ARREST VAN HET HOF (ZESDE KAMER) VAN 5 MAART 1991. - PANAGIOTIS GIAGOUNIDIS TEGEN STADT REUTLINGEN. - VERZOEK OM EEN PREJUDICIELE BESLISSING: BUNDESVERWALTUNGSGERICHT - DUITSLAND. - VRIJ VERKEER VAN PERSONEN - UITLEGGING VAN RICHTLIJN 68/360- RECHT VAN VERBLIJF - IDENTITEITSBEWIJS. - ZAAK C-376/89.
Jurisprudentie 1991 bladzijde I-01069
Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum
++++
Vrij verkeer van personen - Recht van toegang en verblijf van onderdanen van Lid-Staten - Documenten, over te leggen voor toekenning van recht van verblijf - Overlegging van geldige identiteitskaart, die echter niet als reisdocument geldt - Genoegzaam bewijs van identiteit en nationaliteit
( Richtlijn 68/360 van de Raad, art . 4, lid 1 )
Daar de identiteitskaart voor de toekenning van het recht van verblijf enkel als bewijs van de identiteit en de nationaliteit van de houder dient, moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 68/360 aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat het recht van verblijf op zijn grondgebied moet toekennen aan de in artikel 1 van deze richtlijn bedoelde werknemers die een geldige identiteitskaart overleggen, ook al geeft deze de houder niet het recht, het grondgebied van de Lid-Staat van afgifte te verlaten .
Hierbij maakt het geen verschil dat de identiteitskaart is afgegeven vóór de toetreding van de Lid-Staat van afgifte tot de Gemeenschappen, dat deze kaart niet vermeldt dat de geldigheid ervan beperkt is tot het nationale grondgebied en, ten slotte, dat de houder van de kaart alleen op vertoon van zijn paspoort op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst is toegelaten .
In zaak C-376/89,
betreffende een verzoek aan het Hof krachtens artikel 177 EEG-Verdrag van het Bundesverwaltungsgericht, in het aldaar aanhangig geding tussen
P . Giagounidis
en
Stadt Reutlingen,
om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 4 van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 13 ),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),
samengesteld als volgt : G . F . Mancini, kamerpresident, T . F . O' Higgins, C . N . Kakouris, F . A . Schockweiler en P . J . G . Kapteyn, rechters,
advocaat-generaal : M . Darmon,
griffier : V . Di Bucci, administrateur,
gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door :
- de Stadt Reutlingen, vertegenwoordigd door J . Baum, advocaat te Reutlingen,
- de Commissie, vertegenwoordigd door Fr.-W . Albrecht en A . Caeiro, leden van haar juridische dienst, als gemachtigden,
gezien het rapport ter terechtzitting,
gehoord de mondelinge opmerkingen van P . Giagounidis, vertegenwoordigd door I . Laitenberger-Schierle, advocaat te Tuebingen, en van de Commissie, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur H . Etienne als gemachtigde, ter terechtzitting van 13 november 1990,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 januari 1991,
het navolgende
Arrest
1 Bij beschikking van 17 oktober 1989, ingekomen ten Hove op 18 december daaraanvolgend, heeft het Bundesverwaltungsgericht krachtens artikel 177 EEG-Verdrag twee prejudiciële vragen gesteld over de uitlegging van artikel 4, lid 1, van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 13 ).
2 De vragen zijn gerezen in een geschil tussen P . Giagounidis, Grieks onderdaan, en de Stadt Reutlingen ( Bondsrepubliek Duitsland ) ter zake van de weigering van deze laatste om betrokkene een verblijfsvergunning te verstrekken .
3 Krachtens artikel 1 van richtlijn 68/360 heffen de Lid-Staten de beperkingen op ten aanzien van de verplaatsing en het verblijf van de onderdanen der genoemde staten en van hun familieleden op wie verordening ( EEG ) nr . 1612/68 van de Raad van 15 oktober 1968 inzake het vrije verkeer van werknemers binnen de Gemeenschap ( PB 1968, L 257, blz . 2 ) van toepassing is .
4 Artikel 2, lid 1, artikel 3, lid 1, en artikel 4, leden 1, 2 en 3, eerste streepje, van deze richtlijn luiden als volgt :
"Artikel 2
1 ) De Lid-Staten verlenen aan de in artikel 1 bedoelde onderdanen het recht om hun grondgebied te verlaten, ten einde op het grondgebied van een andere Lid-Staat arbeid in loondienst te aanvaarden en te verrichten . Voor de uitoefening van dit recht behoeft slechts een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort te worden overgelegd . Dit recht is voor de familieleden hetzelfde als voor de onderdaan van wie zij afhankelijk zijn .
Artikel 3
1 ) De Lid-Staten laten de in artikel 1 bedoelde personen op vertoon van een geldige identiteitskaart of een geldig paspoort zonder meer op hun grondgebied toe .
Artikel 4
1 ) De Lid-Staten kennen het recht van verblijf op hun grondgebied toe aan de in artikel 1 bedoelde personen die de hierna in lid 3 genoemde documenten kunnen overleggen .
2 ) Het recht van verblijf wordt vastgesteld door de afgifte van een document, genoemd 'verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat der EEG' (...)
3 ) Voor de afgifte van de verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat der EEG mogen de Lid-Staten slechts vorderen dat de volgende documenten worden overgelegd :
- door de werknemer :
a ) het document op vertoon waarvan hij hun grondgebied heeft betreden;
(...)"
5 Paragraaf 8, lid 1, van de Duitse vreemdelingenwet van 28 april 1965 ( Auslaendergesetz, hierna : "AuslG", BGBl . 1965, I, blz . 353 ) bepaalt onder meer, dat aan vreemdelingen die al ten minste vijf jaar legaal op het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland verblijven een verblijfsvergunning kan worden verleend . Deze vergunning is territoriaal en qua geldigheidsduur onbeperkt en kan niet aan voorwaarden worden gebonden .
6 Ingevolge paragraaf 10 van de Duitse wet van 31 januari 1980 op de binnenkomst en het verblijf van onderdanen van Lid-Staten van de Europese Economische Gemeenschap ( Aufenthaltsgesetz/EWG, hierna : AufenthG", BGBl . 1980, I, blz . 116 ) veronderstelt het recht van binnenkomst en verblijf, dat de vreemdeling zich met een paspoort of een officiële identiteitskaart kan legitimeren .
7 In 1967 verstrekten de Griekse autoriteiten Giagounidis een nationale identiteitskaart met een onbeperkte geldigheidsduur, die gegevens omtrent identiteit en nationaliteit van de houder bevat . Krachtens de Griekse wetgeving geeft een dergelijke identiteitskaart de houder niet het recht, het nationale grondgebied te verlaten . Deze beperking is op de identiteitskaart van Giagounidis echter niet vermeld .
8 In 1973 kwam Giagounidis het grondgebied van de Bondsrepubliek Duitsland binnen op vertoon van een geldig Grieks paspoort . Hij voltooide in dit land zijn universitaire studie en is er sindsdien als leraar aan een school verbonden . In 1984 verzocht Giagounidis, die houder was van de "verblijfskaart van een onderdaan van een Lid-Staat der EEG" in de zin van artikel 4, lid 2, van richtlijn 68/360, de stad Reutlingen om toekenning van de verblijfsvergunning als bedoeld in paragraaf 8 AuslG . De autoriteiten van deze stad weigerden de afgifte op grond dat Giagounidis voor de periode tussen 12 maart en 18 juni 1984 niet in het bezit was geweest van een geldig paspoort, daar de Griekse autoriteiten hadden geweigerd zijn paspoort voor die periode te verlengen, en dat hij bijgevolg niet legaal op het grondgebied van de Bondsrepubliek had verbleven in de zin van paragraaf 8, lid 1, AuslG .
9 Het beroep van Giagounidis tegen de weigering van de stad Reutlingen werd in eerste instantie door het Verwaltungsgericht Sigmaringen toegewezen, maar in tweede instantie door het Verwaltungsgerichtshof Baden-Wuerttemberg verworpen . Het Verwaltungsgerichtshof was van oordeel, dat geen verblijfsvergunning kon worden verleend op grond dat de aanvrager zich gedurende een bepaalde periode in strijd met de bepalingen van het AuslG en paragraaf 10 AufenthG niet had kunnen legitimeren . In "Revision" was het Bundesverwaltungsgericht van oordeel, dat het geding vragen opwierp over de uitlegging van richtlijn 68/360, waarop deze rechterlijke instantie de behandeling van de zaak heeft geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen heeft gesteld :
"Moet artikel 4, lid 1, van richtlijn 68/360/EEG aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat het recht van verblijf op zijn grondgebied mag of moet toekennen aan de in artikel 1 van die richtlijn genoemde personen die een identiteitskaart overleggen, waarvan de staat van afgifte de geldigheid tot zijn grondgebied heeft beperkt?
Is het daarbij van belang, dat :
a ) de identiteitskaart is afgegeven vóór de toetreding van de staat van afgifte tot de Europese Gemeenschappen en voordat het vrije verkeer van personen voor de onderdanen van die staat ging gelden,
b ) bij binnenkomst niet de identiteitskaart, maar een paspoort werd getoond,
c ) de beperking tot het grondgebied van de staat van afgifte op de identiteitskaart niet uitdrukkelijk werd vermeld?"
10 Voor een nadere uiteenzetting van het rechtskader en de feiten van het hoofdgeding, het procesverloop en de bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen wordt verwezen naar het rapport ter terechtzitting . Deze elementen van het dossier worden hierna slechts weergegeven voor zover dat noodzakelijk is voor de redenering van het Hof .
De eerste vraag
11 Gezien de omstandigheden van de onderhavige zaak moet worden vastgesteld, dat de verwijzende rechter met deze vraag in hoofdzaak wenst te vernemen of artikel 4, lid 1, van richtlijn 68/360 aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat het recht van verblijf op zijn grondgebied mag of moet toekennen aan de in artikel 1 van deze richtlijn genoemde werknemers, wanneer zij een identiteitskaart overleggen die de houder ervan niet toestaat, het nationale grondgebied te verlaten .
12 Ter beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd, dat het recht voor de onderdanen van een Lid-Staat om het grondgebied van een andere Lid-Staat binnen te komen en er te verblijven met de in het Verdrag genoemde oogmerken, rechtstreeks wordt toegekend door het Verdrag of, al naar het geval, door de ter uitvoering daarvan vastgestelde bepalingen ( zie in deze zin onder meer het arrest van 18 mei 1989, zaak 249/86, Commissie/Duitsland, Jurispr . 1989, blz . 1263, r.o . 9 ).
13 Richtlijn 68/360 beoogt de uitoefening te vergemakkelijken van het recht op het vrije verkeer van werknemers, zoals geformuleerd in de artikelen 48 en 49 EEG-Verdrag . Bijgevolg moet deze richtlijn worden uitgelegd in het licht van deze verdragsbepalingen, volgens welke alle maatregelen moeten worden vastgesteld welke nodig zijn om geleidelijk tot een vrij verkeer van werknemers te komen ( zie in die zin het arrest van 18 mei 1989, zaak 249/86, reeds aangehaald ).
14 Artikel 4 van richtlijn 68/360 houdt voor de Lid-Staten de verplichting in, de verblijfsvergunning af te geven aan een ieder die door passende documenten bewijst dat hij tot een der in artikel 1 van deze richtlijn genoemde categorieën behoort ( zie arrest van 8 april 1976, zaak 48/75, Royer, Jurispr . 1976, blz . 497 ). Tot dat bewijs behoort onder meer het bewijs van de identiteit en de nationaliteit van de werknemer .
15 Een nationale identiteitskaart bevat alle bewijselementen aangaande de identiteit en de nationaliteit van de houder ervan en voldoet derhalve aan die voorwaarde, ook al geeft zij de houder niet het recht, het grondgebied van de Lid-Staat van afgifte te verlaten .
16 Op de eerste prejudiciële vraag moet derhalve worden geantwoord dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 68/360 aldus moet worden uitgelegd, dat een Lid-Staat het recht van verblijf op zijn grondgebied moet toekennen aan de in artikel 1 van deze richtlijn bedoelde werknemers die een geldige identiteitskaart overleggen, ook al geeft deze de houder niet het recht, het grondgebied van de Lid-Staat van afgifte te verlaten .
De tweede vraag
17 Met deze vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen, of het voor het antwoord op de eerste vraag verschil maakt dat de identiteitskaart is afgegeven vóór de toetreding van de Lid -Staat van afgifte tot de Gemeenschappen, dat deze kaart niet vermeldt dat de geldigheid ervan beperkt is tot het nationale grondgebied en, ten slotte, dat de houder van de kaart alleen op vertoon van zijn paspoort op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst is toegelaten .
18 Gelijk hiervoor is opgemerkt, dient de identiteitskaart voor de toekenning van het recht van verblijf enkel als bewijs van de identiteit en de nationaliteit van de houder .
19 De identiteitskaart verliest haar functie in de zin van artikel 4, lid 1, van richtlijn 68/360 derhalve niet doordat zij door de betrokken Lid-Staat werd afgegeven vóór toetreding tot de Gemeenschappen; in dit verband is het evenmin van belang, of op de identiteitskaart al dan niet is vermeld, dat de houder met dit enkele document het grondgebied van de Lid-Staat van afgifte niet mag verlaten .
20 Met betrekking tot het in artikel 4, lid 3, sub a, van richtlijn 68/360 neergelegde vereiste, dat de Lid-Staat van ontvangst voor de afgifte van de verblijfskaart van communautair onderdaan slechts het document mag vorderen op vertoon waarvan de werknemer zijn grondgebied heeft betreden, zij allereerst herinnerd aan de vaste rechtspraak volgens welke het vrije verkeer van werknemers één van de grondslagen van de Gemeenschap is en de bepalingen waarin deze vrijheid wordt bevestigd, derhalve ruim moeten worden uitgelegd ( zie laatstelijk het arrest van 26 februari 1991, zaak C-292/89, Antonissen, Jurispr . 1991, blz . I-745 ).
21 Voorts zij erop gewezen, dat bovengenoemde bepaling van richtlijn 68/360 tot doel heeft, het de Lid-Staat van ontvangst onmogelijk te maken aan de uitoefening van het recht van verblijf buitensporige voorwaarden te verbinden en dus de overlegging te verlangen van andere documenten dan de werknemer geacht wordt te bezitten omdat hij deze reeds bij binnenkomst op het grondgebied van die Lid-Staat heeft gebruikt .
22 Eveneens moet worden opgemerkt dat de werknemer, op het moment waarop hij om een verblijfskaart ingevolge richtlijn 68/360 verzoekt, wellicht niet meer in het bezit is van het document op vertoon waarvan hij het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst heeft betreden . Het zou in dat geval in strijd zijn met het beginsel van het vrije verkeer van werknemers, indien die Lid-Staat de afgifte van de verblijfskaart afhankelijk kon stellen van de overlegging van dat document .
23 Uit bovenstaande overwegingen volgt, dat de Lid-Staten het recht van verblijf op hun grondgebied moeten toekennen aan de in artikel 1 van richtlijn 68/360 genoemde werknemers die hetzij een geldige identiteitskaart hetzij een geldig paspoort kunnen overleggen, ongeacht met welk document zij het grondgebied van de Lid-Staten zijn binnengekomen .
24 Bijgevolg moet aan de verwijzende rechter worden geantwoord, dat het voor het antwoord op de eerste vraag geen verschil maakt dat de identiteitskaart is afgegeven vóór de toetreding van de Lid-Staat van afgifte tot de Gemeenschappen, dat deze kaart niet vermeldt dat de geldigheid ervan beperkt is tot het nationale grondgebied en, tenslotte, dat de houder van de kaart alleen op vertoon van zijn paspoort op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst is toegelaten .
Kosten
25 De kosten door de Commissie van de Europese Gemeenschappen wegens indiening van haar opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen . Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen .
HET HOF VAN JUSTITIE ( Zesde kamer ),
uitspraak doende op de door het Bundesverwaltungsgericht bij beschikking van 17 oktober 1989 gestelde vragen,
verklaart voor recht :
1 ) Artikel 4, lid 1, van richtlijn 68/360/EEG van de Raad van 15 oktober 1968 inzake de opheffing van de beperkingen van de verplaatsing en het verblijf van de werknemers der Lid-Staten en van hun familie binnen de Gemeenschap moet aldus worden uitgelegd, dat een Lid-Staat het recht van verblijf op zijn grondgebied moet toekennen aan de in artikel 1 van deze richtlijn bedoelde werknemers die een geldige identiteitskaart overleggen, ook al geeft deze de houder niet het recht, het grondgebied van de Lid-Staat van afgifte te verlaten .
2 ) Voor het antwoord op de eerste vraag maakt het geen verschil, dat de identiteitskaart is afgegeven vóór de toetreding van de Lid-Staat van afgifte tot de Gemeenschappen, dat deze kaart niet vermeldt dat de geldigheid ervan beperkt is tot het nationale grondgebied en, ten slotte, dat de houder van de kaart alleen op vertoon van zijn paspoort op het grondgebied van de Lid-Staat van ontvangst is toegelaten .