaciteitsvergroting had ontvangen en afgewezen. Daaruit volgt dat het Gerecht een wezenlijke fout heeft gemaakt in de beoordeling van de in eerste aanleg ingediende documenten, hetgeen volgens vaste rechtspraak tot vernietiging van het bestreden arrest moet leiden.

22

Ten derde betogen rekwiranten dat het Gerecht in het bestreden arrest heeft vastgesteld dat alle aanvragen voor capaciteitsvergroting nieuwe vaartuigen betroffen en dat een groot aantal daarvan was ingediend voor vaartuigen waarvan de bouw enkel was gepland. Dit blijkt duidelijk uit de in hun naam bij de Commissie ingediende aanvragen. Bovendien is het Gerecht niet nagegaan of elk vaartuig waarvoor een aanvraag was ingediend, op de datum waarop de litigieuze beschikking is vastgesteld of op de datum waarop de beroepen tot nietigverklaring zijn ingediend, al was gebouwd, omdat dit gegeven niet relevant is. Voorts betogen zij dat voor zover het Gerecht heeft geoordeeld dat de Commissie gehouden was om de aanvragen voor de bouw van nieuwe vaartuigen te onderzoeken, het krachtens het toepasselijke recht uitspraak had moeten doen over deze aanvragen. Bijgevolg is de slotsom dat rekwiranten niet individueel zijn geraakt omdat de vaartuigen in kwestie fictief zijn, rechtens ongegrond en in strijd met de motivering van het bestreden arrest.

23

De Commissie betoogt dat de ontvankelijkheid van de beroepen niet kan worden bepaald op basis van een toekomstige en hypothetische gebeurtenis. Het Gerecht heeft echter niet een dergelijke gebeurtenis aangevoerd. Integendeel, het heeft rekening gehouden met het onomstreden feit dat rekwiranten de in bijlage II bij de litigieuze beschikking vermelde vaartuigen nooit hebben gebouwd. Volgens de Commissie bestaat er dus geen enkel gegeven aan de hand waarvan de eigenaren van deze schepen kunnen worden gekend.

Beoordeling door het Hof

24

De vraag of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de door rekwiranten bij hem ingestelde beroepen niet-ontvankelijk te verklaren, moet worden onderzocht op basis van de beoordeling die het Gerecht heeft gegeven van hun procesbelang en van de vraag of zij al dan niet individueel werden geraakt.

Procesbelang

25

Volgens vaste rechtspraak moet het procesbelang van een verzoeker, gelet op het voorwerp van het beroep, op straffe van niet-ontvankelijkheid bestaan in het stadium van de instelling van het beroep. Dit voorwerp van het geding moet, evenals het procesbelang, op straffe van afdoening zonder beslissing blijven bestaan tot aan de rechterlijke beslissing, hetgeen onderstelt dat de uitkomst van het beroep in het voordeel kan zijn van de partij die het heeft ingesteld (zie in die zin arrest van 24 juni 1986, AKZO Chemie en AKZO Chemie UK/Commissie, 53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 21, en, mutatis mutandis, arresten van 19 oktober 1995, Rendo e.a./Commissie, C-19/93 P, Jurispr. blz. I-3319, punt 13; 13 juli 2000, Parlement/Richard, C-174/99 P, Jurispr. blz. I-6189, punt 33, en 7 juni 2007, Wunenburger/Commissie, C-362/05 P, Jurispr. blz. I-4333, punt 42).

26

Blijkens de punten 61 en 62 van het bestreden arrest, gelezen in samenhang met punt 17 daarvan, heeft het Gerecht de hoedanigheid van eigenaar — op de datum van de litigieuze beschikking — van de in bijlage II daarbij bedoelde vaartuigen als een beslissend criterium gehanteerd om te bepalen of rekwiranten een procesbelang hadden.

27

Het Gerecht is er aldus in beginsel van uitgegaan dat 19 van de verzoekers, ten aanzien van wie het impliciet had vastgesteld dat zij de vaartuigen in kwestie reeds hadden gebouwd of met de bouw daarvan waren begonnen, op de datum van de litigieuze beschikking konden worden aangemerkt als eigenaren van die vaartuigen, en derhalve een belang hadden bij nietigverklaring van de beschikking, terwijl dat niet het geval was voor de vier andere verzoekers. Met betrekking tot deze laatsten heeft het Gerecht vastgesteld dat zij op de datum van de litigieuze beschikking nog niet waren begonnen met de bouw van de in bijlage II bij die beschikking vermelde vaartuigen, zodat zij daarvan geen eigenaar waren. Het Gerecht heeft daaruit afgeleid dat zij geen procesbelang hadden.

28

In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat de procedure waar het in deze zaken om gaat, een vergunningsprocedure is. Aan de vissersvloot van elke lidstaat is een bepaald tonnage toegekend, en bij beschikking van de Commissie kunnen specifieke verhogingen van dat tonnage worden toegestaan indien aan bepaalde criteria is voldaan. Deze criteria houden met name in dat de capaciteitsvergroting op het punt van de tonnage het gevolg is van moderniseringswerkzaamheden aan de betrokken vaartuigen ter verbetering van de veiligheid.

29

Tevens dient te worden vastgesteld dat voor het Gerecht niet is betoogd dat deze procedure vereist dat de noodzakelijke werkzaamheden zijn verricht of dat daarmee althans is aangevangen, voordat de betrokken vergunning is verleend. Blijkens punt 61 van het bestreden arrest, gelezen in samenhang met punt 17 daarvan, heeft het Gerecht deze vraag ambtshalve aan de orde gesteld.

30

In het kader van zijn onderzoek van deze vraag heeft het Gerecht zich echter niet op enige bepaling in de toepasselijke gemeenschapsregeling beroepen waaruit een dergelijk vereiste zou voortvloeien.

31

Het Gerecht heeft bovendien in de punten 100 tot en met 134 van het bestreden arrest geoordeeld — en in het kader van de onderhavige hogere voorzieningen wordt niet betwist — dat verbeteringen op het punt van de veiligheid, die een rechtvaardiging vormen voor een capaciteitsvergroting wat de tonnage betreft, het gevolg kunnen zijn van de bouw van een vervangend vaartuig.

32

Bijgevolg is het Gerecht eraan voorbijgegaan dat eenieder die, onder eerbiediging van de in dit verband toepasselijke voorschriften, een capaciteitsvergroting heeft aangevraagd wegens verbeteringen op het punt van de veiligheid ten gevolge van de bouw van een vervangend vaartuig, vanzelfsprekend belang heeft bij nietigverklaring van een beschikking waarbij de desbetreffende vergunning wordt geweigerd. Hoewel dit belang dringender is voor degenen die op de datum van de beschikking reeds uitgaven hebben gedaan voor de bouw van een vaartuig, is van een dergelijk belang ook sprake voor degenen die nog niet met die bouw zijn begonnen.

33

De nietigverklaring van een beschikking van de Commissie waarbij wordt geweigerd de aangevraagde vergunning te verlenen, heeft immers voor alle personen wier aanvragen zijn afgewezen, tot gevolg dat de afgifte van een vergunning opnieuw mogelijk wordt na een nieuw, door de Commissie te verrichten onderzoek van deze aanvragen. Wanneer een vergunning wordt afgegeven, impliceert dit dat alle nog te nemen stappen om tot de aangevraagde capaciteitsvergroting te komen of om die te gebruiken, kunnen worden genomen onder eerbiediging van de eventueel toepasselijke voorwaarden en termijnen.

34

Derhalve heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 62 van het bestreden arrest te oordelen dat rekwiranten geen procesbelang hadden omdat zij op de datum van de litigieuze beschikking nog niet waren begonnen met de bouw van de in bijlage II genoemde vaartuigen, zodat zij op die datum daarvan geen eigenaar waren.

35

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat alle verzoekers in eerste aanleg een belang hadden om op te komen tegen de litigieuze beschikking.

Vraag of rekwiranten individueel werden geraakt

36

Om te beginnen dient in herinnering te worden gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof degenen die niet adressaat van een beschikking zijn, slechts kunnen stellen individueel te worden geraakt, indien deze beschikking hen treft uit hoofde van zekere bijzondere hoedanigheden of van een feitelijke situatie welke hen ten opzichte van ieder ander karakteriseert en hen derhalve individualiseert op soortgelijke wijze als de adressaat (arresten van 15 juli 1963, Plaumann/Commissie, 25/62, Jurispr. blz. 205, 232; 17 januari 1985, Piraiki-Patraiki e.a./Commissie, 11/82, Jurispr. blz. 207, punt 11, en 22 november 2007, Sniace/Commissie, C-260/05 P, Jurispr. blz. I-10005, punt 53).

37

Om de beroepen van vier verzoekers, waaronder die van rekwiranten, niet-ontvankelijk te verklaren, heeft het Gerecht tevens overwogen dat zij niet individueel werden geraakt in de zin van artikel 230, vierde alinea, EG. Het Gerecht heeft weliswaar erkend dat alle verzoekers in eerste aanleg rechtstreeks werden geraakt door de litigieuze beschikking en dat het feit dat zij eigenaar waren van de in de bijlagen daarbij genoemde vaartuigen volstond als bewijs dat zij individueel werden geraakt, doch het heeft vastgesteld dat rekwiranten een geval apart vormen, uitsluitend omdat hun vaartuigen „fictief” waren.

38

Zoals de advocaat-generaal in de punten 31 en 32 van haar conclusie heeft opgemerkt, kan het woord „fictief” twee betekenissen hebben. In zijn gewone betekenis heeft dit woord betrekking op iets wat niet echt is of waarvan het bestaan wordt geveinsd en dat dus enkel in de verbeelding bestaat. Toegepast op de onderhavige zaken zou dit impliceren dat rekwiranten hun oorspronkelijke vaartuigen niet werkelijk wilden vervangen door andere vaartuigen met een extra veiligheidscapaciteit of dat het niet meer was dan een vaag idee of plan waaraan geen enkel concrete vorm van uitvoering was gegeven.

39

Blijkens punt 62 van het bestreden arrest heeft het Gerecht, wat rekwiranten betreft, deze „fictieve” aard van hun vaartuigen afgeleid uit het feit dat zij op de datum van de litigieuze beschikking niet waren gebouwd.

40

Zoals de Commissie betoogt, is de vraag of een bepaald vaartuig al dan niet is gebouwd, weliswaar een feitelijke vraag waartegen in hogere voorziening niet kan worden opgekomen tenzij blijkt dat het Gerecht de feiten in dit verband verkeerd heeft opgevat. De vraag of het feit dat een gepland vaartuig nog niet is gebouwd betekent dat een verzoeker niet individueel wordt geraakt, is daarentegen een rechtsvraag waartegen in hogere voorziening kan worden opgekomen.

41

Om dezelfde redenen als die welke in de punten 25 tot en met 32 van het onderhavige arrest zijn vermeld met betrekking tot het procesbelang, moet worden vastgesteld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 62 van het bestreden arrest te oordelen dat rekwiranten niet individueel werden geraakt omdat zij op de datum van de litigieuze beschikking nog niet waren begonnen met de bouw van de in bijlage II daarbij genoemde vaartuigen, zodat zij op die datum daarvan geen eigenaar waren. Aangezien rekwiranten individuele aanvragen hadden ingediend voor verhoging van de veiligheidstonnage voor in die bijlage II opgenomen vaartuigen, kan worden volstaan met vast te stellen dat dit een omstandigheid vormde die hen, overeenkomstig de in punt 36 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, ten opzichte van ieder ander kon karakteriseren en hen kon individualiseren op soortgelijke wijze als de adressaten van die beschikking.

42

Gelet op het voorgaande dient het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover daarbij de beroepen die door rekwiranten bij het Gerecht waren ingesteld, niet-ontvankelijk zijn verklaard.

43

Ingevolge artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie vernietigt het Hof het arrest van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.

44

Daar in casu de zaak in staat van wijzen is, zal het Hof uitspraak doen over de vorderingen van rekwiranten tot nietigverklaring van de litigieuze beschikking.

45

Uit de aan het Gerecht overgelegde stukken blijkt dat, nu wordt aanvaard dat de bij hem door rekwiranten ingestelde beroepen ontvankelijk waren, er geen enkel onderscheid bestaat tussen hen en de 19 andere verzoekers wier beroepen ontvankelijk zijn verklaard. Alle beroepen hadden immers hetzelfde voorwerp en alle verzoekers, vertegenwoordigd door dezelfde advocaten, hebben dezelfde middelen aangevoerd.

46

Wat het middel betreft dat rekwiranten, voor het Gerecht, hebben ontleend aan het ontbreken van bevoegdheid van de Commissie waar zij in artikel 1, lid 2, van de litigieuze beschikking een criterium heeft gehanteerd dat niet was voorzien in de toepasselijke communautaire voorschriften, moet worden vastgesteld, om dezelfde redenen als die welke in de punten 100 tot en met 134 van het bestreden arrest, en in het bijzonder in de punten 105 en 108 tot en met 110 daarvan, zijn uiteengezet, dat artikel 4, lid 2, van beschikking 97/413 geen beperking stelt aan de leeftijd van het vaartuig dat in aanmerking kan komen voor een capaciteitsvergroting op het punt van de veiligheid en dat het in dat artikel bedoelde begrip „verbeteringen” niet verwijst naar verbeteringen aan een specifiek vaartuig, maar aan de nationale vloot. Ter verzekering van de met deze beschikking nagestreefde doelstelling van instandhouding van de visbestanden in de communautaire wateren, is het dus niet noodzakelijk dat nieuwe vaartuigen van de bij deze bepaling ingestelde regeling worden uitgesloten.

47

Mitsdien moet worden vastgesteld dat de Commissie, door in de litigieuze beschikking criteria op te nemen die niet waren voorzien in de in casu toepasselijke regeling, de grenzen van haar bevoegdheden heeft overschreden. Bijgevolg slaagt dit middel en dient de litigieuze beschikking nietig te worden verklaard, voor zover zij van toepassing is op de vaartuigen van rekwiranten, zonder dat de andere door hen aangevoerde middelen behoeven te worden onderzocht.

Kosten

48

Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 118 van dit Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dat is gevorderd. Aangezien de Commissie in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van rekwiranten worden verwezen in de kosten die zij in eerste aanleg en in de onderhavige hogere voorzieningen hebben gemaakt.

 

Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart:

 

1)

Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen van 13 juni 2006, Boyle e.a./Commissie (T-218/03–T-240/03), wordt vernietigd, voor zover daarbij de beroepen van Flaherty, Murphy en Ocean Trawlers Ltd, strekkende tot nietigverklaring van beschikking 2003/245/EG van de Commissie van 4 april 2003 inzake de door de Commissie ontvangen aanvragen tot verhoging van MOP IV-doelstellingen in verband met maatregelen ter verbetering van de veiligheid, de navigatie op zee, de hygiëne, de productkwaliteit en de arbeidsomstandigheden voor vaartuigen met een lengte over alles van meer dan 12 m, niet-ontvankelijk zijn verklaard, en voor zover rekwiranten daarbij zijn verwezen in hun eigen kosten.

 

2)

Beschikking 2003/245 wordt nietig verklaard voor zover zij van toepassing is op de vaartuigen van Flaherty, Murphy en Ocean Trawlers Ltd.

 

3)

De Commissie van de Europese Gemeenschappen wordt verwezen in de kosten die door Flaherty, Murphy en Ocean Trawlers Ltd in eerste aanleg en in hogere voorziening zijn gemaakt.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.