Zaak C‑350/02

Commissie van de Europese Gemeenschappen

tegen

Koninkrijk der Nederlanden

„Niet-nakoming – Verwerking van persoonsgegevens en bescherming van persoonlijke levenssfeer in telecommunicatiesector – Artikelen 6 en 9 van richtlijn 97/66/EG – Noodzaak van nauwkeurige uiteenzetting van punten van bezwaar in met redenen omkleed advies”

Samenvatting van het arrest

1.        Beroep wegens niet-nakoming – Precontentieuze procedure – Afbakening van voorwerp van geding – Met redenen omkleed advies – Gedetailleerde uiteenzetting van bezwaren – Bezwaar dat in verzoekschrift is geformuleerd na in aanmaning te zijn vermeld doch in met redenen omkleed advies niet meer ter sprake te zijn gebracht – Ontoelaatbaarheid

(Art. 226 EG)

2.        Beroep wegens niet-nakoming – Onderzoek van gegrondheid door Hof – In aanmerking te nemen situatie – Situatie bij verstrijken van in met redenen omkleed advies gestelde termijn

(Art. 226 EG)

1.        Bij een beroep wegens niet-nakoming moet de Commissie, ook al kan de schriftelijke aanmaning, die bestaat uit een eerste beknopte samenvatting van de verweten niet-nakoming, nuttig zijn voor een goed begrip van het met redenen omkleed advies, in dat advies niettemin nauwkeurig de bezwaren omschrijven die zij reeds meer algemeen in de schriftelijke aanmaning heeft uiteengezet en die zij jegens de betrokken lidstaat in aanmerking neemt, na kennis te hebben genomen van de eventueel door deze lidstaat op basis van artikel 226, eerste alinea, EG gemaakte opmerkingen. Een dergelijk vereiste is noodzakelijk om het voorwerp van het geding duidelijk af te bakenen vóór de eventuele inleiding van de contentieuze procedure waarin artikel 226, tweede alinea, EG voorziet, en om te waarborgen dat de betrokken lidstaat nauwkeurig kennis krijgt van de door de Commissie jegens hem in aanmerking genomen bezwaren en op die manier de gestelde niet-nakomingen kan beëindigen of zijn verweer kan doen gelden voordat de Commissie zich eventueel tot het Hof wendt.

Bijgevolg moet een in het verzoekschrift van de Commissie geformuleerd bezwaar dat in de aanmaning is omschreven doch in het met redenen omkleed advies niet meer ter sprake komt, als onregelmatig worden aangemerkt.

(cf. punten 21, 28)

2.        In het kader van een beroep op grond van artikel 226 EG moet het bestaan van een niet-nakoming worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn.

(cf. punt 31)




ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)
24 juni 2004(1)

„Niet-nakoming – Verwerking van persoonsgegevens en bescherming van persoonlijke levenssfeer in telecommunicatiesector – Artikelen 6 en 9 van richtlijn 97/66/EG – Noodzaak van nauwkeurige uiteenzetting van punten van bezwaar in met redenen omkleed advies”

In zaak C-350/02,

Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door M. Shotter en W. Wils als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,

verzoekster,

tegen

Koninkrijk der Nederlanden, vertegenwoordigd door S. Terstal als gemachtigde,

verweerder,

betreffende een verzoek om vast te stellen dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om de artikelen 6 en 9 van richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector (PB 1998, L 24, blz. 1) in het nationale recht om te zetten, of in elk geval door die bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen,

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),,



samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, A. La Pergola, S. von Bahr, R. Silva de Lapuerta en K. Lenaerts (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: M.-F. Contet, hoofdadministrateur,

gehoord de pleidooien van partijen ter terechtzitting van 13 november 2003, waarbij de Commissie was vertegenwoordigd door W. Wils, bijgestaan door P. Gérard, expert, en het Koninkrijk der Nederlanden door C. Wissels als gemachtigde, bijgestaan door R. J. I. Dielemans, expert,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 29 januari 2004,

het navolgende



Arrest



1
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Hof op 1 oktober 2002, heeft de Commissie van de Europese Gemeenschappen krachtens artikel 226 EG beroep ingesteld strekkende tot vaststelling dat het Koninkrijk der Nederlanden, door niet alle wettelijke en bestuursrechtelijke maatregelen te treffen die nodig zijn om de artikelen 6 en 9 van richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector (PB 1998, L 24, blz. 1) in het nationale recht om te zetten, of in elk geval door die bepalingen niet aan de Commissie mee te delen, de krachtens het EG-Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.


Het rechtskader

De gemeenschapsbepalingen

2
Artikel 1, lid 1, van de ten tijde van de feiten geldende richtlijn 97/66 bepaalde dat deze is gericht op „de harmonisatie van de regelgeving van de lidstaten die vereist is om een gelijk niveau van bescherming van fundamentele rechten en vrijheden, met name het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, ten aanzien van de verwerking van persoonsgegevens in de telecommunicatiesector te waarborgen, alsmede om te zorgen voor het vrije verkeer van dergelijke gegevens en van telecommunicatieapparatuur en -diensten in de Gemeenschap”.

3
Artikel 6 van richtlijn 97/66 bepaalde:

„1.     Verkeersgegevens met betrekking tot abonnees en gebruikers die worden verwerkt om oproepen tot stand te brengen en die worden opgeslagen door degene die een openbaar telecommunicatienetwerk en/of een algemeen beschikbare telecommunicatiedienst verzorgt, moeten bij beëindiging van de oproep worden gewist of anoniem gemaakt, onverminderd de leden 2, 3 en 4.

2.       Ten behoeve van het opstellen van een rekening voor een abonnee of van interconnectiebetalingen, mogen de in de bijlage vermelde gegevens worden verwerkt. Die verwerking is slechts toegestaan tot aan het einde van de wettelijke termijn waarbinnen de rekening kan worden betwist of de betaling gerechtelijk kan worden afgedwongen.

3.       Voor de verkoop van eigen telecommunicatiediensten mag de verstrekker van een algemeen beschikbare telecommunicatiedienst de in lid 2 bedoelde gegevens verwerken, indien de abonnee daarmee heeft ingestemd.

4.       Verwerking van verkeers- en rekeninggegevens mag alleen gebeuren door personen die werkzaam zijn onder het gezag van verstrekkers van openbare telecommunicatienetwerken en/of algemeen beschikbare telecommunicatiediensten voor facturering of verkeersbeheer, behandeling van verzoeken om inlichtingen van klanten, opsporing van fraude en verkoop van de eigen telecommunicatiediensten van de verstrekker en moet beperkt blijven tot hetgeen noodzakelijk is om die activiteiten te kunnen uitvoeren.

5.       De leden 1, 2, 3 en 4 zijn van toepassing onverminderd de mogelijkheid voor de bevoegde autoriteiten om overeenkomstig de toepasselijke wetgeving in kennis te worden gesteld van rekening- of verkeersgegevens met het oog op het beslechten van geschillen, in het bijzonder met betrekking tot interconnectie en facturering.”

4
Artikel 9 van richtlijn 97/66 bepaalde:

„De lidstaten zorgen ervoor dat er transparante procedures zijn waarin is vastgelegd hoe de verstrekker van een openbaar telecommunicatienetwerk en/of van een algemeen beschikbare telecommunicatiedienst de uitschakeling van de presentatie van de identificatie van het oproepende nummer ongedaan kan maken:

a)
op tijdelijke basis, op verzoek van een abonnee die de opsporing van kwaadwillige of hinderlijke oproepen vraagt; in dat geval worden de gegevens betreffende de identificatie van de oproepende abonnee overeenkomstig de nationale wetgeving opgeslagen en beschikbaar gesteld door de verstrekker van een openbaar telecommunicatienetwerk en/of van een algemeen beschikbare telecommunicatiedienst;

b)
per afzonderlijke lijn, voor organisaties die noodoproepen behandelen en als zodanig zijn erkend door een lidstaat, met inbegrip van wetshandhavingsinstanties en ambulance- en brandweerdiensten, met het oog op de beantwoording van die oproepen.”

5
De bijlage bij richtlijn 97/66 bepaalde:

„Voor de toepassing van artikel 6, lid 2, mogen de volgende gegevens worden verwerkt:

Gegevens betreffende:

het telefoonnummer of de identificatie van het abonneetoestel;

het adres van de abonnee en het toesteltype;

het totale aantal voor de berekeningsperiode aan te rekenen eenheden;

het opgeroepen abonneenummer;

het type, het tijdstip van aanvang en de duur van de gedane oproepen en/of de verzonden hoeveelheid gegevens;

de datum van de oproep/de dienst;

andere gegevens betreffende betalingen, zoals vooruitbetaling, betaling in termijnen, afsluitingen en aanmaningen.”

6
Artikel 15, lid 1, eerste alinea, van richtlijn 97/66 bepaalde dat de lidstaten de nodige wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen in werking deden treden om uiterlijk 24 oktober 1998 aan deze richtlijn te voldoen. Lid 4 van hetzelfde artikel bepaalde dat de lidstaten de Commissie de tekst meedeelden van de bepalingen van intern recht die zij op het onder deze richtlijn vallende gebied vaststellen.

De nationale bepalingen

7
Met titel 11 van de Wet houdende regels inzake de telecommunicatie (hierna: „Telecommunicatiewet”), vastgesteld op 19 oktober 1998 (Staatsblad 1998, 610), wordt de implementatie van richtlijn 97/66 beoogd.

8
Artikel 11.5 van de Telecommunicatiewet heeft betrekking op de implementatie van artikel 6 van richtlijn 97/66 en bepaalt:

„1.     De aanbieder van een openbaar telecommunicatienetwerk en de aanbieder van een openbare telecommunicatiedienst dragen in het belang van de bescherming van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer bij beëindiging van iedere oproep zorg voor de verwijdering of de anonimisering van bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen verwerkte verkeersgegevens met betrekking tot abonnees en gebruikers.

2.       Van het eerste lid kan slechts worden afgeweken indien:

a.
dit noodzakelijk is ten behoeve van het opstellen van een nota voor een abonnee of degene die zich tegenover de aanbieder rechtens heeft verbonden die nota te voldoen, dan wel ten behoeve van een betaling ter zake van interconnectie of bijzondere toegang;

b.
dit noodzakelijk is ten behoeve van marktonderzoek en verkoopactiviteiten met betrekking tot de eigen telecommunicatiediensten en de abonnee daarmee heeft ingestemd;

c.
dit noodzakelijk is ten behoeve van de berechting van enig geschil, de beslissing van een geschil, bedoeld artikel 12.1, of het vaststellen van regels als bedoeld in artikel 6.3;

d.
dit noodzakelijk is ten behoeve van het verkeersbeheer;

e.
dit noodzakelijk is ten behoeve van de verstrekking van inlichtingen aan klanten, voorzover die inlichtingen betrekking hebben op de verkeersgegevens die de klanten zelf betreffen;

f.
dit noodzakelijk is ten behoeve van de opsporing van fraude;

g.
dit overigens bij of krachtens de wet is toegestaan.

3.       Bij algemene maatregel van bestuur worden ter uitvoering van dit artikel nadere regels gesteld. Deze regels kunnen slechts betrekking hebben op de gegevens die in combinatie met verkeersgegevens worden verwerkt, voor welke doeleinden die gecombineerde verwerking plaatsvindt, de toegestane verwerkingsduur en de personen die met de verwerking van de desbetreffende gegevens zijn belast.”


De precontentieuze procedure

9
Bij brief van 7 januari 1999 heeft het Koninkrijk der Nederlanden aan de Commissie de tekst van de Telecommunicatiewet meegedeeld en haar ervan in kennis gesteld dat het ging om de omzetting van richtlijn 97/66 in nationaal recht.

10
Van oordeel dat de Telecommunicatiewet geen correcte implementatie van de artikelen 6, 9, 11 en 12 van richtlijn 97/66 vormde, heeft de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden bij brief van 6 november 2000 overeenkomstig artikel 226 EG aangemaand zijn opmerkingen te maken.

11
Bij brief van 8 januari 2001 heeft de Nederlandse regering deze aanmaningsbrief beantwoord door met name te wijzen op het feit dat de wettelijke maatregelen die nodig zijn om de krachtens richtlijn 97/66 op haar rustende verplichtingen volledig na te komen, werden voorbereid.

12
Op 18 juli 2001 zond de Commissie het Koninkrijk der Nederlanden een met redenen omkleed advies waarin zij verklaarde dat zij, na onderzoek van de betrokken nationale bepalingen en van de wettelijke maatregelen in voorbereiding, tot de conclusie was gekomen dat deze lidstaat de krachtens de artikelen 6 en 9 van richtlijn 97/66 op hem rustende verplichtingen niet was nagekomen. Het Koninkrijk der Nederlanden werd uitgenodigd om binnen een termijn van twee maanden te rekenen vanaf de betekening ervan aan dit met redenen omkleed advies te voldoen.

13
Bij brief van 29 oktober 2001 heeft het Koninkrijk der Nederlanden op het met redenen omkleed advies geantwoord. Omdat zij niet tevreden was met dit antwoord, heeft de Commissie het onderhavige beroep ingesteld.


Het beroep

Ontvankelijkheid

14
Ter ondersteuning van haar beroep formuleert de Commissie vier punten van bezwaar tegen de Nederlandse implementatiewetgeving. Drie ervan hebben betrekking op artikel 6 van richtlijn 97/66 en het vierde op artikel 9.

15
Eén van de bezwaren met betrekking tot artikel 6 van richtlijn 97/66 is de niet-correcte implementatie van artikel 6, leden 2 tot en met 5, van deze richtlijn door artikel 11.5, lid 2, van de Telecommunicatiewet. De Commissie betoogt dat de Nederlandse bepaling niet conform richtlijn 97/66 is, aangezien zij voorziet in meer uitzonderingen op het beginsel van artikel 6, lid 1, van die richtlijn dan door die richtlijn wordt toegestaan.

16
Het Koninkrijk der Nederlanden antwoordt hierop dat dit bezwaar niet in het met redenen omkleed advies was vermeld, en bijgevolg niet-ontvankelijk is.

17
Ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd dat het met redenen omkleed advies moest worden gelezen tegen de achtergrond van de schriftelijke aanmaning, waarin expliciet melding werd gemaakt van het betrokken bezwaar.

18
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat bij een beroep wegens niet-nakoming de precontentieuze procedure tot doel heeft, de betrokken lidstaat in de gelegenheid te stellen, de krachtens het gemeenschapsrecht op hem rustende verplichtingen na te komen en nuttig verweer te voeren tegen de door de Commissie geformuleerde bezwaren (zie met name arresten van 2 februari 1988, Commissie/België, 293/85, Jurispr. blz. 305, punt 13; 20 maart 1997, Commissie/Duitsland, C‑96/95, Jurispr. blz. I‑1653, punt 22, en 15 januari 2002, Commissie/Italië, C‑439/99, Jurispr. blz. I‑305, punt 10).

19
Het regelmatige verloop van deze procedure vormt een door het Verdrag gewilde wezenlijke waarborg, niet enkel ter bescherming van de rechten van de betrokken lidstaat, maar ook om te verzekeren dat in de eventuele procedure in rechte het voorwerp van het geding duidelijk is omschreven (zie met name arresten van 13 december 2001, Commissie/Frankrijk, C‑1/00, Jurispr. blz. I‑9989, punt 53, en 20 juni 2002, Commissie/Duitsland, C‑287/00, Jurispr. blz. I‑5811, punt 17).

20
Daaruit volgt dat het voorwerp van een beroep krachtens artikel 226 EG wordt afgebakend door de in dit artikel bedoelde precontentieuze procedure. Het met redenen omkleed advies van de Commissie en het verzoekschrift moeten op dezelfde overwegingen en middelen berusten, zodat het Hof geen rekening kan houden met een bezwaar dat niet is aangevoerd in het met redenen omkleed advies (arrest van 11 mei 1989, Commissie/Duitsland, C‑76/86, Jurispr. blz. 1021, punt 8), dat een coherente en gedetailleerde uiteenzetting moet bevatten van de redenen die de Commissie tot de overtuiging hebben gebracht, dat de betrokken lidstaat een van de krachtens het Verdrag op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen (zie met name reeds aangehaalde arresten van 15 januari 2002, Commissie/Italië, punt 12, en 20 juni 2002, Commissie/Duitsland, punt 19).

21
Verder zij beklemtoond dat, al kan de schriftelijke aanmaning, die bestaat uit een eerste beknopte samenvatting van de verweten niet-nakoming, nuttig zijn voor een goed begrip van het met redenen omkleed advies, de Commissie in dat advies niettemin nauwkeurig de bezwaren moet omschrijven die zij reeds meer algemeen in de schriftelijke aanmaning heeft uiteengezet en die zij jegens de betrokken lidstaat in aanmerking neemt, na kennis te hebben genomen van de eventueel door deze lidstaat op basis van artikel 226, eerste alinea, EG gemaakte opmerkingen. Een dergelijk vereiste is noodzakelijk om het voorwerp van het geding duidelijk af te bakenen vóór de eventuele opening van de contentieuze procedure waarin artikel 226, tweede alinea, EG voorziet, en om te waarborgen dat de betrokken lidstaat nauwkeurig kennis krijgt van de door de Commissie tegen hem in aanmerking genomen bezwaren en op die manier de gestelde niet-nakomingen kan beëindigen of zijn verweer kan doen gelden voordat de Commissie zich eventueel tot het Hof wendt.

22
In casu moet worden vastgesteld dat de Commissie in haar schriftelijke aanmaning van 6 november 2000 drie specifieke bezwaren heeft geformuleerd met betrekking tot de omzetting van artikel 6 van richtlijn 97/66 in Nederlands recht. Het eerste bezwaar heeft betrekking op de implementatie van artikel 6, lid 1, van richtlijn 97/66 door artikel 11.5, lid 1, van de Telecommunicatiewet. Het tweede bezwaar betreft het niet-overeenstemmen van artikel 11.5, lid 2, van de Telecommunicatiewet met artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 97/66 en de stelling dat de Nederlandse bepaling meer afwijkingen bevat dan door deze leden van artikel 6 wordt toegestaan. Het derde bezwaar betreft het niet-meedelen van de in artikel 11.5, lid 3, van de Telecommunicatiewet bedoelde uitvoeringsbepalingen.

23
In haar antwoord van 8 januari 2001 op de schriftelijke aanmaning heeft de Nederlandse regering de gegrondheid van de bezwaren met betrekking tot de implementatie van artikel 6, lid 1, van richtlijn 97/66 toegegeven, alsook de niet-mededeling van de in artikel 11.5, lid 3, van de Telecommunicatiewet bedoelde uitvoeringsbepalingen, waarbij zij benadrukte dat wettelijke maatregelen werden voorbereid om een einde te maken aan deze niet-nakomingen. Zij heeft daarentegen betwist dat artikel 11.5, lid 2, van de Telecommunicatiewet meer afwijkingen bevat dan door artikel 6, leden 2 tot en met 5, van de richtlijn wordt toegestaan.

24
Vastgesteld moet worden dat de Commissie het bezwaar inzake de niet-correcte implementatie van artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 97/66 door artikel 11.5, lid 2, van de Telecommunicatiewet, in haar met redenen omkleed advies van 18 juli 2001 niet heeft vermeld. Bovendien bevat dat met redenen omkleed advies geen beoordeling van de door de Nederlandse autoriteiten in hun antwoord op de schriftelijke aanmaning over dit bezwaar gemaakte tegenwerpingen.

25
In dat met redenen omkleed advies stelt de Commissie alleen dat artikel 6 van richtlijn 97/66 onvolledig is geïmplementeerd omdat de door de Nederlandse regering in haar antwoord op de schriftelijke aanmaning vermelde wettelijke maatregelen haar niet zijn meegedeeld. Anders dan de schriftelijke aanmaning, bevat het met redenen omkleed advies geen aanduiding als zou artikel 11.5, lid 2, van de Telecommunicatiewet niet in overeenstemming zijn met de bepalingen van artikel 6, leden 2 tot en met 5, van de richtlijn. Al heeft het met redenen omkleed advies betrekking op artikel 6, lid 1, van deze richtlijn, alsook op de uitvoeringsbepalingen waarvan sprake is in artikel 11.5, lid 3, van de Telecommunicatiewet, het verwijst niet naar de leden 2 tot en met 5 van hetzelfde artikel 6, noch naar lid 2 van het genoemde artikel 11.5.

26
Bijgevolg heeft de Commissie in haar met redenen omkleed advies duidelijk laten verstaan dat, anders dan de twee andere in de schriftelijke aanmaning vermelde bezwaren betreffende artikel 6 van richtlijn 97/66, het bezwaar inzake de niet-correcte implementatie van de leden 2 tot en met 5 van deze bepaling door artikel 11.5, lid 2, van de Telecommunicatiewet niet langer werd gehandhaafd, net zomin als de bezwaren inzake de implementatie van de artikelen 11 en 12 van genoemde richtlijn. Zo hebben de Nederlandse autoriteiten zich in hun antwoord van 29 oktober 2001 op het genoemde met redenen omkleed advies beperkt tot het vermelden van de voortgang van het in hun brief van 8 januari 2001 vermelde wetgevende werk, zonder een standpunt in te nemen over het betrokken bezwaar.

27
De algemene verwijzing naar de schriftelijke aanmaning in het met redenen omkleed advies, wat artikel 6 van richtlijn 97/66 betreft, kan in deze context niet worden beschouwd als een voldoende aanwijzing waaruit het Koninkrijk der Nederlanden kon afleiden dat de Commissie het bezwaar inzake de niet-correcte implementatie van artikel 6, leden 2 tot en met 5, van deze richtlijn tegen haar had gehandhaafd.

28
In deze omstandigheden moet het in het verzoekschrift van de Commissie geformuleerde bezwaar inzake de niet-correcte implementatie van artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 97/66 door artikel 11.5, lid 2, van de Telecommunicatiewet als onregelmatig worden aangemerkt voorzover het enerzijds een uitbreiding van het voorwerp van het geding in vergelijking met het in het met redenen omkleed advies omschreven voorwerp vormt, en voorzover anderzijds het Koninkrijk der Nederlanden, wegens het ontbreken van de vermelding van dit bezwaar in het genoemde advies, niet de mogelijkheid heeft gehad de hem verweten niet-nakoming ongedaan te maken of daaromtrent verweer te voeren alvorens de Commissie zich tot het Hof wendde.

29
Daaruit volgt dat het beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard voorzover het betrekking heeft op het bezwaar van niet-correcte implementatie van artikel 6, leden 2 tot en met 5, van richtlijn 97/66 door artikel 11.5, lid 2, van de Telecommunicatiewet.

Ten gronde

30
Van de drie andere bezwaren uit het verzoekschrift, hebben de eerste twee betrekking op de onvolledige implementatie van artikel 6 van richtlijn 97/66 en het derde op de onvolledige implementatie van artikel 9 van deze richtlijn.

31
Alvorens deze bezwaren te onderzoeken, zij er om te beginnen aan herinnerd dat, zoals het Hof bij herhaling heeft geoordeeld, het bestaan van een niet-nakoming moet worden beoordeeld op basis van de situatie waarin de lidstaat zich bevond aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn (zie met name arresten van 25 mei 2000, Commissie/Griekenland, C‑384/97, Jurispr. blz. I‑3823, punt 35, en 10 mei 2001, Commissie/Nederland, C‑152/98, Jurispr. blz. I‑3463, punt 21).

32
Bijgevolg kunnen de elementen waarop het Koninkrijk der Nederlanden zich in zijn schrifturen beroept, en die enerzijds betrekking hebben op de intrekking van richtlijn 97/66 bij artikel 19, eerste alinea, van richtlijn 2002/58/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 juli 2002 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de sector elektronische communicatie (richtlijn betreffende privacy en elektronische communicatie) (PB L 201, blz. 37) per 31 oktober 2003 en anderzijds op het bestaan van een wetsontwerp ter omzetting van deze laatste richtlijn in Nederlands recht, de beoordeling van de verplichtingen van het Koninkrijk der Nederlanden aan het einde van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn van twee maanden niet beïnvloeden.

De bezwaren inzake de onvolledige implementatie van artikel 6 van richtlijn 97/66

33
Ten eerste betoogt de Commissie dat artikel 11.5, lid 1, van de Telecommunicatiewet afwijkt van het algemene beginsel van artikel 6, lid 1, van richtlijn 97/66. Zij wijst erop dat genoemde bepaling slechts conform de richtlijn zou zijn indien de voorgenomen algemene maatregel van bestuur een exhaustieve lijst van gegevens bevat. Aangezien haar geen enkele maatregel met een dergelijke lijst is meegedeeld, vindt de Commissie dat artikel 6 van richtlijn 97/66 niet volledig is geïmplementeerd.

34
Aangezien de Nederlandse regering erkent dat niet alle voor de implementatie van artikel 6, lid 1, van richtlijn 97/66 noodzakelijke maatregelen zijn vastgesteld, moet het bezwaar van de Commissie als gegrond worden aangemerkt.

35
Ten tweede betoogt de Commissie dat, terwijl artikel 11.5, lid 3, van de Telecommunicatiewet naar uitvoeringsbepalingen verwijst, haar geen enkele uitvoeringsbepaling is meegedeeld. Derhalve is zij van oordeel dat artikel 6 van richtlijn 97/66 niet volledig is geïmplementeerd.

36
De Nederlandse autoriteiten antwoorden dat de genoemde uitvoeringsbepalingen niet aan de Commissie konden worden meegedeeld, aangezien zij nog niet waren vastgesteld.

37
Opgemerkt zij evenwel dat de Nederlandse regering niet betwist dat, gelet op de tekst van het toen geldende artikel 11.5 van de Telecommunicatiewet, de vaststelling van de in lid 3 van dat artikel bedoelde uitvoeringsbepalingen noodzakelijk was om te kunnen concluderen dat artikel 6 van richtlijn 97/66 volledig was geïmplementeerd.

38
Aangezien enerzijds de Nederlandse regering heeft toegegeven dat bij het verstrijken van de in het met redenen omkleed advies gestelde termijn de betrokken uitvoeringsbepalingen nog niet aan de Commissie waren meegedeeld, en anderzijds het feit dat deze bepalingen op die dag nog niet waren vastgesteld, redelijkerwijs niet kan worden ingeroepen om deze niet-nakoming te rechtvaardigen, moet worden geconcludeerd dat het bezwaar van de Commissie gegrond is.

39
Uit wat voorafgaat volgt dat de Commissie op goede gronden kan stellen dat artikel 6 van richtlijn 97/66 niet volledig in Nederlands recht was omgezet, omdat enerzijds artikel 11.5, lid 1, van de Telecommunicatiewet verwijst naar een bij een algemene maatregel van bestuur vast te stellen lijst van gegevens, die haar niet is meegedeeld, en omdat anderzijds de in lid 3 van het genoemde artikel 11.5 bedoelde uitvoeringsbepalingen haar niet zijn meegedeeld.

Het bezwaar inzake de onvolledige implementatie van artikel 9 van richtlijn 97/66

40
De Commissie stelt dat artikel 9, sub a, van richtlijn 97/66 niet in Nederlands recht is omgezet, zodat moet worden geconcludeerd dat dit artikel niet volledig is geïmplementeerd.

41
Aangezien maatregelen ter implementatie van artikel 9, sub a, van richtlijn 97/66 daadwerkelijk ontbreken in de Nederlandse rechtsorde, zoals de Nederlandse regering overigens heeft erkend, moet worden aangenomen dat het bezwaar van de Commissie inzake de onvolledige implementatie van het genoemde artikel 9 gegrond is.

42
Derhalve moet worden vastgesteld dat het Koninkrijk der Nederlanden, door de onvolledige implementatie van artikel 6 van richtlijn 97/66 ten gevolge van het feit dat enerzijds artikel 11.5, lid 1, van de Telecommunicatiewet verwijst naar een algemene maatregel van bestuur, die niet aan de Commissie is meegedeeld, en anderzijds de in artikel 11.5, lid 3, van de Telecommunicatiewet vermelde uitvoeringsbepalingen niet aan de Commissie zijn meegedeeld, en door de onvolledige implementatie van artikel 9 van genoemde richtlijn, de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet is nagekomen.


Kosten

43
Volgens artikel 69, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voorzover dit is gevorderd. Ingevolge artikel 69, lid 3, van dit Reglement kan het Hof de proceskosten over de partijen verdelen of beslissen dat elke partij haar eigen kosten zal dragen, indien zij onderscheidenlijk op een of meer punten in het ongelijk worden gesteld. Aangezien het Koninkrijk der Nederlanden in het ongelijk is gesteld met betrekking tot drie van de vier bezwaren van de Commissie, dient het overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in drie vierde van de kosten van de Commissie. Aangezien Nederland met betrekking tot de kosten niets heeft gevorderd, dient elke partij voor het overige haar eigen kosten te dragen.

HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

rechtdoende, verstaat:

1)
Door de onvolledige implementatie van artikel 6 van richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector, ten gevolge van het feit dat enerzijds artikel 11.5, lid 1, van de Wet houdende regels inzake de telecommunicatie (Telecommunicatiewet) verwijst naar een algemene maatregel van bestuur, die niet aan de Commissie van de Europese Gemeenschappen is meegedeeld, en anderzijds de in artikel 11.5, lid 3, van de Telecommunicatiewet vermelde uitvoeringsbepalingen niet aan de Commissie zijn meegedeeld, en door de onvolledige implementatie van artikel 9 van genoemde richtlijn, is het Koninkrijk der Nederlanden de krachtens deze richtlijn op hem rustende verplichtingen niet nagekomen.

2)
Het beroep wordt verworpen voor het overige.

3)
Het Koninkrijk der Nederlanden zal zijn eigen kosten alsmede drie vierde van de kosten van de Commissie dragen.

4)
De Commissie zal voor het overige haar eigen kosten dragen.

Jann

La Pergola

von Bahr

Silva de Lapuerta

Lenaerts

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 24 juni 2004.

De griffier

De president van de Eerste kamer

R. Grass

P. Jann


1
Procestaal: Nederlands.