Zaak C‑506/04

Graham J. Wilson

tegen

Ordre des avocats du barreau de Luxembourg

(verzoek van de Cour administrative om een prejudiciële beslissing)

„Vrijheid van vestiging – Richtlijn 98/5/EG – Permanente uitoefening van beroep van advocaat in andere lidstaat dan die waar beroepskwalificatie is verworven – Voorwaarden voor inschrijving bij bevoegde autoriteit van lidstaat van ontvangst – Voorafgaande toetsing van kennis van talen van lidstaat van ontvangst – Beroep bij rechter volgens nationaal recht”

Conclusie van advocaat-generaal C. Stix-Hackl van 11 mei 2006 

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 19 september 2006 

Samenvatting van het arrest

1.     Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Advocaten – Permanente uitoefening van beroep in andere lidstaat dan die waar beroepskwalificatie is verworven – Richtlijn 98/5

(Richtlijn 98/5 van het Europees Parlement en de Raad, art. 9, tweede alinea)

2.     Vrij verkeer van personen – Vrijheid van vestiging – Advocaten – Permanente uitoefening van beroep in andere lidstaat dan die waar beroepskwalificatie is verworven – Richtlijn 98/5

(Richtlijn 98/5 van het Europees Parlement en de Raad, art. 3, 4 en 5, lid 3)

1.     Artikel 9 van richtlijn 98/5 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven, dat bepaalt dat volgens het nationale recht beroep bij de rechter moet kunnen worden ingesteld tegen de besluiten van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst houdende weigering van inschrijving van een advocaat die daar onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzaam wil zijn, verzet zich tegen een beroepsprocedure in het kader waarvan tegen een dergelijk besluit in eerste aanleg moet worden opgekomen voor een orgaan dat volledig is samengesteld uit advocaten die onder de beroepstitel van de lidstaat van ontvangst werkzaam zijn, en in hoger beroep voor een orgaan dat in meerderheid uit dergelijke advocaten is samengesteld, terwijl in het cassatieberoep voor de hoogste rechterlijke instantie van deze lidstaat slechts een rechterlijke toetsing van de rechtsvragen en niet van de feiten mogelijk is.

Om een effectieve bescherming door de rechter van de in richtlijn 98/5 bepaalde rechten te waarborgen, moet de instantie die bevoegd is om kennis te nemen van dergelijke beroepen, immers beantwoorden aan het begrip rechterlijke instantie, zoals dat in het gemeenschapsrecht is gedefinieerd, en voldoen aan een aantal criteria, zoals de wettelijke grondslag, het permanente karakter, de verplichting om zich ertoe te wenden, het feit dat uitspraak wordt gedaan na een procedure op tegenspraak, en de toepassing van rechtsregels, alsmede de onafhankelijkheid en onpartijdigheid

Het begrip onafhankelijkheid, dat onlosmakelijk verbonden is met de rechterlijke opdracht, houdt vóór alles in dat de betrokken instantie de hoedanigheid van derde heeft ten opzichte van de autoriteit die de aangevochten beslissing heeft genomen Voorts houdt het begrip onafhankelijkheid enerzijds in dat de instantie wordt beschermd tegen tussenkomsten of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in aan hen voorgelegde geschillen in gevaar zouden kunnen brengen. Anderzijds sluit het aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft het betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van de instantie, die het mogelijk maken elke legitieme twijfel omtrent de onvatbaarheid van deze instantie voor externe factoren en omtrent haar neutraliteit ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen uit de geest van de justitiabelen te bannen.

Tot slot verzet artikel 9 van richtlijn 98/5 zich er weliswaar niet tegen dat eerst beroep wordt ingesteld bij een orgaan dat geen rechterlijke instantie is, maar het bepaalt evenmin dat beroep bij de rechter voor een belanghebbende pas kan worden opengesteld nadat andersoortige beroepsgangen zijn uitgeput. Ingeval de nationale wetgeving voorziet in beroep bij een niet-rechterlijk orgaan, vereist dit artikel 9 in elk geval effectieve toegang, binnen een redelijke termijn, tot een rechterlijke instantie in de zin van het gemeenschapsrecht, die bevoegd is om zowel over de feiten als over rechtsvragen te beslissen.

(cf. punten 44, 47‑53, 60‑62, dictum punt 1)

2.     Artikel 3 van richtlijn 98/5 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven, verzet zich ertegen dat een lidstaat de inschrijving bij de nationale bevoegde autoriteit van advocaten die hun kwalificatie in een andere lidstaat hebben verworven en die onder hun oorspronkelijke beroepstitel werkzaam willen zijn, afhankelijk stelt van een voorafgaande toetsing van de talenkennis.

De gemeenschapswetgever heeft immers in dit artikel de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van het bij richtlijn 98/5 toegekende recht, volledig geharmoniseerd door te bepalen dat de overlegging aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst van een verklaring van inschrijving bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst de enige voorwaarde is waarvan de inschrijving van de betrokkene in de lidstaat van ontvangst afhankelijk mag worden gesteld om daar onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzaam te zijn.

De gemeenschapswetgever heeft, om het gebruik van de fundamentele vrijheid van vestiging voor een bepaalde groep migrerende advocaten te vergemakkelijken, aldus ervan afgezien te kiezen voor een systeem van voorafgaande toetsing van de kennis van de betrokkenen.

In richtlijn 98/5 is afgezien van een systeem van voorafgaande toetsing van de kennis, onder andere de talenkennis, van de Europese advocaat, maar dit gaat vergezeld van een aantal regels die de bescherming van de justitiabelen en een goede rechtsbedeling op een in de Gemeenschap aanvaardbaar niveau beogen te waarborgen.

(cf. punten 65‑67, 69, 71, 77, dictum punt 2)




ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

19 september 2006 (*)

„Vrijheid van vestiging – Richtlijn 98/5/EG – Permanente uitoefening van beroep van advocaat in andere lidstaat dan die waar beroepskwalificatie is verworven – Voorwaarden voor inschrijving bij bevoegde autoriteit van lidstaat van ontvangst – Voorafgaande toetsing van kennis van talen van lidstaat van ontvangst – Beroep bij rechter volgens nationaal recht”

In zaak C‑506/04,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Cour administrative (Luxemburg) bij beslissing van 7 december 2004, ingekomen bij het Hof op 9 december 2004, in de procedure

Graham J. Wilson

tegen

Ordre des avocats du barreau de Luxembourg,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Grote kamer),

samengesteld als volgt: V. Skouris, president, P. Jann, C. W. A. Timmermans en A. Rosas, kamerpresidenten, J.‑P. Puissochet, R. Schintgen, K. Lenaerts (rapporteur), E. Juhász, E. Levits, A. Ó Caoimh en L. Bay Larsen, rechters,

advocaat-generaal: C. Stix-Hackl,

griffier: K. Sztranc-Sławiczek, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 14 maart 2006,

gelet op de opmerkingen van:

–       G. J. Wilson, vertegenwoordigd door L. Lorang, avocat, C. Vajda, QC, en V. Sloane, barrister,

–       de Ordre des avocats du barreau de Luxembourg, vertegenwoordigd door C. Ossola en C. Kaufhold, avocats,

–       de Luxemburgse regering, vertegenwoordigd door S. Schreiner als gemachtigde, bijgestaan door L. Dupong, avocat,

–       de Franse regering, vertegenwoordigd door C. Bergeot-Nunes en G. de Bergues als gemachtigden,

–       de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door I. M. Braguglia als gemachtigde, bijgestaan door A. Cingolo, avvocato dello Stato,

–       de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door R. Caudwell als gemachtigde, bijgestaan door M. Demetriou, barrister,

–       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door A. Bordes en H. Støvlbæk als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 mei 2006,

het navolgende

Arrest

1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven (PB L 77, blz. 36).

2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding over de weigering van de Conseil de l’ordre des avocats du barreau de Luxembourg (raad van de orde van advocaten van de Luxemburgse balie; hierna: „Conseil de l’ordre”) om G. J. Wilson, een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk, in te schrijven op het tableau van advocaten van de orde van Luxemburg.

 Rechtskader

 Richtlijn 98/5

3       Artikel 2, eerste alinea, van richtlijn 98/5 luidt:

„Elke advocaat heeft het recht permanent in elke andere lidstaat onder zijn oorspronkelijke beroepstitel de in artikel 5 omschreven werkzaamheden van advocaat uit te oefenen.”

4       Artikel 3 van richtlijn 98/5, met als opschrift „Inschrijving bij de bevoegde autoriteit”, bepaalt:

„1.      De advocaat die zijn beroep wenst uit te oefenen in een andere lidstaat dan die waar hij zijn beroepskwalificatie heeft verworven, is gehouden zich bij de bevoegde autoriteit van die lidstaat in te schrijven.

2.      De bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst gaat op vertoon van de verklaring van inschrijving bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst over tot inschrijving van de advocaat. Zij kan eisen dat bij de overlegging van die verklaring de afgifte ervan door de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst niet meer dan drie maanden voordien is geschied. Zij stelt de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst van de inschrijving in kennis.

[...]”

5       Artikel 5 van richtlijn 98/5, met als opschrift „Werkterrein”, luidt:

„1.      Onverminderd lid 2 en lid 3, oefent de onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzame advocaat dezelfde werkzaamheden uit als de onder de relevante beroepstitel van de lidstaat van ontvangst werkzame advocaat en kan hij met name juridisch advies geven over het recht van de lidstaat van herkomst, het gemeenschapsrecht, het internationale recht en het recht van de lidstaat van ontvangst. In alle gevallen leeft hij de voor de nationale jurisdicties toepasselijke procedureregels na.

2.      De lidstaten die op hun grondgebied een bepaalde categorie advocaten toestaan akten op te maken waarbij de bevoegdheid wordt verleend de goederen van overledenen te beheren, of waarbij onroerende zakelijke rechten worden gevestigd of overgedragen, hetgeen in andere lidstaten voor andere beroepen dan dat van advocaat is gereserveerd, kunnen de advocaat die onder zijn oorspronkelijke, in een van laatstgenoemde lidstaten verstrekte beroepstitel werkzaam is, van die werkzaamheden uitsluiten.

3.      Voor de uitoefening van de werkzaamheden die met de vertegenwoordiging en de verdediging van een cliënt in rechte verband houden, kan een lidstaat van ontvangst, voor zover het recht van deze lidstaat deze werkzaamheden voorbehoudt aan onder de beroepstitel van de lidstaat van ontvangst werkzame advocaten, een onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzame advocaat ertoe verplichten samen te werken met een advocaat die bij de geadieerde rechterlijke instantie optreedt en die in voorkomend geval tegenover die rechterlijke instantie verantwoordelijk is of samen te werken met een bij die rechterlijke instantie optredende ‚avoué’.

Met het oog op de goede werking van de gerechtspleging kunnen de lidstaten niettemin specifieke regels vaststellen voor de toegang tot de hogere gerechtshoven, bijvoorbeeld dat er gespecialiseerde advocaten ingeschakeld moeten worden.”

6       Artikel 9 van richtlijn 98/5, met als opschrift „Motivering en beroep bij de rechter”, bepaalt:

„Besluiten tot weigering of tot doorhaling van de in artikel 3 bedoelde inschrijving, alsmede besluiten waarbij tuchtrechtelijke sancties worden opgelegd, dienen met redenen te worden omkleed.

Tegen deze besluiten kan volgens het nationale recht beroep bij de rechter worden ingesteld.”

7       Artikel 10 van richtlijn 98/5, met als opschrift „Gelijkstelling met de advocaten van de lidstaat van ontvangst”, bepaalt het volgende:

„1.      De onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzame advocaat die aantoont gedurende ten minste drie jaar daadwerkelijk en regelmatig in het recht van de lidstaat van ontvangst, met inbegrip van het gemeenschapsrecht, werkzaam te zijn geweest, wordt vrijgesteld van de voorwaarden voor de toetreding tot het beroep van advocaat in de lidstaat van ontvangst, bedoeld in artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn 89/48/EEG [van de Raad van 21 december 1988 betreffende een algemeen stelsel van erkenning van hogeronderwijsdiploma’s waarmee beroepsopleidingen van ten minste drie jaar worden afgesloten (PB 1989, L 19, blz. 16)]. Onder ‚daadwerkelijk en regelmatig werkzaam’ wordt verstaan, de daadwerkelijke uitoefening van de werkzaamheid zonder andere dan de in het dagelijkse leven normale onderbrekingen.

[...]

3.      De onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzame advocaat die aantoont gedurende ten minste drie jaar daadwerkelijk en regelmatig in de lidstaat van ontvangst, doch gedurende kortere tijd in het recht van deze lidstaat werkzaam te zijn geweest, kan, zonder gehouden te zijn aan het bepaalde in artikel 4, lid 1, sub b, van richtlijn 89/48 [...], van de bevoegde autoriteit van deze lidstaat toestemming krijgen om toe te treden tot het beroep van advocaat van deze lidstaat en dit beroep uit te oefenen onder de beroepstitel die in deze lidstaat met het beroep van advocaat verbonden is, op de volgende voorwaarden:

a)      de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst neemt de daadwerkelijke en regelmatige werkzaamheid gedurende de hierboven bedoelde periode, alsmede de kennis en beroepservaring op het gebied van het recht van de lidstaat van ontvangst, en de deelname aan cursussen of seminars betreffende het recht van de lidstaat van ontvangst, met inbegrip van de beroeps‑ en gedragregels, in aanmerking;

[...]”

 Nationaal recht

8       Artikel 5 van de wet van 10 augustus 1991 betreffende het beroep van advocaat (Mémorial A 1991, blz. 1110; hierna: „wet van 10 augustus 1991”), luidt:

„Tot de uitoefening van het beroep van advocaat is alleen gerechtigd hij die is ingeschreven op het tableau van een in het Groothertogdom Luxemburg gevestigde orde van advocaten.”

9       Artikel 6 van de wet van 10 augustus 1991 bepaalt:

„(1)      Op het tableau wordt gesteld moet hij die:

a)      De nodige waarborgen inzake eerzaam gedrag biedt.

b)      Aantoont te voldoen aan de voorwaarden voor toelating tot de stage.

Bij wijze van uitzondering kan de raad van de orde personen die hun beroepsstage in hun lidstaat van herkomst hebben voltooid en kunnen bewijzen het beroep gedurende ten minste vijf jaar te hebben uitgeoefend, vrijstellen van bepaalde voorwaarden voor toelating tot de stage.

c)      De Luxemburgse nationaliteit bezit of onderdaan van een lidstaat van de Europese Gemeenschappen is. De raad van de orde kan, na het advies van de minister van Justitie te hebben ingewonnen, vrijstelling van deze voorwaarde verlenen op vertoon van bewijs van wederkerigheid van de kant van het land waarvan de kandidaat onderdaan is en dat geen lidstaat van de Europese Gemeenschap is. Hetzelfde geldt voor kandidaten die de status van politieke vluchteling hebben en die asielgerechtigd zijn in het Groothertogdom Luxemburg.

(2)      Voordat zij worden ingeschreven op het tableau van advocaten, leggen de kandidaat-advocaten, op voordracht van de deken van de orde of zijn plaatsvervanger, voor de Cour de cassation de navolgende eed af: ‚Ik zweer getrouwheid aan de Groothertog, gehoorzaamheid aan de grondwet en aan de wetten van de staat; dat ik jegens de rechterlijke instanties de gepaste eerbied zal betonen; dat ik geen zaak zal aanraden of verdedigen die ik naar eer en geweten niet geloof rechtvaardig te zijn.’”

10     Deze voorwaarden voor inschrijving zijn gewijzigd bij artikel 14 van de wet van 13 november 2002 houdende omzetting in het Luxemburgse recht van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven, en houdende: 1. wijziging van de gewijzigde wet van 10 augustus 1991 betreffende het beroep van advocaat; 2. wijziging van de wet van 31 mei 1999 inzake de domiciliekeuze door vennootschappen (Mémorial A 2002, blz. 3202; hierna: „wet van 13 november 2002”).

11     Bij dit artikel 14 is onder andere aan artikel 6, lid 1, van de wet van 10 augustus 1991 een punt d toegevoegd, dat de volgende voorwaarde voor inschrijving stelt:

„de taal van de wetgeving beheersen, alsook de administratieve en gerechtelijke talen in de zin van de wet van 24 februari 1984 inzake de talenregeling”.

12     De taal van de wetgeving is in artikel 2 van de wet van 24 februari 1984 inzake de talenregeling (Mémorial A 1984, blz. 196) als volgt geregeld:

„Wetgevende handelingen en de uitvoeringsregelingen daarvan worden gesteld in het Frans. Wanneer wetgevende handelingen en regelingen vergezeld gaan van een vertaling, is alleen de Franse tekst authentiek.

Ingeval andere dan in de voorgaande alinea bedoelde regelingen door een orgaan van de staat, gemeenten of openbare instellingen worden uitgevaardigd in een andere taal dan het Frans, is alleen de tekst in de door dit orgaan gebruikte taal authentiek.

Dit artikel doet geen afbreuk aan de voorschriften die van toepassing zijn op het gebied van internationale verdragen.”

13     De administratieve en gerechtelijke talen zijn in artikel 3 van de wet van 24 februari 1984 inzake de talenregeling op de volgende wijze geregeld:

„In contentieuze en niet-contentieuze administratieve procedures en in gerechtelijke procedures kan gebruik worden gemaakt van de Franse taal, de Duitse taal of de Luxemburgse taal, onverminderd bijzondere voorschriften met betrekking tot bepaalde aangelegenheden.”

14     Ingevolge artikel 3, lid 1, van de wet van 13 november 2002 moet de advocaat die zijn beroepskwalificatie heeft verworven in een andere lidstaat dan het Groothertogdom Luxemburg (hierna: „Europese advocaat”), zijn ingeschreven op het tableau van een van de orden van advocaten van deze laatste lidstaat om daar onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzaam te mogen zijn.

15     Artikel 3, lid 2, van dezelfde wet bepaalt:

„De raad van de orde van advocaten van het Groothertogdom Luxemburg waarbij de Europese advocaat zijn verzoek om onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzaam te mogen zijn, heeft ingediend, stelt de Europese advocaat op het tableau van advocaten van deze orde nadat een mondeling onderhoud heeft plaatsgevonden waarin de raad van de orde toets of de Europese advocaat ten minste de talen beheerst genoemd in artikel 6, lid 1, sub d, van de wet van 10 augustus 1991, en na overlegging van de in artikel 6, lid 1, sub a, sub c, eerste zin, en sub d, van de wet van 10 augustus 1991 bedoelde stukken alsook van de verklaring van inschrijving van de betrokken Europese advocaat bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst. [...]

[...]”

16     Ingevolge artikel 3, lid 3, van de wet van 13 november 2002 dienen de in lid 2 van dit artikel bedoelde besluiten tot weigering van de inschrijving met redenen te worden omkleed en aan de betrokken advocaat te worden betekend en kunnen tegen deze besluiten „de rechtsmiddelen worden ingesteld waarin de artikelen 26, lid 7, en volgende van de wet van 10 augustus 1991 voorzien, op de aldaar nader beschreven voorwaarden en wijzen”.

17     Artikel 26, lid 7, van de wet van 10 augustus 1991 voorziet, onder andere in geval van weigering van de inschrijving op het tableau van een orde van advocaten, in de mogelijkheid voor de betrokkene om zich te wenden tot de Conseil disciplinaire et administratif (raad van discipline en administratieve zaken).

18     De samenstelling van dit orgaan is in artikel 24 van deze wet geregeld als volgt:

„(1)      Er is een Conseil disciplinaire et administratif, bestaande uit vijf op lijst I van advocaten ingeschreven advocaten, waarvan vier door de algemene vergadering van de orde van Luxemburg worden verkozen bij relatieve meerderheid van stemmen en één door de algemene vergadering van de orde van Diekirch. De algemene vergadering van de orde van Luxemburg verkiest vier plaatsvervangers en de algemene vergadering van de orde van Diekirch één plaatsvervanger. Ieder gewoon lid wordt in geval van verhindering in volgorde van anciënniteit vervangen door een plaatsvervanger van de orde waartoe hij behoort, en in geval van verhindering van de plaatsvervangers van zijn orde door een plaatsvervanger van de andere orde.

(2)      De ambtstermijn van de leden bedraagt twee jaar vanaf de 15e september die volgt op hun verkiezing. Ingeval een post van gewoon lid of plaatsvervangend lid vacant wordt, coöpteert de Conseil disciplinaire et administratif een vervanger. De ambtstermijn van gecoöpteerde gewone leden en vervangende leden loopt af op de datum waarop de ambtstermijn van het verkozen lid dat zij vervangen, zou zijn afgelopen. De leden van de Conseil disciplinaire et administratif zijn herkiesbaar.

(3)      De Conseil disciplinaire et administratif kiest een voorzitter en een vicevoorzitter. Ingeval de voorzitter en de vicevoorzitter zijn verhinderd, wordt de Conseil voorgezeten door het langstzittende gewone lid. Het jongste lid van de Conseil vervult de functie van secretaris.

(4)      De leden van de Conseil disciplinaire et administratif bezitten de Luxemburgse nationaliteit en zijn sinds ten minste vijf jaar ingeschreven op lijst I van advocaten en zijn niet tevens lid van een raad van een orde.

(5)      Wanneer de Conseil disciplinaire et administratif niet volgens de voorgaande regels kan worden samengesteld, worden zijn leden aangewezen door de raad van de orde waartoe de te vervangen leden behoren.”

19     Artikel 28, lid 1, van de wet van 10 augustus 1991 voorziet in de mogelijkheid om beroep in te stellen tegen de besluiten van de Conseil disciplinaire et administratif.

20     De vóór de wet van 13 november 2002 geldende versie van lid 2 van dit artikel bepaalde het volgende:

„Daartoe wordt een Conseil disciplinaire et administratif d’appel [(hof van discipline en administratieve zaken)] opgericht, bestaande uit twee rechters van de Cour d’appel en een op lijst I van advocaten ingeschreven advocaat-assessor.

De leden-rechters en hun plaatsvervangers, evenals de aan de Conseil verbonden griffier worden op voordracht van de Cour supérieure de justice bij groothertogelijk besluit benoemd voor twee jaar. Hun vergoeding wordt bij groothertogelijk besluit vastgesteld.

De advocaat-assessor en zijn plaatsvervanger worden bij groothertogelijk besluit benoemd voor één jaar. Zij worden gekozen uit een lijst van drie advocaten die sinds ten minste vijf jaar op lijst I van advocaten zijn ingeschreven, die door elke raad van de orde voor elke functie wordt ingediend.

De functie van assessor is niet verenigbaar met die van lid van een raad van de orde of met die van lid van de Conseil disciplinaire et administratif.

De Conseil disciplinaire et administratif d’appel houdt zitting in de gebouwen van de Cour supérieure de justice, waar tevens de griffie is gevestigd.”

21     Artikel 28, lid 2, van de wet van 10 augustus 1991, zoals gewijzigd bij artikel 14 van de wet van 13 november 2002, bepaalt thans:

„Daartoe wordt een Conseil disciplinaire et administratif d’appel opgericht, die wordt samengesteld uit twee rechters van de Cour d’appel en drie op lijst I van het tableau van advocaten ingeschreven advocaten-assessoren.

[...]

De advocaten-assessoren en hun plaatsvervangers worden bij groothertogelijk besluit benoemd voor twee jaar. Zij worden gekozen uit een lijst van vijf advocaten die sinds ten minste vijf jaar op lijst I van het tableau van advocaten zijn ingeschreven, die door elke raad van de orde voor elke functie wordt ingediend.

[...]

De Conseil disciplinaire et administratif d’appel wordt voorgezeten door de langstzittende rechter.”

22     Volgens artikel 8, lid 3, van de wet van 10 augustus 1991, zoals gewijzigd bij artikel 14, punt V, van de wet van 13 november 2002, omvat het tableau van advocaten van elke orde vier lijsten, namelijk:

„1.      Lijst I van advocaten die voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 5 en 6 en die zijn geslaagd voor het bij de wet voorgeschreven examen aan het einde van de stage;

2.      Lijst II van advocaten die voldoen aan de voorwaarden van de artikelen 5 en 6;

3.      Lijst III van honorair-advocaten;

4.      Lijst IV van onder hun oorspronkelijke beroepstitel werkzame advocaten.”

 Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

23     Wilson, een onderdaan van het Verenigd Koninkrijk, is barrister. Hij is sinds 1975 lid van de Bar of England and Wales. Hij oefent sinds 1994 in Luxemburg het beroep van advocaat uit.

24     Op 29 april 2003 is Wilson door de Conseil de l’ordre opgeroepen voor het in artikel 3, lid 2, van de wet van 13 november 2002 bedoelde mondelinge onderhoud.

25     Op 7 mei 2003 heeft hij zich, vergezeld van een Luxemburgse advocaat, gemeld voor dit onderhoud, maar de Conseil de l’ordre heeft deze laatste niet toegestaan dit onderhoud bij te wonen.

26     Bij aangetekende brief van 14 mei 2003 heeft de Conseil de l’ordre Wilson kennis gegeven van zijn besluit houdende weigering om hem op het tableau van advocaten in te schrijven op lijst IV van onder hun oorspronkelijke beroepstitel werkzame advocaten. Dit besluit was als volgt gemotiveerd:

„Nadat de Conseil de l’ordre u had meegedeeld dat de aanwezigheid van een advocaat, waarin de wet niet voorziet, niet werd toegestaan, heeft u geweigerd u te lenen tot het mondelinge onderhoud zonder de aanwezigheid van [...] De Conseil de l’ordre is derhalve niet in staat geweest na te gaan of u de talen beheerst overeenkomstig artikel 6, lid 1, sub d, van de wet van 10 augustus 1991 [...]”

27     In deze brief heeft de Conseil de l’ordre Wilson meegedeeld dat „overeenkomstig artikel 26, lid 7, van de wet van 10 augustus 1991 [...] tegen dit besluit beroep [kan] worden ingesteld bij de Conseil disciplinaire et administratif (postbus 575, L‑1025 Luxemburg) bij wege van indiening van een verzoekschrift binnen een termijn van veertig dagen vanaf de verzending van dit schrijven”.

28     Bij verzoekschrift van 28 juli 2003 heeft Wilson bij het Tribunal administratif de Luxembourg een beroep tot nietigverklaring van dit weigeringsbesluit ingesteld.

29     Bij vonnis van 13 mei 2004 heeft dit Tribunal zich onbevoegd verklaard om kennis te nemen van dit beroep.

30     Bij verzoekschrift, binnengekomen ter griffie van de Cour administrative op 22 juni 2004, heeft Wilson tegen dit vonnis hoger beroep ingesteld.

31     De verwijzende rechter zet uiteen dat het antwoord op de vraag of de bij de Luxemburgse wet ingestelde beroepsprocedure in overeenstemming is met artikel 9 van richtlijn 98/5, rechtstreekse invloed heeft op het antwoord op de vraag of de bestuursrechters bevoegd zijn om kennis te nemen van het hoofdgeding. Wat de grond van de zaak betreft, vraagt hij zich af of de Luxemburgse bepalingen waarbij een toetsing is ingevoerd van de talenkennis van de Europese advocaten die in Luxemburg werkzaam willen zijn, verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht.

32     In deze omstandigheden heeft de Cour administrative de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

„1)      Moet artikel 9 van richtlijn 98/5 [...] aldus worden uitgelegd dat een beroepsprocedure als die bepaald in de wet van 10 augustus 1991, zoals gewijzigd bij de wet van 13 november 2002, uitgesloten is?

2)      Vormen meer bepaald beroepsorganen als de Conseil disciplinaire et administratif en de Conseil disciplinaire et administratif d’appel instanties waarbij ‚volgens het nationale recht beroep bij de rechter’ in de zin van artikel 9 van richtlijn 98/5 kan worden ingesteld, en moet [dit artikel] aldus worden uitgelegd dat het een beroepsgang waarbij een zaak bij één of meer dergelijke organen aanhangig moet worden gemaakt alvorens de mogelijkheid bestaat om zich met betrekking tot een rechtsvraag te wenden tot een ‚rechter’ in de zin van [dit artikel], uitsluit?

3)      Mogen de bevoegde autoriteiten van een lidstaat het recht van een advocaat van een [andere] lidstaat om permanent onder zijn oorspronkelijke beroepstitel op de in artikel 5 van richtlijn [98/5] genoemde werkterreinen het beroep van advocaat uit te oefenen, afhankelijk stellen van een vereiste om de talen van [eerstgenoemde] lidstaat te beheersen?

4)      Mogen de bevoegde autoriteiten dit recht om het beroep uit te oefenen, in het bijzonder afhankelijk stellen van de voorwaarde dat de advocaat een mondelinge taaltoets in alle (of verschillende) van de drie voornaamste talen van de lidstaat van ontvangst aflegt teneinde de bevoegde autoriteiten in staat te stellen om na te gaan of de advocaat de drie talen beheerst, en zo ja, wat zijn de eventueel vereiste procedurele waarborgen?”

 De eerste en de tweede vraag

 De bevoegdheid van het Hof om deze vragen te beantwoorden en de ontvankelijkheid van deze vragen

33     De Ordre des avocats du barreau de Luxembourg, ondersteund door de Luxemburgse regering, stelt dat het Hof niet bevoegd is ter zake van de eerste twee vragen. Met die vragen verzoekt de verwijzende rechter immers om een uitlegging van artikel 9 van richtlijn 98/5 tegen de achtergrond van nationale bepalingen. Het Hof zou evenwel niet bevoegd zijn om na te gaan of nationale bepalingen verenigbaar zijn met het gemeenschapsrecht, noch om dergelijke bepalingen uit te leggen.

34     Het Hof is in het kader van een procedure krachtens artikel 234 EG inderdaad niet bevoegd om uitspraak te doen over de verenigbaarheid van nationale bepalingen met bepalingen van gemeenschapsrecht (zie met name arrest van 7 juli 1994, Lamaire, C‑130/93, Jurispr. blz. I‑3215, punt 10). Voorts is in het kader van het bij dit artikel ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking de uitlegging van nationale bepalingen een zaak van de nationale rechter en niet van het Hof (zie met name arrest van 12 oktober 1993, Vanacker en Lesage, C‑37/92, Jurispr. blz. I‑4947, punt 7).

35     Het Hof is daarentegen wel bevoegd de nationale rechter alle gegevens over de uitlegging van het gemeenschapsrecht te verschaffen die die rechter in staat stellen te beoordelen of nationale bepalingen verenigbaar zijn met de gemeenschapsregeling (zie met name arrest Lamaire, reeds aangehaald, punt 10).

36     In casu komen de eerste twee vragen neer op een verzoek om uitlegging van artikel 9 van richtlijn 98/5 die de verwijzende rechter in staat moet stellen de verenigbaarheid van de bij de Luxemburgse wet ingestelde beroepsprocedure met dit artikel te beoordelen. Zij vallen derhalve onder de bevoegdheid van het Hof.

37     De Ordre des avocats du barreau de Luxembourg stelt voorts dat de verwijzingsbeslissing geen aanwijzingen bevat over de aard, de samenstelling en de wijze van functioneren van de beroepsorganen die in het hoofdgeding aan de orde zijn, hetgeen het Hof zou beletten de verwijzende rechter, wat de eerste twee vragen betreft, een bruikbaar antwoord te geven.

38     Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter, wegens het vereiste om tot een voor hem nuttige uitlegging van het gemeenschapsrecht te komen, een omschrijving moet geven van het feitelijke en juridische kader waarin de gestelde vragen moeten worden geplaatst, of althans de feiten moet uiteenzetten waarop die vragen zijn gebaseerd (zie met name arresten van 21 september 1999, Albany, C‑67/96, Jurispr. blz. I‑5751, punt 39, en 11 april 2000, Deliège, C 51/96 en C‑191/97, Jurispr. blz. I‑2549, punt 30).

39     De in verwijzingsbeslissingen verstrekte gegevens dienen niet enkel om het Hof in staat te stellen een bruikbaar antwoord te geven, maar ook om de regeringen van de lidstaten en de andere belanghebbenden de mogelijkheid te bieden, overeenkomstig artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie opmerkingen te maken. Het Hof dient erop toe te zien dat deze mogelijkheid gewaarborgd blijft, in aanmerking genomen dat ingevolge deze bepaling alleen de verwijzingsbeslissingen ter kennis van de belanghebbenden worden gebracht (zie met name arrest Albany, reeds aangehaald, punt 40, en arrest van 12 april 2005, Keller, C‑145/03, Jurispr. blz. I‑2529, punt 30).

40     In casu blijkt uit de door partijen in het hoofdgeding, de regeringen van de lidstaten en de Commissie van de Europese Gemeenschappen ingediende opmerkingen dat dezen naar behoren hun standpunt over de eerste twee vragen hebben kunnen bepalen.

41     Voorts acht het Hof zich voldoende ingelicht door de gegevens in de verwijzingsbeslissing en in de bij hem ingediende opmerkingen om een bruikbaar antwoord te kunnen geven op de gestelde vragen.

42     Gelet op een en ander dient het Hof een antwoord te geven op de eerste twee vragen.

 Ten gronde

43     Met zijn eerste twee vragen, die samen moeten worden behandeld, vraagt de verwijzende rechter het Hof in wezen om het begrip beroep bij de rechter volgens het nationale recht in de zin van artikel 9 van richtlijn 98/5 uit te leggen tegen de achtergrond van een beroepsprocedure als die waarin de Luxemburgse regeling voorziet.

44     Dienaangaande moet eraan worden herinnerd dat ingevolge artikel 9 van richtlijn 98/5 volgens het nationale recht beroep bij de rechter moet kunnen worden ingesteld tegen de besluiten van de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst houdende weigering van inschrijving van een advocaat die daar onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzaam wil zijn.

45     Uit deze bepaling volgt dat de lidstaten maatregelen moeten nemen die voldoende effectief zijn om het doel van richtlijn 98/5 te bereiken, en dat zij ervoor dienen te zorgen dat de aldus toegekende rechten door de betrokkenen daadwerkelijk voor de nationale rechter kunnen worden ingeroepen (zie naar analogie arrest van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 17).

46     Zoals de Franse regering en de Commissie hebben benadrukt, is de bij deze bepaling opgelegde rechterlijke toetsing de uitdrukking van een algemeen beginsel van gemeenschapsrecht, dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten, en dat tevens is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (zie met name arrest Johnston, reeds aangehaald, punt 18; arresten van 15 oktober 1987, Heylens e.a., 222/86, Jurispr. blz. 4097, punt 14; 27 november 2001, Commissie/Oostenrijk, C‑424/99, Jurispr. blz. I‑9285, punt 45, en 25 juli 2002, MRAX, C‑459/99, Jurispr. blz. I‑6591, punt 101).

47     Om een effectieve bescherming door de rechter van de in richtlijn 98/5 bepaalde rechten te waarborgen, moet de instantie die bevoegd is om kennis te nemen van beroepen tegen de besluiten houdende weigering van de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde inschrijving, beantwoorden aan het begrip rechterlijke instantie zoals dat in het gemeenschapsrecht is gedefinieerd.

48     Dit begrip is in de rechtspraak van het Hof inzake het begrip nationale rechterlijke instantie in de zin van artikel 234 EG afgebakend aan de hand van een aantal criteria waaraan de betrokken instantie moet voldoen, zoals de wettelijke grondslag, het permanente karakter, de verplichting om zich ertoe te wenden, het feit dat uitspraak wordt gedaan na een procedure op tegenspraak, en de toepassing van rechtsregels (zie in die zin met name arresten van 30 juni 1966, Vaassen-Göbbels, 61/65, Jurispr. blz. 257, en 17 september 1997, Dorsch Consult, C‑54/96, Jurispr. blz. I‑4961, punt 23), alsmede de onafhankelijkheid en onpartijdigheid (zie in die zin met name arresten van 11 juni 1987, Strafzaak tegen X, 14/86, Jurispr. blz. I‑2545, punt 7; 21 april 1988, Pardini, 338/85, Jurispr. blz. 2041, punt 9, en 29 november 2001, De Coster, C‑17/00, Jurispr. blz. I‑9445, punt 17).

49     Het begrip onafhankelijkheid, dat onlosmakelijk verbonden is met de rechterlijke opdracht, houdt vóór alles in dat de betrokken instantie de hoedanigheid van derde heeft ten opzichte van de autoriteit die de aangevochten beslissing heeft genomen (zie in die zin met name arresten van 30 maart 1993, Corbiau, C‑24/92, Jurispr. blz. I‑1277, punt 15, en 30 mei 2002, Schmid, C‑516/99, Jurispr. blz. I‑4573, punt 36).

50     Het heeft overigens twee aspecten.

51     Het eerste, externe aspect houdt in dat de instantie wordt beschermd tegen tussenkomsten of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in aan hen voorgelegde geschillen in gevaar zouden kunnen brengen (zie in die zin arresten van 4 februari 1999, Köllensperger en Atzwanger, C‑103/97, Jurispr. blz. I‑551, punt 21, en 6 juli 2000, Abrahamsson en Anderson, C‑407/98, Jurispr. blz. I‑5539, punt 36; zie in dezelfde zin ook EHRM, arrest Campbell en Fell/Verenigd Koninkrijk van 28 juni 1984, série A, nr. 80, § 78). Voor deze onontbeerlijke vrijheid ten opzichte van dergelijke externe factoren zijn bepaalde waarborgen nodig ter bescherming van de persoon van degenen die tot taak hebben recht te spreken, zoals hun onafzetbaarheid (zie in die zin arrest van 22 oktober 1998, Jokela en Pitkäranta, C‑9/97 en C‑118/97, Jurispr. blz. I‑6267, punt 20).

52     Het tweede, interne aspect sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Voor dit aspect is nodig dat objectiviteit in acht wordt genomen (zie in die zin arrest Abrahamsson en Anderson, reeds aangehaald, punt 32) en dat elk belang bij de oplossing van het geschil, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, ontbreekt.

53     Voor deze waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig, onder andere met betrekking tot de samenstelling van de instantie, de benoeming, de ambtstermijn en de gronden voor verschoning, wraking en afzetting van haar leden, die het mogelijk maken elke legitieme twijfel omtrent de onvatbaarheid van deze instantie voor externe factoren en omtrent haar neutraliteit ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen uit de geest van de justitiabelen te bannen (zie in die zin reeds aangehaalde arresten Dorsch Consult, punt 36; Köllensperger en Atzwanger, punten 20‑23, en De Coster, punten 18‑21; zie in die zin ook EHRM, arrest De Cubber/België van 26 oktober 1984, série A, nr. 86, § 24).

54     In casu wordt de samenstelling van de Conseil disciplinaire et administratif, zoals vastgelegd in artikel 24 van de wet van 10 augustus 1991, gekenmerkt door de aanwezigheid van uitsluitend advocaten met de Luxemburgse nationaliteit die zijn ingeschreven op lijst I van het tableau van advocaten – te weten de lijst van advocaten die onder de Luxemburgse beroepstitel werkzaam zijn en voor het examen aan het einde van de stage zijn geslaagd – en die door de algemene vergaderingen van de orde van advocaten van Luxemburg respectievelijk van Diekirch zijn verkozen.

55     Wat de Conseil disciplinaire et administratif d’appel betreft, hebben de leden-assessoren, die op dezelfde lijst moeten zijn ingeschreven en worden voorgedragen door de raad van elke in het vorige punt van het onderhavige arrest genoemde orde, door de bij artikel 14 van de wet van 13 november 2002 aan artikel 28, lid 2, van de wet van 10 augustus 1991 toegebrachte wijziging het overwicht gekregen op de beroepsrechters.

56     Zoals de advocaat-generaal in punt 47 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zijn de besluiten van de Conseil de l’ordre – waarvan de leden volgens artikel 16 van de wet van 10 augustus 1991 op lijst I van het tableau van advocaten ingeschreven advocaten zijn – houdende weigering van inschrijving van een Europese advocaat aldus onderworpen aan het toezicht van in eerste aanleg een orgaan dat volledig is samengesteld uit op dezelfde lijst ingeschreven advocaten, en in hoger beroep een orgaan dat in meerderheid uit dergelijke advocaten is samengesteld.

57     Een Europese advocaat wiens inschrijving op lijst IV van het tableau van advocaten door de Conseil de l’ordre is geweigerd, heeft in deze omstandigheden legitieme redenen om te vrezen dat, naargelang het geval, alle of de meerderheid van de leden van deze organen een belang delen dat strijdig is met het zijne, namelijk het belang bij de bekrachtiging van een besluit waarmee een concurrent die zijn beroepskwalificatie in een andere lidstaat heeft verworven, van de markt wordt geweerd, en om te vrezen dat geen gelijke afstand wordt gehouden ten opzichte van de betrokken belangen (zie in die zin EHRM, arrest Langborger/Zweden van 22 juni 1989, série A, nr. 155, § 35).

58     De regels voor de samenstelling van organen als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, lijken dus niet voldoende waarborgen voor onpartijdigheid te kunnen bieden.

59     Anders dan de Ordre des avocats du barreau de Luxembourg stelt, kan de met deze regels inzake de samenstelling samenhangende vrees niet worden weggenomen door de door artikel 29, lid 1, van de wet van 10 augustus 1991 geboden mogelijkheid van cassatieberoep tegen de uitspraken van de Conseil disciplinaire et administratif d’appel.

60     Artikel 9 van richtlijn 98/5 verzet zich er weliswaar niet tegen dat eerst beroep wordt ingesteld bij een orgaan dat geen rechterlijke instantie is, maar bepaalt evenmin dat beroep bij de rechter voor een belanghebbende pas kan worden opengesteld nadat andersoortige beroepsgangen zijn uitgeput. Ingeval de nationale wetgeving voorziet in beroep bij een niet-rechterlijk orgaan, vereist dit artikel 9 in elk geval effectieve toegang, binnen een redelijke termijn (zie naar analogie arrest van 15 oktober 2002, Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C‑238/99 P, C‑244/99 P, C‑245/99 P, C‑247/99 P, C‑250/99 P–C‑252/99 P en C‑254/99 P, Jurispr. blz. I‑8375, punten 180‑205 en 223‑234), tot een rechterlijke instantie in de zin van het gemeenschapsrecht, die bevoegd is om zowel over de feiten als over rechtsvragen te beslissen.

61     Welnu, los van het antwoord op de vraag of de voorafgaande gang langs twee niet-rechterlijke organen verenigbaar is met het vereiste van een redelijke termijn, is de bevoegdheid van de Cour de cassation van het Groothertogdom Luxemburg beperkt tot rechtsvragen, zodat deze niet over volledige rechtsmacht beschikt (zie in die zin EHRM, arrest Incal/Turkije van 9 juni 1998, Recueil des arrêts et décisions 1998‑IV, blz. 1547, § 72).

62     Gelet op het voorgaande dient op de eerste twee vragen te worden geantwoord dat artikel 9 van richtlijn 98/5 aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een beroepsprocedure in het kader waarvan tegen het besluit houdende weigering van de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde inschrijving in eerste aanleg moet worden opgekomen voor een orgaan dat volledig is samengesteld uit advocaten die onder de beroepstitel van de lidstaat van ontvangst werkzaam zijn, en in hoger beroep voor een orgaan dat in meerderheid uit dergelijke advocaten is samengesteld, terwijl in het cassatieberoep voor de hoogste rechterlijke instantie van deze lidstaat slechts een rechterlijke toetsing van de rechtsvragen en niet van de feiten mogelijk is.

 De derde en de vierde vraag

63     Met de derde en de vierde vraag, die samen moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter te vernemen of, en in voorkomend geval onder welke voorwaarden, het gemeenschapsrecht de lidstaat van ontvangst toestaat, het recht van een advocaat om permanent in deze lidstaat zijn werkzaamheden onder zijn oorspronkelijke beroepstitel uit te oefenen, afhankelijk te stellen van een toetsing van de beheersing van de talen van deze lidstaat.

64     Dienaangaande heeft de gemeenschapswetgever, zoals blijkt uit de zesde overweging van de considerans van richtlijn 98/5, met deze richtlijn onder andere een einde willen maken aan de verschillen tussen de nationale regels inzake de voorwaarden voor inschrijving bij de bevoegde autoriteiten, die ongelijkheid en belemmeringen voor het vrije verkeer veroorzaakten (zie in die zin tevens arrest van 7 november 2000, Luxemburg/Parlement en Raad, C‑168/98, Jurispr. blz. I‑9131, punt 64).

65     In dit verband bepaalt artikel 3 van richtlijn 98/5 dat de advocaat die zijn beroep wenst uit te oefenen in een andere lidstaat dan die waar hij zijn beroepskwalificatie heeft verworven, gehouden is zich in te schrijven bij de bevoegde autoriteit van die lidstaat, die gehouden is over te gaan tot deze inschrijving „op vertoon van de verklaring van inschrijving bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst”.

66     Gelet op de doelstelling van richtlijn 98/5, waaraan in punt 64 van het onderhavige arrest is herinnerd, moet er met de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie van worden uitgegaan dat de gemeenschapswetgever in artikel 3 van deze richtlijn de voorwaarden om gebruik te kunnen maken van het daarbij toegekende recht, volledig heeft geharmoniseerd.

67     De overlegging aan de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst van een verklaring van inschrijving bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van herkomst lijkt aldus de enige voorwaarde te zijn waarvan de inschrijving van de betrokkene in de lidstaat van ontvangst afhankelijk mag worden gesteld om in deze laatste lidstaat onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzaam te zijn.

68     Deze analyse wordt bevestigd door de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan in die waar de beroepskwalificatie is verworven [COM(94) 572 def.], waarin in de toelichting op artikel 3 wordt gepreciseerd dat „inschrijving [bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst] [...] van rechtswege [volgt] wanneer de verzoeker het bewijs laat zien van zijn inschrijving bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van oorsprong”.

69     Zoals het Hof reeds heeft opgemerkt, heeft de gemeenschapswetgever, om de uitoefening van de fundamentele vrijheid van vestiging voor een bepaalde groep migrerende advocaten te vergemakkelijken, ervan afgezien te kiezen voor een systeem van voorafgaande toetsing van de kennis van de betrokkenen (zie arrest Luxemburg/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punt 43).

70     Richtlijn 98/5 staat dus niet toe dat de inschrijving van een Europese advocaat bij de bevoegde autoriteit van de lidstaat van ontvangst afhankelijk wordt gesteld van een onderhoud dat is bedoeld om deze autoriteit in staat te stellen te beoordelen of de betrokkene de talen van deze lidstaat beheerst.

71     Zoals Wilson, de regering van het Verenigd Koninkrijk en de Commissie hebben benadrukt, is in richtlijn 98/5 afgezien van een systeem van voorafgaande toetsing van de kennis, onder andere de talenkennis, van de Europese advocaat, maar gaat dit vergezeld van een aantal regels die de bescherming van de justitiabelen en een goede rechtsbedeling op een in de Gemeenschap aanvaardbaar niveau beogen te waarborgen (zie arrest Luxemburg/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punten 32 en 33).

72     Aldus heeft de door artikel 4 van richtlijn 98/5 aan de Europese advocaten opgelegde verplichting om in de lidstaat van ontvangst hun beroep onder hun oorspronkelijke beroepstitel uit te oefenen, volgens de negende overweging van de considerans van deze richtlijn tot doel een onderscheid mogelijk te maken tussen hen en de advocaten die tot de advocatuur van deze lidstaat zijn toegetreden, zodat de justitiabele kan weten dat de advocaat aan wie hij de verdediging van zijn belangen toevertrouwt, zijn kwalificatie niet in deze lidstaat heeft verworven (zie in die zin arrest Luxemburg/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punt 34) en niet noodzakelijkerwijs over de voor de behandeling van zijn zaak noodzakelijke kennis, met name talenkennis, beschikt.

73     Met betrekking tot de werkzaamheden die met de vertegenwoordiging en de verdediging van een cliënt in rechte verband houden, is het de lidstaten toegestaan om onder hun oorspronkelijke beroepstitel werkzame Europese advocaten overeenkomstig artikel 5, lid 3, van richtlijn 98/5 te verplichten om samen te werken met een advocaat die bij de geadieerde rechterlijke instantie optreedt en die in voorkomend geval tegenover die rechterlijke instantie verantwoordelijk is, of samen te werken met een bij die rechterlijke instantie optredende „avoué”. Met deze mogelijkheid kunnen de gevolgen van de eventueel ontoereikende beheersing door de Europese advocaat van de gerechtelijke talen van de lidstaat van ontvangst worden opgevangen.

74     Ingevolge de artikelen 6 en 7 van richtlijn 98/5 dient de Europese advocaat niet alleen de beroeps‑ en gedragregels van de lidstaat van herkomst te eerbiedigen, maar ook die van de lidstaat van ontvangst, en wel op straffe van tuchtrechtelijke sancties en het ontstaan van beroepsaansprakelijkheid (zie arrest Luxemburg/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punten 36‑41). Tot de voor advocaten geldende beroepsregels behoort, naar het voorbeeld van wat in de gedragscode van de Raad van de balies in de Europese Unie (CCBE) is bepaald, meestal een tuchtrechtelijk gesanctioneerde verplichting om geen zaken te behandelen waarvan de betrokken advocaten weten of behoren te weten dat zij daarvoor niet de nodige bekwaamheid bezitten, bijvoorbeeld door een gebrek aan talenkennis (zie in die zin arrest Luxemburg/Parlement en Raad, reeds aangehaald, punt 42). De dialoog met cliënten, de overheidsinstanties en de beroepsorganisaties van de lidstaat van ontvangst, alsook de naleving van de door de autoriteiten van deze lidstaat uitgevaardigde beroepsregels, kan immers van de Europese advocaat eisen dat hij over de nodige talenkennis beschikt of, ingeval zijn kennis tekortschiet, hulp inroept.

75     Zoals ook de Commissie heeft gedaan, dient nog te worden benadrukt dat een van de doelstellingen van richtlijn 98/5 volgens de vijfde overweging van de considerans erin bestaat, „door de voor advocaten geboden mogelijkheid om permanent onder hun oorspronkelijke beroepstitel in een lidstaat van ontvangst werkzaam te zijn, tegemoet [...] [te komen] aan de behoeften van de justitiabelen die wegens het toenemende handelsverkeer als gevolg van de interne markt in verband met grensoverschrijdende transacties waarbij internationaal, communautair en nationaal recht dikwijls met elkaar verweven zijn, juridische adviezen verlangen”. Voor dergelijke internationale zaken, evenals voor zaken die onder het recht van een andere lidstaat dan de lidstaat van ontvangst vallen, is mogelijkerwijs niet een even grote kennis van de talen van deze laatste lidstaat nodig als is vereist voor de behandeling van zaken waarin het recht van deze lidstaat van toepassing is.

76     Tot slot dient te worden opgemerkt dat voor de gelijkstelling van de Europese advocaat met de advocaten van de lidstaat van ontvangst, hetgeen richtlijn 98/5 volgens de veertiende overweging van de considerans beoogt te vergemakkelijken, artikel 10 van deze richtlijn verlangt dat de betrokkene aantoont gedurende ten minste drie jaar daadwerkelijk en regelmatig in het recht van deze lidstaat werkzaam te zijn geweest of, in geval van een kortere duur, bewijs levert van andere kennis, scholing en beroepservaring op het gebied van dit recht. Een dergelijke maatregel biedt de Europese advocaat die tot de advocatuur van de lidstaat van ontvangst wenst toe te treden, de mogelijkheid vertrouwd te raken met de taal of talen van deze lidstaat.

77     Gelet op het voorgaande dient op de derde en de vierde vraag te worden geantwoord dat artikel 3 van richtlijn 98/5 aldus moet worden uitgelegd dat de inschrijving van een advocaat bij de nationale bevoegde autoriteit van een andere lidstaat dan die waar hij zijn kwalificatie heeft verworven, teneinde daar onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzaam te zijn, niet afhankelijk mag worden gesteld van een voorafgaande toetsing van de beheersing van de talen van de lidstaat van ontvangst.

 Kosten

78     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof van Justitie (Grote kamer) verklaart voor recht:

1)      Artikel 9 van richtlijn 98/5/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 1998 ter vergemakkelijking van de permanente uitoefening van het beroep van advocaat in een andere lidstaat dan die waar de beroepskwalificatie is verworven, moet aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een beroepsprocedure in het kader waarvan tegen het besluit houdende weigering van de in artikel 3 van deze richtlijn bedoelde inschrijving in eerste aanleg moet worden opgekomen voor een orgaan dat volledig is samengesteld uit advocaten die onder de beroepstitel van de lidstaat van ontvangst werkzaam zijn, en in hoger beroep voor een orgaan dat in meerderheid uit dergelijke advocaten is samengesteld, terwijl in het cassatieberoep voor de hoogste rechterlijke instantie van deze lidstaat slechts een rechterlijke toetsing van de rechtsvragen en niet van de feiten mogelijk is.

2)      Artikel 3 van richtlijn 98/5 moet aldus worden uitgelegd dat de inschrijving van een advocaat bij de nationale bevoegde autoriteit van een andere lidstaat dan die waar hij zijn kwalificatie heeft verworven, teneinde daar onder zijn oorspronkelijke beroepstitel werkzaam te zijn, niet afhankelijk mag worden gesteld van een voorafgaande toetsing van de beheersing van de talen van de lidstaat van ontvangst.

ondertekeningen


* Procestaal: Frans.