EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62021CJ0278

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 10 november 2022.
Dansk Akvakultur, optredend namens AquaPri A/S tegen Miljø- og Fødevareklagenævnet.
Verzoek van de Østre Landsret om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Artikel 6, lid 3 – Beoordeling van een project dat gevolgen kan hebben voor een beschermd gebied – Beoordelingsverplichting – Voortzetting, onder ongewijzigde voorwaarden, van de economische activiteit van een installatie die reeds in de projectfase is vergund, ingeval de vergunning is afgegeven na een onvolledige beoordeling.
Zaak C-278/21.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:864

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

10 november 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Artikel 6, lid 3 – Beoordeling van een project dat gevolgen kan hebben voor een beschermd gebied – Beoordelingsverplichting – Voortzetting, onder ongewijzigde voorwaarden, van de economische activiteit van een installatie die reeds in de projectfase is vergund, ingeval de vergunning is afgegeven na een onvolledige beoordeling”

In zaak C‑278/21,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) bij beslissing van 8 februari 2021, ingekomen bij het Hof op 28 april 2021, in de procedure

Dansk Akvakultur, optredend namens AquaPri A/S,

tegen

Miljø- og Fødevareklagenævnet,

in tegenwoordigheid van:

Landbrug & Fødevarer,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún, F. Biltgen, N. Wahl en J. Passer (rapporteur), rechters,

advocaat-generaal: J. Kokott,

griffier: C. Strömholm, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 24 maart 2022,

gelet op de opmerkingen van:

Dansk Akvakultur, optredend namens AquaPri A/S, vertegenwoordigd door K. Trenskow en M. Vindfelt, advokater,

Miljø- og Fødevareklagenævnet, vertegenwoordigd door E. Gabris, R. Holdgaard en B. Moll Bown, advokater,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Hermes en C. Vang als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 mei 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de vereniging Dansk Akvakultur, optredend namens AquaPri A/S, enerzijds, en de Miljø- og Fødevareklagenævn (commissie voor administratieve beroepen inzake milieu en levensmiddelen, Denemarken; hierna: „beroepscommissie”), anderzijds, over een weigering om een vergunning af te geven voor de voortzetting van de exploitatie van een aan AquaPri toebehorende installatie voor maricultuur.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

3

In de tiende overweging van richtlijn 92/43 staat te lezen:

„Overwegende dat elk plan of programma dat een significant effect kan hebben op de instandhoudingsdoelstellingen van een aangewezen gebied of een gebied dat in de toekomst aangewezen zal zijn, op passende wijze moet worden beoordeeld”.

4

Artikel 6, leden 1 tot en met 3, van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten treffen voor de speciale beschermingszones de nodige instandhoudingsmaatregelen; deze behelzen zo nodig passende specifieke of van ruimtelijke-ordeningsplannen deel uitmakende beheersplannen en passende wettelijke, bestuursrechtelijke of op een overeenkomst berustende maatregelen, die beantwoorden aan de ecologische vereisten van de typen natuurlijke habitats […] en de soorten […] die in die gebieden voorkomen.

2.   De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben.

3.   Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied […] geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.”

Deens recht

Milieubeschermingswet

5

§ 33, lid 1, eerste volzin, van de Miljøbeskyttelseslov (milieubeschermingswet) van 22 december 2006, in de op de feiten van het hoofdgeding toepasselijke versie, luidt:

„De ondernemingen, installaties of voorzieningen die zijn opgenomen in de in § 35 bedoelde lijst (vergunningsplichtige activiteiten) mogen niet worden opgericht of in bedrijf worden gesteld voordat een vergunning is afgegeven.”

6

In § 35 van deze wet is bepaald:

„De minister van Milieubeheer stelt een lijst op van bijzonder verontreinigende ondernemingen, installaties of voorzieningen waarvoor de in § 33 bedoelde vergunningsplicht geldt.”

Habitatbesluit

7

De habitatbekendtgørelse (bekendtgørelse nr. 188 om udpegning og administration af internationale naturbeskyttelsesområder samt beskyttelse af visse arter) (besluit nr. 188 betreffende de aanwijzing en het beheer van internationale natuurbeschermingsgebieden alsook betreffende de bescherming van bepaalde soorten) van 26 februari 2016 bepaalt in § 6, leden 1 en 2 – waarbij artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 is omgezet –, het volgende:

„1.   Voordat een besluit op grond van § 7 wordt vastgesteld, moet een beoordeling worden verricht om vast te stellen of het project afzonderlijk dan wel in combinatie met andere plannen en projecten significante negatieve gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied […].

2.   Indien de autoriteit van mening is dat het project significante gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, moet een gedetailleerde beoordeling van de gevolgen van het project voor dat gebied worden verricht waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Indien uit deze beoordeling blijkt dat het project negatieve gevolgen zal hebben voor het internationale natuurbeschermingsgebied, kan aan de aanvrager geen toestemming, ontheffing of vergunning worden verleend.”

8

§ 7, lid 7, van dat besluit bepaalt:

„§ 6 is van toepassing op de volgende in de milieubeschermingswet geregelde procedures:

[…]

6)

vergunning van inrichtingen enzovoort op grond van § 33, lid 1, van de milieubeschermingswet […]

[…]”.

Vergunningsbesluit

9

§ 70, lid 2, van de godkendelsesbekendtgørelse (bekendtgørelse nr. 1458 om godkendelse af listevirksomhed) (besluit nr. 1458 betreffende de vergunning van vergunningsplichtige activiteiten) van 12 december 2017 (hierna: „vergunningsbesluit”) bepaalt:

„Bestaande ondernemingen die vallen onder [punt] I 203 [of] I 205 […] van bijlage 2 en waarvoor geen vergunning op grond van § 33 van de milieubeschermingswet is afgegeven, dienen uiterlijk 15 maart 2014 een vergunningsaanvraag in te dienen overeenkomstig de voorschriften van dit besluit.”

10

Bijlage 2 bij dit besluit bevat onder meer de punten I 203 en I 205. Deze punten luiden als volgt:

„I 203. Installaties voor maricultuur, dat wil zeggen kweekinstallaties die bestaan uit kooien, drijvende netten en dergelijke die in zeewater zijn geplaatst, waarbij de gehele installatie zich op minder dan één zeemijl van de kust bevindt en de exploitatie van de installatie het gebruik van diervoeder vereist.

[…]

I 205. Installaties voor maricultuur, dat wil zeggen kweekinstallaties die bestaan uit kooien, drijvende netten en dergelijke die in zeewater zijn geplaatst en die zich geheel of gedeeltelijk op meer dan één zeemijl van de kust bevinden, waarbij de exploitatie van de installatie het gebruik van diervoeder vereist.”

Voorgeschiedenis van het geding en prejudiciële vragen

11

AquaPri is eigenaar van een installatie voor maricultuur in de baai van Småland, in de nabijheid van een Natura 2000-gebied waar meerdere typen natuurlijke habitats (land- en waterzones) en meerdere wilde vogelsoorten voorkomen. In deze installatie worden zogenoemde regenboogforellen gekweekt, waardoor stikstof, fosfor, koper en antibiotica worden uitgestoten of geloosd in het milieu.

12

Voor het project dat bestond in de plaatsing van die installatie op haar huidige locatie, is een vergunning afgegeven op 15 februari 1999.

13

In de loop van 2006 heeft AquaPri een vergunning aangevraagd om de hoeveelheid stikstof die haar installatie mag uitstoten, met 0,87 ton te verhogen, zodat deze voortaan 16,47 ton in plaats van 15,6 ton zou bedragen.

14

De bevoegde autoriteit heeft – overeenkomstig de toentertijd van kracht zijnde Deense regeling inzake de beoordeling van de milieugevolgen van openbare en particuliere projecten – beoordeeld of die verhoging significante gevolgen kon hebben voor het Natura 2000-gebied dat zich in de nabijheid van die installatie bevindt. Na afloop van haar beoordeling heeft zij zich op het standpunt gesteld dat er in het betreffende gebied geen natuurlijke habitats of wilde vogelsoorten voorkwamen die gevoelig waren voor stikstof en waarvoor het project van AquaPri dus significante gevolgen kon hebben. Derhalve heeft zij deze onderneming bij besluit van 27 oktober 2006 toestemming gegeven om dat project uit te voeren.

15

Dit besluit is bestreden voor de bevoegde beroepsinstantie, die heeft vastgesteld dat het een gebrek vertoonde doordat de bevoegde autoriteit bij haar beoordeling van het project van AquaPri niet in aanmerking had genomen dat er parallelle projecten bestonden om de hoeveelheden stikstof te verhogen die mochten worden uitgestoten door drie naburige installaties voor maricultuur. Niettemin heeft die beroepsinstantie geoordeeld dat dit gebrek niet rechtvaardigde dat voormeld besluit nietig werd verklaard.

16

Aangezien bij het besluit van 27 oktober 2006 tevens aan AquaPri de verplichting was opgelegd om uiterlijk 15 maart 2014 een vergunningsaanvraag in te dienen op grond van § 33 en § 35 van de milieubeschermingswet – zoals § 70, lid 2, van het vergunningsbesluit voorschrijft – heeft die onderneming een aanvraag in die zin ingediend.

17

Bij besluit van 16 december 2014 heeft de bevoegde autoriteit de door AquaPri aangevraagde vergunning afgegeven na te hebben opgemerkt dat de hoeveelheid stikstof die werd uitgestoten door de aan die onderneming toebehorende installatie, ongewijzigd bleef ten opzichte van de hoeveelheid waarvoor een vergunning was verleend bij het besluit van 27 oktober 2006, alsmede dat uit een na de vaststelling van laatstgenoemd besluit verrichte beoordeling was gebleken dat die installatie en de drie naburige installaties samen geen significante gevolgen konden hebben voor het Natura 2000-gebied in de nabijheid waarvan zij zich bevinden.

18

Nadat het besluit van 16 december 2014 was aangevochten bij de beroepscommissie, heeft deze het bij beslissing van 13 maart 2018 nietig verklaard.

19

In deze beslissing heeft de beroepscommissie om te beginnen vastgesteld dat aan de vergunning die bij het besluit van 27 oktober 2006 werd afgegeven aan AquaPri, geen beoordeling was voorafgegaan die voldeed aan de vereisten van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43, omdat de verrichte beoordeling betrekking had op de individuele gevolgen van het project in kwestie, maar niet op de vraag of dit project samen met de drie naburige installaties significante gevolgen kon hebben voor het Natura 2000-gebied in de nabijheid waarvan deze verschillende installaties zich bevinden.

20

Vervolgens heeft de beroepscommissie geconstateerd dat voor de periode 2015‑2021 naar aanleiding van een overeenkomstig artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 verrichte beoordeling een nationaal stroomgebiedbeheersplan was vastgesteld voor de wateren in het betreffende gebied, en dat uit dit plan onder meer bleek dat de emissie van een totale hoeveelheid van 43 ton stikstof was toegestaan „om te waarborgen dat de bestaande installaties voor maricultuur […] kunnen gebruikmaken van hun huidige emissievergunning”. Zij heeft in wezen echter geoordeeld dat deze constateringen niet van invloed waren op de verplichting die krachtens artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 op de bevoegde autoriteit rustte om een specifieke beoordeling van de aan AquaPri toebehorende installatie te verrichten teneinde vast te stellen of het project in kwestie significante gevolgen kon hebben voor het nabijgelegen Natura 2000-gebied.

21

Ten slotte was de beroepscommissie van oordeel dat de door die installatie uitgestoten hoeveelheid stikstof samen met de hoeveelheden die werden uitgestoten door de drie naburige installaties, significante gevolgen kon hebben voor het betrokken gebied.

22

AquaPri heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de bevoegde rechter, die de zaak zelf aan de verwijzende rechter heeft voorgelegd gelet op de vragen die in deze zaak rijzen.

23

In zijn verwijzingsbeslissing vermeldt de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) in de eerste plaats dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde beslissing van de beroepscommissie is gegeven op grond van de regeling waarbij artikel 6 van richtlijn 92/43 wordt omgezet in het Deense recht, en dat dit artikel weliswaar niet preciseert welke betekenis toekomt aan het daarin gebezigde begrip „project” maar dat uit de rechtspraak van het Hof – met name de arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 2426), en 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 66, 82 en 83) – volgt dat dit begrip ruimer is dan het begrip „project” dat voorkomt in richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1) en in de daaraan voorafgegane richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 1985, L 175, blz. 40).

24

In de tweede plaats zet de verwijzende rechter in wezen uiteen dat de rechtspraak van het Hof over het begrip „project” in de zin van artikel 6 van richtlijn 92/43 hem niet de uitleggingsgegevens verschaft die hij nodig heeft om te kunnen uitmaken of er in casu sprake is van een dergelijk project.

25

In dit verband merkt hij ten eerste op dat de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende vergunningsaanvraag enkel tot doel had AquaPri in staat te stellen om de exploitatie van een sinds ongeveer vijftien jaar bestaande installatie voor maricultuur voort te zetten onder voorwaarden die niet gewijzigd waren ten opzichte van de voorwaarden op grond waarvan haar een eerdere vergunning was verleend. Ten tweede is die eerdere vergunning afgegeven na een beoordeling die uitsluitend betrekking had op de eventuele milieugevolgen van het project dat bestond in de verhoging van de door die installatie uitgestoten hoeveelheid stikstof, waarbij dus niet in aanmerking werd genomen dat er daarnaast parallelle en soortgelijke projecten bestonden. Ten derde is niettemin met het gezamenlijke milieueffect van die verschillende installaties rekening gehouden bij de beoordeling die sindsdien op grond van artikel 6 van richtlijn 92/43 is verricht met het oog op de goedkeuring van het in punt 20 van dit arrest vermelde nationale stroomgebiedbeheersplan.

26

Gelet op een en ander vraagt de verwijzende rechter zich af of vóór de vaststelling van een besluit over de aan het hoofdgeding ten grondslag liggende vergunningsaanvraag een nieuwe beoordeling op grond van artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 had moeten worden verricht en, zo ja, op welke wijze.

27

Derhalve heeft de Østre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 6, lid 3, eerste volzin, van [richtlijn 92/43] aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is op een situatie als de onderhavige, waarin een vergunning voor de voortzetting van de exploitatie van een bestaande installatie voor maricultuur is aangevraagd, wanneer de activiteiten van deze installatie en de emissies van stikstof en andere nutriënten niet zijn gewijzigd ten opzichte van de activiteiten en de emissies die in 2006 waren vergund, maar in verband met de eerdere vergunning voor de installatie voor maricultuur geen beoordeling van het geheel van de activiteiten en van de cumulatieve effecten van alle installaties voor maricultuur in het gebied is verricht, aangezien de bevoegde autoriteiten enkel de totale extra emissies van stikstof en andere stoffen door de betrokken installatie voor maricultuur hebben beoordeeld?

2)

Is het voor de beantwoording van de eerste vraag van belang dat in het nationale stroomgebiedbeheersplan voor de periode 2015‑2021 rekening is gehouden met de aanwezigheid van de installaties voor maricultuur in het gebied, doordat in het plan een nader bepaalde hoeveelheid stikstof is gereserveerd om te waarborgen dat de bestaande installaties voor maricultuur in het gebied kunnen gebruikmaken van hun huidige emissievergunningen, en dat de daadwerkelijke emissies van stikstof van de installaties voor maricultuur binnen het vastgestelde kader blijven?

3)

Voor zover in een situatie als de onderhavige een beoordeling op grond van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van [richtlijn 92/43] moet worden verricht, dient de bevoegde autoriteit bij die beoordeling dan rekening te houden met het in het stroomgebiedbeheersplan voor de periode 2015‑2021 vastgestelde kader voor de emissies van stikstof alsook met eventuele relevante informatie en beoordelingen die zouden kunnen voortvloeien uit het stroomgebiedbeheersplan en het Natura 2000-plan voor het gebied?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste prejudiciële vraag

28

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 aldus moet worden uitgelegd dat de voortzetting, onder ongewijzigde voorwaarden, van de exploitatie van een installatie die reeds in de projectfase is vergund, moet worden onderworpen aan de in die bepaling neergelegde beoordelingsverplichting ingeval de aan de afgifte van de vergunning in kwestie voorafgaande beoordeling enkel betrekking had op de gevolgen van het project afzonderlijk – zonder dat in aanmerking werd genomen dat dit project bestond naast andere projecten – en die vergunning de voortzetting van die exploitatie bovendien afhankelijk stelt van de voorwaarde dat een nieuwe vergunning wordt verkregen waarin het nationale recht voorziet.

29

Dienaangaande zij in de eerste plaats opgemerkt dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 bepaalt dat voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een Natura 2000-gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een dergelijk gebied, een passende beoordeling van de gevolgen van dat plan of project voor het gebied moet worden verricht waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied.

30

Zoals blijkt uit de bewoordingen van die bepaling, is de daarin neergelegde beoordelingsverplichting niet alleen van toepassing wanneer een afzonderlijk beschouwd plan of project significante gevolgen kan hebben voor een gebied ofschoon het niet direct verband houdt met dit gebied of nodig is voor het beheer ervan. Zij geldt namelijk ook ingeval dat plan of project in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor het gebied in kwestie.

31

Derhalve moet in beide gevallen voor het betreffende plan of project een beoordeling van de gevolgen ervan voor het gebied in kwestie worden verricht waarbij de instandhoudingsdoelstellingen van dit gebied in aanmerking worden genomen.

32

Deze beoordeling moet zelf „passend” zijn. Dit vereiste impliceert dat de bevoegde nationale autoriteit rekening moet houden met alle gevolgen die het plan of project – afzonderlijk dan wel in combinatie met andere plannen of projecten – kan hebben voor het gebied in kwestie, zodat die autoriteit alle aspecten van dat plan of project die de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied in gevaar kunnen brengen, moet identificeren en beoordelen (zie in die zin arresten van 14 januari 2016, Grüne Liga Sachsen e.a., C‑399/14, EU:C:2016:10, punt 49, en 7 november 2018, Holohan e.a.,C‑461/17, EU:C:2018:883, punten 33, 43 en 45).

33

Uit de bewoordingen van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 vloeit evenwel ook voort dat de in deze bepaling neergelegde beoordelingsverplichting alleen geldt wanneer er sprake is van een plan of project.

34

Zoals volgt uit de rechtspraak van het Hof over het begrip „project” in de zin van die bepaling, is dit begrip ruimer dan het begrip „project” dat wordt gebezigd in richtlijn 85/337 en richtlijn 2011/92, die beide verwijzen naar het bestaan van werken of ingrepen die de materiële toestand van een plaats veranderen. Eerstgenoemd begrip strekt zich immers ook uit tot andere activiteiten die significante gevolgen kunnen hebben voor een beschermd gebied ofschoon zij geen verband houden met of nodig zijn voor het beheer van dat gebied (zie in die zin arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a.C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 6168 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

35

Wanneer een activiteit die significante gevolgen kan hebben voor een beschermd gebied, reeds in de projectfase is vergund, kan de voortzetting van die activiteit echter slechts worden aangemerkt als een nieuw of afzonderlijk project waarvoor krachtens artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 een nieuwe beoordeling moet worden verricht, indien er tussen de vergunde activiteit en de voortgezette activiteit – met name gelet op de aard van deze activiteiten alsook op de plaats waar en de voorwaarden waaronder zij worden uitgevoerd – geen continuïteit en identiteit bestaat (zie in die zin arresten van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 83, en 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punten 129131).

36

In geval van continuïteit en identiteit tussen de respectieve activiteiten moet de voortzetting van de reeds eerder vergunde activiteit immers worden geacht deel uit te maken van slechts één project waarvoor reeds een vergunning is afgegeven en waarvoor geen nieuwe beoordeling op grond van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 moet worden verricht (zie in die zin arresten van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a., C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 78 en 79; 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen, C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 128, en 9 september 2020, Friends of the Irish Environment, C‑254/19, EU:C:2020:680, punt 35).

37

In casu blijkt uit de duidelijke en nauwkeurige bewoordingen van de onderhavige prejudiciële vraag dat de verwijzende rechter van het Hof wenst te vernemen of artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 van toepassing is op een geschil over de voortzetting van de exploitatie van een installatie die reeds in de projectfase is vergund, onder voorwaarden die niet zijn gewijzigd ten opzichte van de voorwaarden op grond waarvan de vergunning in kwestie was afgegeven. Vanuit dit oogpunt beschouwd lijkt er dus geen sprake te zijn van een nieuw of afzonderlijk project waarvoor krachtens die bepaling een nieuwe beoordeling moet worden uitgevoerd, onder voorbehoud van de verificaties die uitsluitend door de verwijzende rechter behoren te worden verricht.

38

In de tweede plaats zij niettemin opgemerkt dat de lidstaten gehouden zijn om artikel 6, lid 3, van richtlijn 92/43 in acht te nemen en meer bepaald om de in de eerste volzin van deze bepaling neergelegde beoordelingsverplichting na te komen, zodat niet kan worden aanvaard dat geen rechtsgevolgen zouden kunnen worden verbonden aan het feit dat de bevoegde nationale autoriteit of rechterlijke instantie bij onherroepelijke beslissing heeft vastgesteld dat die verplichting niet is nagekomen.

39

Integendeel, zoals het Hof heeft overwogen ten aanzien van de soortgelijke beoordelingsverplichting die was neergelegd in richtlijn 85/337, kan zelfs in het geval waarin de in strijd met deze verplichting afgegeven vergunning definitief is, dit project gelet op die verplichting toch niet worden geacht wettig te zijn vergund, zodat de betrokken lidstaat krachtens het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking gehouden is om de onwettige gevolgen van de schending die hij heeft begaan, ongedaan te maken door in het kader van zijn bevoegdheden alle daartoe nodige maatregelen te nemen [zie in die zin arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punten 71, 75, 80 en 90 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

40

Zoals de advocaat-generaal in de punten 29 en 30 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, moet de bevoegde nationale autoriteit in het geval waarin voor een project een vergunning is afgegeven na een beoordeling die niet voldeed aan de vereisten van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43, achteraf op grond van artikel 6, lid 2, van deze richtlijn onderzoeken welke gevolgen de uitvoering van dat project heeft voor het gebied in kwestie, indien dit onderzoek de enige passende maatregel is om te voorkomen dat die uitvoering ertoe leidt dat er zich een verslechtering voordoet of dat er storende factoren optreden die gelet op de doelstellingen van die richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben (zie in die zin arrest van 14 januari 2016, Grüne Liga Sachsen e.a., C‑399/14, EU:C:2016:10, punt 46).

41

Een dergelijk onderzoek dat achteraf wordt verricht op basis van artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43, vormt echter niet de enige passende maatregel die de bevoegde nationale autoriteit gehouden kan zijn te nemen in een situatie als die welke in het hoofdgeding aan de orde is.

42

Zoals blijkt uit de rechtspraak van het Hof, staat het Unierecht er namelijk niet aan in de weg dat die autoriteit met het oog op het verrichten van een nieuwe beoordeling die voldoet aan de toepasselijke vereisten, de reeds afgegeven vergunning intrekt of schorst – mits deze maatregel wordt genomen binnen een redelijke termijn en er rekening wordt gehouden met de mate waarin de betrokkene eventueel op de wettigheid van die vergunning heeft kunnen vertrouwen – of dat die autoriteit in bepaalde uitzonderlijke gevallen die in de toepasselijke nationaalrechtelijke regels worden omschreven, overgaat tot een regularisatie, die niet alleen in overeenstemming moet zijn met die vereisten maar tevens moet plaatsvinden onder voorwaarden die elk risico op omzeiling of niet-toepassing van de regels van het Unierecht uitsluiten [zie in die zin arrest van 12 november 2019, Commissie/Ierland (Windturbinepark in Derrybrien), C‑261/18, EU:C:2019:955, punten 7577 en 92 en aldaar aangehaalde rechtspraak].

43

Daarbij komt dat wanneer een lidstaat in een handeling van algemene strekking of in een handeling van individuele strekking heeft bepaald dat voor de voortzetting van een reeds vergunde activiteit een nieuwe vergunning vereist is, de bevoegde nationale autoriteit de afgifte van die nieuwe vergunning afhankelijk moet stellen van een nieuwe beoordeling die voldoet aan de vereisten van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43, indien voor die activiteit nog geen dergelijke beoordeling blijkt te zijn verricht. In dat geval zal die autoriteit alle feitelijke en juridische consequenties moeten trekken uit deze nieuwe beoordeling, die zij verricht in verband met het besluit dat zij dient te nemen over de eventuele afgifte van een nieuwe vergunning.

44

In casu blijkt uit de bewoordingen van de onderhavige prejudiciële vraag en uit de in punt 16 van dit arrest samengevatte overwegingen van de verwijzende rechter dat in de op 27 oktober 2006 afgegeven vergunning was bepaald dat voor de voortzetting van de exploitatie van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde installatie uiterlijk 15 maart 2014 een nieuwe vergunning moest worden aangevraagd, zoals § 70, lid 2, van het vergunningsbesluit voorschrijft.

45

Tevens blijkt uit de in de punten 15 en 19 van dit arrest samengevatte overwegingen van de verwijzende rechter dat de beoordeling die de bevoegde autoriteit in 2006 heeft verricht vóór de afgifte van de in het vorige punt vermelde vergunning, niet voldeed aan de vereisten van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43, aangezien zij enkel betrekking had op de individuele gevolgen van het project in kwestie en niet op de gevolgen die dit project had in combinatie met andere projecten.

46

In dit verband moet worden gepreciseerd dat, ongeacht welke maatregel wordt toegepast om de onwettige gevolgen ongedaan te maken die voortvloeien uit de niet-nakoming van een beoordelingsverplichting als die welke is neergelegd in artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43, de voor deze niet-nakoming verantwoordelijke lidstaat ingeval de maatregel in kwestie ertoe leidt dat de ten gevolge van die niet-nakoming afgegeven vergunning ter discussie wordt gesteld of wordt gewijzigd, gehouden kan zijn tot vergoeding van alle schade die zijn handelwijze heeft berokkend aan de marktdeelnemer die deze vergunning heeft ontvangen. Dit wordt in casu aangevoerd door AquaPri en moet worden nagegaan door de bevoegde nationale rechter.

47

Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 aldus moet worden uitgelegd dat de voortzetting, onder ongewijzigde voorwaarden, van de exploitatie van een installatie die reeds in de projectfase is vergund, in beginsel niet hoeft te worden onderworpen aan de in die bepaling neergelegde beoordelingsverplichting. Echter, ingeval de aan de afgifte van de vergunning in kwestie voorafgaande beoordeling enkel betrekking had op de gevolgen van het project afzonderlijk – zonder dat in aanmerking werd genomen dat dit project bestond naast andere projecten – en die vergunning de voortzetting van die exploitatie bovendien afhankelijk stelt van de voorwaarde dat een nieuwe vergunning wordt verkregen waarin het nationale recht voorziet, moet aan de afgifte van deze nieuwe vergunning een nieuwe beoordeling voorafgaan die voldoet aan de vereisten van die bepaling.

Tweede en derde prejudiciële vraag

48

Met zijn tweede en zijn derde vraag, die gezamenlijk moeten worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 aldus moet worden uitgelegd dat bij de vaststelling of het nodig is om voor de voortzetting van de exploitatie van een installatie die reeds in de projectfase is vergund na een beoordeling die niet voldeed aan de vereisten van die bepaling, een nieuwe beoordeling moet worden verricht die wel voldoet aan die vereisten, en in voorkomend geval bij het verrichten van deze nieuwe beoordeling, rekening behoort te worden gehouden met de in de tussentijd verrichte beoordelingen, zoals die welke zijn voorafgegaan aan de vaststelling van een nationaal stroomgebiedbeheersplan en een Natura 2000-plan die onder meer betrekking hebben op de zone waarin het gebied gelegen is waarvoor die exploitatie gevolgen kan hebben.

49

In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat – zoals volgt uit de punten 29 en 32 van dit arrest – voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van een gebied maar significante gevolgen kan hebben voor het gebied in kwestie, een passende beoordeling van de gevolgen van het betreffende plan of project voor dit gebied moet worden verricht, hetgeen impliceert dat alle gevolgen van dat plan of project voor dat gebied moeten worden geïdentificeerd en beoordeeld alsook in aanmerking moeten worden genomen.

50

Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet die beoordeling voor een dergelijk plan of project worden verricht wanneer het waarschijnlijk is dan wel het risico bestaat dat het betreffende plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied in kwestie, en moet deze voorwaarde – in het licht van het voorzorgsbeginsel – worden geacht te zijn vervuld wanneer het bestaan van de waarschijnlijkheid van of het risico op significante schadelijke gevolgen voor dit gebied niet kan worden uitgesloten op basis van de beste wetenschappelijke kennis ter zake, gelet op met name de specifieke milieukenmerken en ‑omstandigheden van dat gebied [zie in die zin arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging, C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 4345 en 49; 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punten 111113, en 9 september 2020, Friends of the Irish Environment, C‑254/19, EU:C:2020:680, punten 50 en 51].

51

Bovendien kan een dergelijke beoordeling, wanneer zij voor het betreffende plan of project moet worden verricht, slechts worden geacht passend te zijn indien de vaststellingen, inschattingen en conclusies die zij bevat, volledig, nauwkeurig en definitief zijn en elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de gevolgen van dat plan of project voor het gebied in kwestie kunnen wegnemen [zie in die zin arresten van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 114, en 9 september 2020, Friends of the Irish Environment, C‑254/19, EU:C:2020:680, punt 53].

52

Ten slotte dienen bij de vaststelling of voor een plan of project een beoordeling moet worden verricht op grond van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43, en in voorkomend geval bij het verrichten van deze beoordeling, eventueel eerder verrichte beoordelingen in aanmerking te worden genomen indien deze relevant zijn en de daarin vervatte vaststellingen, inschattingen en conclusies op hun beurt volledig, nauwkeurig en definitief zijn. Door aldus rekening te houden met die eerdere beoordelingen, kan het bestaan van de waarschijnlijkheid van of het risico op significante schadelijke gevolgen van het betreffende plan of project voor het gebied in kwestie echter slechts worden uitgesloten op voorwaarde dat de wetenschappelijke en milieugegevens niet zijn geëvolueerd sinds die beoordelingen zijn verricht en dat er geen andere plannen of projecten bestaan waarmee rekening moet worden gehouden maar die niet dan wel niet volledig of niet naar behoren in aanmerking zijn genomen (zie in die zin arrest van 9 september 2020, Friends of the Irish Environment, C‑254/19, EU:C:2020:680, punten 5456 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

53

Op de datum waarop een besluit over de eventuele afgifte van een vergunning voor het betreffende plan of project wordt vastgesteld in het licht van de verrichte beoordeling van dit plan of project, mag er geen enkele redelijke wetenschappelijke twijfel meer bestaan over het ontbreken van de waarschijnlijkheid van of het risico op significante schadelijke gevolgen van dat plan of project voor het gebied in kwestie [zie in die zin arrest van 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża), C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 120].

54

Deze beginselen kunnen op overeenkomstige wijze worden toegepast op het in punt 43 van het onderhavige arrest bedoelde geval waarin een lidstaat in een handeling van algemene strekking of in een handeling van individuele strekking heeft bepaald dat een nieuwe vergunning vereist is voor de voortzetting van een activiteit die reeds in de projectfase is vergund.

55

Derhalve dient de bevoegde nationale autoriteit zowel bij de vaststelling of aan de afgifte van deze nieuwe vergunning een nieuwe beoordeling op grond van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 moet voorafgaan, als – in voorkomend geval – bij het verrichten van deze nieuwe beoordeling, rekening te houden met eerder verrichte beoordelingen indien deze relevant zijn en de daarin vervatte vaststellingen, inschattingen en conclusies volledig, nauwkeurig en definitief zijn.

56

Het bestaan van dergelijke eerdere beoordelingen ontslaat de bevoegde nationale autoriteit evenwel geenszins van de verplichting om zowel bij de vaststelling van haar besluit over de eventuele afgifte van een vergunning als bij de daaraan voorafgaande beoordeling rekening te houden met alle elementen die bestaan op het tijdstip waarop dit besluit wordt vastgesteld en deze beoordeling wordt verricht, en meer in het bijzonder met alle gevolgen die de uitvoering van het desbetreffende project en de uit dit project voortvloeiende activiteit hebben gehad sinds de afgifte van de aanvankelijke vergunning voor dat project, op dezelfde wijze als wanneer die autoriteit dat project achteraf zou onderzoeken op grond van artikel 6, lid 2, van richtlijn 92/43 (zie in die zin arrest van 14 januari 2016, Grüne Liga Sachsen e.a., C‑399/14, EU:C:2016:10, punten 61 en 62).

57

In casu staat het uitsluitend aan de verwijzende rechter om vast te stellen of de eerdere beoordelingen waaraan hij in de onderhavige prejudiciële vragen refereert, voldoen aan de in punt 55 van het onderhavige arrest genoemde vereisten en, zo ja, welke feitelijke en juridische consequenties de bevoegde nationale autoriteit daaruit moest of had moeten trekken in verband met de afgifte van een vergunning voor de voortzetting van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde exploitatie en, indien nodig, in verband met de voorafgaande beoordeling daarvan.

58

Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43 aldus moet worden uitgelegd dat bij de vaststelling of het nodig is om voor de voortzetting van de exploitatie van een installatie die reeds in de projectfase is vergund na een beoordeling die niet voldeed aan de vereisten van die bepaling, een nieuwe beoordeling moet worden verricht die wel voldoet aan die vereisten, en in voorkomend geval bij het verrichten van deze nieuwe beoordeling, rekening behoort te worden gehouden met de in de tussentijd verrichte beoordelingen, zoals die welke zijn voorafgegaan aan de vaststelling van een nationaal stroomgebiedbeheersplan en een Natura 2000-plan die onder meer betrekking hebben op de zone waarin het gebied gelegen is waarvoor die exploitatie gevolgen kan hebben, indien deze eerdere beoordelingen relevant zijn en de daarin vervatte vaststellingen, inschattingen en conclusies volledig, nauwkeurig en definitief zijn.

Kosten

59

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna

moet aldus worden uitgelegd dat:

de voortzetting, onder ongewijzigde voorwaarden, van de exploitatie van een installatie die reeds in de projectfase is vergund, in beginsel niet hoeft te worden onderworpen aan de in die bepaling neergelegde beoordelingsverplichting. Echter, ingeval de aan de afgifte van de vergunning in kwestie voorafgaande beoordeling enkel betrekking had op de gevolgen van het project afzonderlijk – zonder dat in aanmerking werd genomen dat dit project bestond naast andere projecten – en die vergunning de voortzetting van die exploitatie bovendien afhankelijk stelt van de voorwaarde dat een nieuwe vergunning wordt verkregen waarin het nationale recht voorziet, moet aan de afgifte van deze nieuwe vergunning een nieuwe beoordeling voorafgaan die voldoet aan de vereisten van die bepaling.

 

2)

Artikel 6, lid 3, eerste volzin, van richtlijn 92/43

moet aldus worden uitgelegd dat:

bij de vaststelling of het nodig is om voor de voortzetting van de exploitatie van een installatie die reeds in de projectfase is vergund na een beoordeling die niet voldeed aan de vereisten van die bepaling, een nieuwe beoordeling moet worden verricht die wel voldoet aan die vereisten, en in voorkomend geval bij het verrichten van deze nieuwe beoordeling, rekening behoort te worden gehouden met de in de tussentijd verrichte beoordelingen, zoals die welke zijn voorafgegaan aan de vaststelling van een nationaal stroomgebiedbeheersplan en een Natura 2000-plan die onder meer betrekking hebben op de zone waarin het gebied gelegen is waarvoor die exploitatie gevolgen kan hebben, indien deze eerdere beoordelingen relevant zijn en de daarin vervatte vaststellingen, inschattingen en conclusies volledig, nauwkeurig en definitief zijn.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Deens.

Top