This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CJ0105
Judgment of the Court (Fourth Chamber) of 30 June 2022.#Criminal proceedings against IR.#Request for a preliminary ruling from the Spetsializiran nakazatelen sad.#Reference for a preliminary ruling – Judicial cooperation in criminal matters – Charter of Fundamental Rights of the European Union – Articles 6 and 47 – Right to freedom of movement and residence – Right to an effective judicial remedy – Principles of equality and mutual trust – Framework Decision 2002/584/JHA – Directive 2012/13/EU – Right to information in criminal proceedings – Letter of Rights on arrest – Right of a person to be informed of the accusation against him or her in relation to a national arrest warrant – Right of access to the materials of the case – Conditions for issuing a European arrest warrant in respect of an accused person who is in the executing Member State – Primacy of EU law.#Case C-105/21.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 30 juni 2022.
Strafzaak tegen IR.
Verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 6 en 47 – Recht van vrij verkeer en verblijf – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Beginselen van gelijkwaardigheid en wederzijds vertrouwen – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Verklaring van rechten bij aanhouding – Recht op informatie over de beschuldiging krachtens een nationaal aanhoudingsbevel – Recht op toegang tot de stukken van het dossier – Voorwaarden voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een beklaagde die zich in de uitvoerende lidstaat bevindt – Voorrang van het Unierecht.
Zaak C-105/21.
Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 30 juni 2022.
Strafzaak tegen IR.
Verzoek van de Spetsializiran nakazatelen sad om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 6 en 47 – Recht van vrij verkeer en verblijf – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Beginselen van gelijkwaardigheid en wederzijds vertrouwen – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Verklaring van rechten bij aanhouding – Recht op informatie over de beschuldiging krachtens een nationaal aanhoudingsbevel – Recht op toegang tot de stukken van het dossier – Voorwaarden voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een beklaagde die zich in de uitvoerende lidstaat bevindt – Voorrang van het Unierecht.
Zaak C-105/21.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:511
ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)
30 juni 2022 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken Handvest van de grondrechten van de Europese Unie – Artikelen 6 en 47 – Recht van vrij verkeer en verblijf – Recht op een doeltreffende voorziening in rechte – Beginselen van gelijkwaardigheid en wederzijds vertrouwen – Kaderbesluit 2002/584/JBZ – Richtlijn 2012/13/EU – Recht op informatie in strafprocedures – Verklaring van rechten bij aanhouding – Recht op informatie over de beschuldiging krachtens een nationaal aanhoudingsbevel – Recht op toegang tot de stukken van het dossier – Voorwaarden voor de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel tegen een beklaagde die zich in de uitvoerende lidstaat bevindt – Voorrang van het Unierecht”
In zaak C‑105/21,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) bij beslissing van 22 februari 2021, ingekomen bij het Hof op dezelfde dag, in de strafprocedure tegen
IR,
in tegenwoordigheid van:
Spetsializirana prokuratura
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: C. Lycourgos (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin, J.‑C. Bonichot, L. S. Rossi en O. Spineanu-Matei, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
– |
IR, vertegenwoordigd door A. O. Mandzhukova-Stoyanova en C. Nedyalkova, advokati, |
– |
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door S. Grünheid en I. Zaloguin als gemachtigden, |
gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,
het navolgende
Arrest
1 |
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de artikelen 6 en 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), van het recht van vrij verkeer en verblijf, van de beginselen van gelijkwaardigheid, wederzijds vertrouwen en voorrang van het Unierecht, en van kaderbesluit 2002/584/JBZ van de Raad van 13 juni 2002 betreffende het Europees aanhoudingsbevel en de procedures van overlevering tussen de lidstaten (PB 2002, L 190, blz. 1), zoals gewijzigd bij kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 (PB 2009, L 81, blz. 24) (hierna: „kaderbesluit 2002/584”). |
2 |
Dit verzoek is ingediend in het kader van een strafprocedure die tegen IR is ingesteld wegens strafbare feiten in verband met sigarettensmokkel. |
Toepasselijke bepalingen
Internationaal recht
3 |
Artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 (hierna: „EVRM”), bepaalt: „1. Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: [...]
[...]
2. Eenieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht. [...] 4. Eenieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat [dit] spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. [...]” |
Unierecht
Kaderbesluit 2002/584
4 |
Overweging 5 van kaderbesluit 2002/584 luidt: „[...] Met de invoering van een nieuwe en vereenvoudigde regeling van overlevering van veroordeelde of verdachte personen ter fine van tenuitvoerlegging van strafrechtelijke beslissingen en vervolging kan tevens een oplossing worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent zijn aan de huidige uitleveringsprocedures. [...]” |
5 |
In artikel 1 van dat kaderbesluit wordt het volgende bepaald: „1. Het Europees aanhoudingsbevel is een rechterlijke beslissing die door een lidstaat wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en de overlevering door een andere lidstaat van een persoon die gezocht wordt met het oog op strafvervolging of uitvoering van een tot vrijheidsbeneming strekkende straf of maatregel. 2. De lidstaten verbinden zich ertoe om, op grond van het beginsel van wederzijdse erkenning en overeenkomstig de bepalingen van dit kaderbesluit, elk Europees aanhoudingsbevel ten uitvoer te leggen. 3. Dit kaderbesluit kan niet tot gevolg hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 [VEU], wordt aangetast.” |
6 |
Volgens artikel 6, lid 1, van dat kaderbesluit is de uitvaardigende rechterlijke autoriteit de rechterlijke autoriteit van de uitvaardigende lidstaat die bevoegd is om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen krachtens het recht van de uitvaardigende lidstaat. |
7 |
Onder het opschrift „Inhoud en vorm van het Europees aanhoudingsbevel” bepaalt artikel 8 van dat kaderbesluit: „1. In het Europees aanhoudingsbevel worden overeenkomstig het als bijlage bij dit kaderbesluit gevoegde model de navolgende gegevens vermeld:
2. Het Europees aanhoudingsbevel wordt vertaald in de officiële taal of in een van de officiële talen van de uitvoerende lidstaat. Elke lidstaat kan, bij de aanneming van dit kaderbesluit of op een later tijdstip, in een bij het secretariaat-generaal van de Raad [van de Europese Unie] neergelegde verklaring meedelen dat hij een vertaling in een of meer andere officiële talen van de instellingen van de Europese Gemeenschappen aanvaardt.” |
8 |
Artikel 17 van kaderbesluit 2002/584, met als opschrift „Termijnen en modaliteiten van de beslissing [over de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel]”, bepaalt in lid 1: „Europese aanhoudingsbevelen worden met spoed behandeld en ten uitvoer gelegd.” |
9 |
De bijlage bij dat kaderbesluit bevat een model waarin de in het Europees aanhoudingsbevel te vermelden gegevens worden gespecificeerd. |
Richtlijn 2012/13
10 |
Overweging 14 van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1) geeft aan dat deze richtlijn gemeenschappelijke minimumnormen bevat die – teneinde het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten – van toepassing zijn op het verstrekken van informatie over rechten en over de beschuldiging aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit. Deze richtlijn is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, in het bijzonder de artikelen 6, 47 en 48, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 EVRM, zoals uitgelegd door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM). |
11 |
Artikel 6 van deze richtlijn bepaalt: „1. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen. 2. De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. 3. De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde. [...]” |
Bulgaars recht
12 |
De zakon za ekstraditsiata i evropeyskata zapoved za arest (wet inzake de overlevering en het Europees aanhoudingsbevel) (DV nr. 46 van 2005) voert kaderbesluit 2002/584 uit. Artikel 37 van deze wet en het daarbij gevoegde model komen overeen met artikel 8 van dit kaderbesluit en het model in de bijlage daarbij. |
13 |
Artikel 55 van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) en de artikelen 72 tot en met 74 van de Zakon za Ministerstvoto na vatreshnite raboti (wet betreffende het ministerie van Binnenlandse Zaken) bepalen dat een persoon die in Bulgarije naar aanleiding van een nationaal aanhoudingsbevel door de Bulgaarse autoriteiten is aangehouden, wordt geïnformeerd over de rechten die hij als aangehouden persoon geniet en over de rechten waarover hij als beklaagde beschikt. |
14 |
Overeenkomstig artikel 59, leden 1 en 2, NPK vermeldt de handeling waarbij de dwangmaatregel – zoals een voorlopige hechtenis – wordt gelast, de redenen ervan en wordt deze aan de beklaagde overhandigd. De nationale aanhoudingsbeslissing moet de mogelijkheden vermelden om daartegen beroep in te stellen. |
15 |
Artikel 65, lid 3, tweede volzin, en artikel 269, lid 3, punt 4, onder b), NPK verzetten zich niet tegen het gebruik van rechtsmiddelen wanneer de betrokkene in de uitvoerende lidstaat wordt aangehouden. |
16 |
Volgens de artikelen 65 en 270 NPK wordt de aangehouden persoon geïnformeerd over het recht om tegen het aanhoudingsbevel in beroep te gaan en het recht om in het kader van dat beroep kennis te nemen van alle documenten van de zaak. Hij moet rechtstreeks contact kunnen hebben met zijn advocaat, ook wanneer die ambtshalve is toegewezen. Voorts zendt de rechter de aangehouden persoon ambtshalve een afschrift van de tenlastelegging waarin de handelingen die het voorwerp uitmaken van de beschuldiging gedetailleerd zijn beschreven, alsook de beschikking waarbij de datum van de terechtzitting wordt vastgesteld en waarin de rechten waarover hij in de gerechtelijke procedure beschikt, gedetailleerd worden beschreven. De aangehouden persoon, die is geïnformeerd over zijn rechten en over de feitelijke en de juridische omstandigheden van zijn aanhouding, kan tegen deze aanhouding onmiddellijk beroep instellen bij de rechter. |
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17 |
De feiten in het hoofdgeding zijn identiek aan die in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten) (C‑649/19, EU:C:2021:75). |
18 |
De Spetsializirana prokuratura (bijzonder openbaar ministerie, Bulgarije) is een strafprocedure gestart tegen IR, die wordt aangeklaagd wegens deelneming aan een criminele organisatie die tot doel had fiscale delicten te plegen. |
19 |
Bij aanvang van de gerechtelijke fase van de strafprocedure tegen IR op 24 februari 2017 had hij zijn woonplaats verlaten en was hij niet op te sporen. |
20 |
Bij beschikking van 10 april 2017 heeft de verwijzende rechter aan IR een maatregel van voorlopige hechtenis opgelegd, die een nationaal aanhoudingsbevel vormt. |
21 |
Op 25 mei 2017 is een Europees aanhoudingsbevel uitgevaardigd tegen IR, die nog steeds niet was opgespoord. De advocaat die ambtshalve was toegewezen om hem te vertegenwoordigen, is vervangen door een andere advocaat, die eveneens ambtshalve is toegewezen. |
22 |
Op 20 augustus 2019 heeft de verwijzende rechter dat aanhoudingsbevel nietig verklaard en heeft hij, om een nieuw Europees aanhoudingsbevel tegen IR uit te vaardigen en om verduidelijkingen te verkrijgen over de informatie die aan dat nieuwe bevel moet worden toegevoegd, het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing in zaak С-649/19, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten). |
23 |
Volgens de verwijzende rechter heeft het arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten) (C‑649/19, EU:C:2021:75), weliswaar een antwoord geboden op de vragen die hij in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft gesteld, maar niet al zijn twijfels weggenomen. Bovendien zijn er in het licht van de in dat arrest gegeven antwoorden nieuwe twijfels gerezen. |
24 |
Volgens de verwijzende rechter strekken de in het kader van de onderhavige zaak gestelde vragen er dus in wezen toe te verduidelijken hoe hij het nieuwe Europees aanhoudingsbevel dat hij voornemens is tegen IR uit te vaardigen, moet opstellen met betrekking tot de informatie over de rechten van de beklaagde die hij aan de uitvoerende rechterlijke autoriteit moet doorgeven, en hoe hij te werk moet gaan in geval van een verzoek tot nietigverklaring van de nationale aanhoudingsbeslissing door de beklaagde. |
25 |
Hij benadrukt dat de vragen in het kader van de onderhavige zaak worden gesteld in de context van de mogelijkheden waarover de gezochte persoon beschikt om tegen zijn aanhouding beroep in te stellen, met name tussen het tijdstip van deze aanhouding in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel uitvoert, en het tijdstip waarop deze persoon wordt overgeleverd aan de lidstaat die dit bevel heeft uitgevaardigd. |
26 |
Volgens de verwijzende rechter blijkt uit het arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten) (C‑649/19, EU:C:2021:75), dat de artikelen 4, 6 en 7 van richtlijn 2012/13 niet van toepassing zijn op de informatie die aan de aangehouden persoon vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat moet worden verstrekt. Daaruit volgt volgens hem dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit niet de krachtens deze richtlijn geldende verplichting heeft om deze persoon vóór zijn overlevering te informeren. De vraag rijst evenwel of de beginselen die aan het Unierecht ten grondslag liggen zich tegen deze uitlegging verzetten. |
27 |
Voorts blijkt uit de punten 79 en 80 van het arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten) (C‑649/19, EU:C:2021:75), dat het recht op effectieve rechterlijke bescherming is gewaarborgd wanneer de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd beroep kan instellen tegen het aanhoudingsbevel na zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat. A contrario is een dergelijk beroep vóór de overlevering dus niet vereist met het oog op een effectieve rechterlijke bescherming. In deze omstandigheden rijst de vraag of een nationale bepaling die vereist dat aan de betrokkene de informatie wordt verstrekt inzake de nationale aanhoudingsbeslissing en inzake het recht om tegen deze beslissing beroep in te stellen, ook wanneer de betrokkene zich niet in de uitvaardigende lidstaat bevindt, schending van het Unierecht oplevert. |
28 |
Zo vraagt de verwijzende rechter zich in het kader van de eerste vraag af of artikel 6 van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 5, lid 1, onder c), en de leden 2 en 4, EVRM, artikel 47 van het Handvest, het recht van vrij verkeer en verblijf, het gelijkwaardigheidsbeginsel en het beginsel van wederzijds vertrouwen eraan in de weg staan dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, in de zin van artikel 6, lid 1, van kaderbesluit 2002/584, geen enkele inspanning levert om de persoon die op basis van een Europees aanhoudingsbevel wordt aangehouden op de hoogte te brengen van de feitelijke en de juridische gronden voor zijn aanhouding en over de beroepsmogelijkheden daartegen, zolang deze persoon zich op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt. |
29 |
Dienaangaande geeft de verwijzende rechter in de eerste plaats aan dat uit de rechtspraak van het EHRM blijkt dat dit niet instemt met de stelling dat het vereiste van artikel 5, lid 1, onder c), EVRM niet geldt voor de periode waarin de nationale aanhoudingsbeslissing aan de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel ten grondslag ligt, maar pas geldt nadat de gezochte persoon is overgeleverd. Bijgevolg zouden de rechten van de verdediging van de beklaagde moeten worden verzekerd vanaf het moment van zijn aanhouding in de lidstaat die het Europees aanhoudingsbevel uitvoert. |
30 |
In de tweede plaats is de verwijzende rechter met betrekking tot de eerbiediging van het vereiste inzake een „doeltreffende voorziening in rechte” in de zin van artikel 47 van het Handvest van oordeel dat dit artikel op basis van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot artikel 5 EVRM het recht erkent van een persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd om op de hoogte te worden gebracht van de feitelijke en de juridische gronden voor zijn aanhouding en van de beroepsmogelijkheden ertegen, ook al wordt deze persoon in de uitvoerende lidstaat aangehouden. |
31 |
Inzonderheid zou het, indien die persoon op het moment van zijn aanhouding in de uitvoerende lidstaat deze aanhouding met succes betwist in de uitvaardigende lidstaat, leiden tot nietigverklaring van de aanhoudingsbeslissing en dus tot intrekking van het Europees aanhoudingsbevel en tot invrijheidstelling van de betrokkene door de uitvoerende rechterlijke autoriteit. Daarom vormt de mogelijkheid om op te komen tegen de nationale aanhoudingsbeslissing zodra de uitvoerende rechterlijke autoriteit de gezochte persoon op grond daarvan heeft aangehouden wel degelijk een doeltreffende voorziening in rechte in het kader van de procedure betreffende het Europees aanhoudingsbevel. |
32 |
Ondanks de rechtspraak die voortvloeit uit het arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten) (C‑649/19, EU:C:2021:75, punten 79 en 80), vraagt de verwijzende rechter zich echter af of een voor de gezochte persoon beschikbaar beroep dat pas uitwerking heeft na afloop van de procedure inzake het Europees aanhoudingsbevel, bij diens overlevering aan de uitvaardigende lidstaat, doeltreffend is. Volgens de verwijzende rechter is het niet aannemelijk dat kaderbesluit 2002/584 de kennisgeving van het nationale aanhoudingsbevel aan de gezochte persoon uitsluit. Integendeel, de aan de overlevering van de beklaagde voorafgaande informatie is juist dringender nodig in het kader van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging. |
33 |
Ten slotte dient volgens de verwijzende rechter, teneinde te komen tot een effectieve rechterlijke bescherming, aansluitend op de twee niveaus van rechterlijke bescherming die de rechtspraak van het Hof toekent aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, namelijk bij de vaststelling van de nationale aanhoudingsbeslissing en bij de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel, aan deze persoon een derde niveau van bescherming te worden toegekend, namelijk de bescherming voor de uitvaardigende autoriteit bij de tenuitvoerlegging van het Europees aanhoudingsbevel, terwijl deze persoon zich op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat bevindt. Bovendien vereist de eerbiediging van het evenredigheidsbeginsel dat deze persoon beschikt over een doeltreffende voorziening in rechte tegen de nationale aanhoudingsbeslissing wanneer hij zich in de uitvoerende lidstaat bevindt. |
34 |
In de derde plaats tast het feit dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit, anders dan in een louter nationaal geval, geen enkele inspanning levert om de omstandigheden te creëren opdat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, zodra hij op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt gevonden en eventueel aangehouden, op de hoogte wordt gebracht van de feitelijke en de juridische gronden voor zijn aanhouding, volgens de verwijzende rechter het recht van vrij verkeer en verblijf als bedoeld in artikel 3, lid 2, VEU en in de artikelen 20 en 21 VWEU rechtstreeks aan, aangezien deze autoriteit de uitoefening van dit recht op die manier moeilijker maakt. In een dergelijk geval zou er immers sprake zijn van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling van de personen die dit recht hebben uitgeoefend. |
35 |
In de vierde plaats is die rechter van oordeel dat volgens het gelijkwaardigheidsbeginsel de rechtspositie van een persoon op wie een nationale aanhoudingsbeslissing betrekking heeft, op basis waarvan vervolgens een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, niet ongunstiger mag zijn wanneer deze aanhouding op het grondgebied van de uitvoerende lidstaat wordt verricht dan wanneer zij op het nationale grondgebied wordt verricht. Dit geldt ook voor de kennisgeving van deze beslissing wanneer zij is vastgesteld in afwezigheid van de beklaagde. |
36 |
In de vijfde plaats zou het beginsel van wederzijds vertrouwen in gevaar worden gebracht wanneer de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, geen passende mogelijkheid had om zijn bezwaren voor de uitvaardigende rechterlijke autoriteit kenbaar te maken, ook al bevindt hij zich in de uitvoerende lidstaat. Zonder een dergelijke mogelijkheid zou de uitvoerende rechterlijke autoriteit immers worden geconfronteerd met het dilemma om een Europees aanhoudingsbevel dat is uitgevaardigd op gronden die in het verleden hebben bestaan, maar waarvan niet zeker is dat zij nog steeds bestaan, ten uitvoer te leggen, zodat deze ertoe kan worden gebracht een dergelijk bevel ten uitvoer te leggen zonder er zeker van te zijn dat de grondrechten van de gezochte persoon in de uitvaardigende lidstaat daadwerkelijk zijn geëerbiedigd. |
37 |
In het kader van de tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht in de weg staat aan een nationale wettelijke regeling die vereist dat de beklaagde, of deze zich nu op het nationale grondgebied dan wel op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt, door hem een kopie van de nationale aanhoudingsbeslissing ter kennis te brengen, op de hoogte wordt gebracht van de feitelijke en de juridische gronden voor zijn aanhouding en van de mogelijkheid om deze aanhouding te betwisten. Uit het arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten) (C‑649/19, EU:C:2021:75), blijkt volgens hem immers dat de persoon die is vervolgd en aangehouden op grond van een Europees aanhoudingsbevel, niet beschikt over de rechten in de zin van richtlijn 2012/13, waarover hij zou beschikken in het geval van een louter nationale aanhouding, aangezien de Uniewetgever weloverwogen heeft beslist om deze persoon de in de artikelen 3 en 4 van deze richtlijn bedoelde rechten niet toe te kennen. Daaruit volgt dat het strijdig zou kunnen zijn met deze richtlijn indien het nationale recht hem deze rechten toch toekent, hoewel de aanhouding in een andere lidstaat plaatsvindt. Bovendien rijst de vraag of de verwijzende rechter bij wie de beklaagde die zich in de uitvoerende lidstaat bevindt een vordering tot nietigverklaring van de aanhouding heeft ingesteld, zich ervan moet onthouden deze vordering te behandelen tot deze persoon na de uitvoering van het Europees aanhoudingsbevel wordt overgeleverd. |
38 |
Ten slotte vraagt de verwijzende rechter, indien uit het antwoord op de eerste vraag volgt dat het Unierecht vereist dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd op de hoogte wordt gebracht van de feitelijke en de juridische gronden voor de nationale aanhoudingsbeslissing en van de mogelijkheden om daartegen in beroep te gaan, of indien uit het antwoord op de tweede vraag volgt dat het Unierecht niet in de weg staat aan een dergelijke kennisgeving, met zijn derde vraag hoe deze informatie moet worden verstrekt. |
39 |
Daarop heeft de Spetsializiran nakazatelen sad (bijzondere strafrechter, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
40 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de artikelen 6 en 47 van het Handvest, het recht van vrij verkeer en verblijf alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid en wederzijds vertrouwen aldus moeten worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit die een op grond van kaderbesluit 2002/584 vastgesteld Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, verplicht is om aan de persoon tegen wie dit aanhoudingsbevel is uitgevaardigd de nationale beslissing betreffende diens aanhouding en de informatie over de mogelijkheden om tegen deze beslissing beroep in te stellen, door te geven, zelfs al bevindt deze persoon zich in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel uitvoert en is hij niet overgeleverd aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het heeft uitgevaardigd. |
41 |
Wat in de eerste plaats de artikelen 6 en 47 van het Handvest betreft, zij opgemerkt dat, zoals in artikel 1, lid 3, van kaderbesluit 2002/584 wordt bevestigd, dit kaderbesluit niet tot gevolg kan hebben dat de verplichting tot eerbiediging van de grondrechten en de fundamentele rechtsbeginselen, zoals die zijn neergelegd in artikel 6 VEU, wordt aangetast. |
42 |
Dienaangaande heeft het Hof ten eerste opgemerkt dat artikel 8, lid 1, onder d) en e), van kaderbesluit 2002/584 bepaalt dat het Europees aanhoudingsbevel gegevens over de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit moet bevatten, alsook een beschrijving van de omstandigheden waarin het strafbare feit is gepleegd, met vermelding van onder meer het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de gezochte persoon. Deze informatie komt in wezen overeen met de in artikel 6 van richtlijn 2012/13 bedoelde informatie [arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten),C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 78], die, zoals blijkt uit overweging 14 ervan, gemeenschappelijke minimumnormen bevat die – teneinde het wederzijdse vertrouwen tussen de lidstaten te vergroten – van toepassing zijn op het verstrekken van informatie over rechten en over de beschuldiging aan personen die worden verdacht of beschuldigd van een strafbaar feit. Deze richtlijn is geënt op de in het Handvest neergelegde rechten, onder meer de artikelen 6 en 47, die op hun beurt zijn gebaseerd op de artikelen 5 en 6 EVRM, zoals uitgelegd door het EHRM. |
43 |
Daaruit volgt dat de op grond van een Europees aanhoudingsbevel aangehouden persoon, in de lidstaat die dit bevel uitvoert en vóór zijn overlevering aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, in kennis wordt gesteld van de reden voor zijn aanhouding, met inbegrip van het strafbare feit waarvan hij wordt verdacht of beschuldigd. |
44 |
Ten tweede heeft het Hof aangegeven dat het recht op effectieve rechterlijke bescherming in de zin van artikel 47 van het Handvest niet vereist dat het in het recht van de uitvaardigende lidstaat neergelegde recht om beroep in te stellen tegen de beslissing tot uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel met het oog op strafvervolging kan worden uitgeoefend vóór de overlevering van de betrokkene aan de bevoegde autoriteiten van die lidstaat. Bijgevolg heeft het Hof geoordeeld dat uit de enkele omstandigheid dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, pas na zijn overlevering aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat in kennis wordt gesteld van de rechtsmiddelen die in de uitvaardigende lidstaat openstaan en toegang krijgt tot de stukken van het dossier, niet kan worden afgeleid dat het recht op effectieve rechterlijke bescherming is geschonden [zie in die zin arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten),C‑649/19, EU:C:2021:75, punten 79 en 80]. |
45 |
Bijgevolg blijkt uit het arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten) (C‑649/19, EU:C:2021:75), dat de artikelen 6 en 47 van het Handvest niet vereisen dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd met het oog op strafvervolging, in de zin van kaderbesluit 2002/584, vóór zijn overlevering aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat beschikt over toegang tot de stukken van het nationale dossier en over informatie over de beroepsmogelijkheden om de beslissing over het Europees aanhoudingsbevel voor de uitvaardigende rechterlijke autoriteit te betwisten. |
46 |
Opgemerkt zij dat deze uitlegging noodzakelijkerwijze kan worden toegepast op de informatie over de nationale aanhoudingsbeslissing, die het nationale aanhoudingsbevel vormt waarop het Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd, en op de verschillende rechtsmiddelen die in de uitvaardigende lidstaat tegen deze beslissing openstaan. De uit de artikelen 6 en 47 van het Handvest voortvloeiende rechten van de beklaagde en, in het bijzonder, het recht op informatie over zijn rechten in het kader van strafvervolging en over de beschuldiging tegen hem, worden in een dergelijke situatie immers beschermd, aangezien het Europees aanhoudingsbevel de in artikel 8 van kaderbesluit 2002/584 bedoelde gegevens bevat en de beklaagde voorts overeenkomstig richtlijn 2012/13 de informatie over de rechtsmiddelen in de uitvaardigende lidstaat ontvangt en toegang krijgt tot de stukken van het dossier, zodra hij aan de bevoegde autoriteiten van deze lidstaat wordt overgeleverd. |
47 |
De verwijzende rechter vindt deze situatie niettemin ontoereikend en meent dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht zou moeten zijn om de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd vóór zijn overlevering aan de uitvaardigende lidstaat in kennis te stellen van de nationale beslissing die aan dit bevel ten grondslag ligt, alsmede van de rechtsmiddelen die tegen deze beslissing openstaan. Een dergelijke uitlegging is volgens hem in overeenstemming met de vereisten die voortvloeien uit de rechtspraak van het EHRM inzake met name artikel 5, lid 1, onder c) en f), EVRM, gelezen in samenhang met de leden 2 en 4 van dit artikel. |
48 |
In dit verband zij eraan herinnerd dat het bij dit kaderbesluit ingevoerde stelsel van het Europees aanhoudingsbevel berust op het beginsel van wederzijdse erkenning, dat zelf gebaseerd is op het wederzijdse vertrouwen van de lidstaten dat hun respectieve nationale rechtsorden in staat zijn een effectieve en gelijkwaardige bescherming te bieden van de grondrechten die zijn erkend op Unieniveau, in het bijzonder in het Handvest [arresten van 5 april 2016, Aranyosi en Căldăraru, C‑404/15 en C‑659/15 PPU, EU:C:2016:198, punt 77, en 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten),C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 71]. |
49 |
Daarbij zij aangetekend dat wanneer een Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd met het oog op de aanhouding en overlevering van een gezochte persoon door een andere lidstaat om een strafvervolging in te stellen, die persoon reeds in een eerste stadium van de procedure het voordeel van de procedurele waarborgen en de grondrechten dient te hebben genoten, op de bescherming waarvan de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat moeten toezien, overeenkomstig het toepasselijke nationale recht, met name met het oog op de vaststelling van een nationaal aanhoudingsbevel [arresten van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punt 55, en 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten),C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 72]. |
50 |
Het Hof heeft aldus reeds geoordeeld dat de regeling van het Europees aanhoudingsbevel op twee niveaus bescherming omvat van de grondrechten en de procedurele rechten van de gezochte persoon, aangezien bij de rechterlijke bescherming op het eerste niveau van de vaststelling van een nationale beslissing, zoals een nationaal aanhoudingsbevel, de bescherming komt die gewaarborgd moet zijn op het tweede niveau van de uitvaardiging van het Europees aanhoudingsbevel [arresten van 1 juni 2016, Bob-Dogi, C‑241/15, EU:C:2016:385, punt 56, en 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten),C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 73]. |
51 |
Aangezien de uitvaardiging van een Europees aanhoudingsbevel het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid van de betrokken persoon kan aantasten, houdt deze bescherming in dat op minstens een van de twee niveaus van die bescherming een beslissing wordt genomen die voldoet aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming [arresten van 27 mei 2019, OG en PI (Openbaar ministerie van Lübeck en van Zwickau), C‑508/18 en C‑82/19 PPU, EU:C:2019:456, punt 68, en 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten),C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 74]. |
52 |
Uit vaste rechtspraak volgt dus dat aangezien een dergelijke beslissing wordt vastgesteld hetzij op het moment waarop het nationaal aanhoudingsbevel wordt vastgesteld, hetzij op het moment waarop het Europees aanhoudingsbevel wordt uitgevaardigd, de door de artikelen 6 en 47 van het Handvest geboden bescherming niet vereist dat de gezochte persoon een derde niveau van rechterlijke bescherming wordt verzekerd, zoals het door de verwijzende rechter beoogde niveau waarbij deze persoon het recht zou hebben om nog vóór zijn overlevering aan de autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de nationale aanhoudingsbeslissing waarop het Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd en de informatie over de mogelijkheden om tegen deze beslissing beroep in te stellen, te ontvangen. |
53 |
In casu zij vastgesteld dat het nationale aanhoudingsbevel in het kader van het hoofdgeding door een rechterlijke instantie is uitgevaardigd en dat hetzelfde zal gelden voor het Europees aanhoudingsbevel wanneer de verwijzende rechter dit in voorkomend geval zal uitvaardigen. Hieruit volgt dat op elk van beide niveaus van rechterlijke bescherming van de gezochte persoon beslissingen zijn vastgesteld die in beginsel voldoen aan de vereisten die inherent zijn aan een effectieve rechterlijke bescherming. |
54 |
Wat voorts het door de verwijzende rechter genoemde artikel 5, lid 1, onder c) en f), EVRM betreft, zij eraan herinnerd dat de rechten van artikel 6 van het Handvest, volgens hetwelk eenieder recht heeft op vrijheid en veiligheid, overeenkomen met de rechten die door artikel 5 EVRM worden gewaarborgd, en overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte hebben, zodat naar de rechtspraak van het EHRM moet worden verwezen. |
55 |
Artikel 5, lid 1, EVRM bepaalt dat eenieder recht heeft op vrijheid en veiligheid van zijn persoon en dat niemand zijn vrijheid mag worden ontnomen, behalve in de onder meer in dit lid 1, onder c) en f), aangeduide gevallen. Dit lid 1, onder c), heeft betrekking op het geval van een persoon die op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan. Dit lid 1, onder f), heeft betrekking op het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon tegen wie een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is. |
56 |
Dienaangaande zij er allereerst aan herinnerd dat het door kaderbesluit 2002/584 ingevoerde mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel overeenkomt met de in artikel 5, lid 1, onder f), EVRM bedoelde situatie [zie in die zin arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten),C‑649/19, EU:C:2021:75, punt 55]. |
57 |
Zoals de verwijzende rechter aangeeft, heeft het EHRM geoordeeld dat in het kader van een uitleveringsprocedure, wanneer de nationale beslissing waarop het uitleveringsverzoek is gebaseerd ongeldig is, de verzoekende staat verantwoordelijk is voor de illegale aanhouding van de betrokkene in de aangezochte staat. In een dergelijke situatie is de verantwoordelijkheid van de verzoekende staat een verantwoordelijkheid die voortvloeit uit artikel 5, lid 1, onder c), EVRM, en niet uit artikel 5, lid 1, onder f), van dit verdrag (EHRM, 2 mei 2017, Vasiliciuc tegen Republiek Moldavië, CE:ECHR:2017:0502JUD001594411, §§ 37 en 38). |
58 |
Benadrukt zij echter dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde vraag geenszins vergelijkbaar is met die van de verantwoordelijkheid van de verzoekende of de aangezochte staat in het kader van een aanhouding die is gelast op grond van een uitleveringsverzoek op basis van een in strijd met de grondrechten van de betrokkene uitgevaardigde nationale aanhoudingsbeslissing. De onderhavige vraag heeft immers alleen tot doel te bepalen welke informatie aan de beklaagde moet worden verstrekt bij zijn aanhouding in de lidstaat die een Europees aanhoudingsbevel uitvoert, vóór hij wordt overgeleverd aan de lidstaat die dit bevel heeft uitgevaardigd. |
59 |
In dit verband zij opgemerkt dat de informatie die noodzakelijkerwijs bij een Europees aanhoudingsbevel moet worden gevoegd het mogelijk maakt om de beklaagde bij zijn aanhouding in de lidstaat die dit bevel uitvoert toereikende informatie te verstrekken om te voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 5 EVRM. Zoals in punt 42 van dit arrest in herinnering is gebracht, ontvangt diegene die in de uitvoerende lidstaat op basis van een Europees aanhoudingsbevel is aangehouden de met name in artikel 8, lid 1, onder d) en e), van kaderbesluit 2002/584 bedoelde informatie, die in wezen overeenkomt met de in artikel 6 van richtlijn 2012/13 bedoelde informatie, waardoor hem wordt verzekerd dat de vereisten die voortvloeien uit artikel 5 EVRM worden geëerbiedigd, doordat deze informatie hem met name in staat stelt om de redenen voor zijn aanhouding te begrijpen en daartegen eventueel beroep in te stellen. |
60 |
Daaruit volgt dat de artikelen 6 en 47 van het Handvest niet vereisen dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd in de zin van kaderbesluit 2002/584, vóór zijn overlevering aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de nationale beslissing betreffende zijn aanhouding en de informatie over de mogelijkheden om tegen die beslissing in beroep te gaan, doorgeeft. Deze aldus uitgelegde artikelen 6 en 47 bieden een bescherming van de rechten van deze persoon die niet geringer is dan de door artikel 5 EVRM geboden bescherming. |
61 |
In de tweede plaats kunnen noch het recht van vrij verkeer en verblijf, noch de beginselen van gelijkwaardigheid en wederzijds vertrouwen, waarnaar de verwijzende rechter in het kader van zijn eerste vraag verwijst, aan deze conclusie afdoen. |
62 |
Wat allereerst het recht van vrij verkeer en verblijf betreft, verwijst de verwijzende rechter naar een eventueel verschil in behandeling als gevolg van het feit dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en die in de uitvoerende lidstaat wordt aangehouden, pas alle informatie over de tegen hem ingestelde nationale procedure zal ontvangen op het moment dat hij aan de uitvaardigende lidstaat wordt overgeleverd, in tegenstelling tot de persoon die op grond van een nationaal aanhoudingsbevel in de uitvaardigende lidstaat wordt aangehouden. |
63 |
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat de door de verwijzende rechter aangehaalde rechtspraak van het Hof niet kan worden toegepast om vast te stellen dat er sprake is van een dergelijk verschil in behandeling, aangezien deze rechtspraak betrekking heeft op een specifieke situatie waarin de nationale uitleveringsregels van een lidstaat een verschil in behandeling invoeren naargelang de opgeëiste persoon onderdaan van die lidstaat dan wel onderdaan van een andere lidstaat is. De regels waarop genoemde rechtspraak betrekking heeft, leiden er namelijk toe dat aan onderdanen van andere lidstaten die legaal op het grondgebied van de aangezochte staat verblijven, niet de bescherming tegen uitlevering wordt geboden die de onderdanen van deze laatste lidstaat genieten en kunnen dus de vrijheid van onderdanen van andere lidstaten om op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven nadelig beïnvloeden [zie in die zin arrest van 17 december 2020, Generalstaatsanwaltschaft Berlin (Uitlevering aan Oekraïne),C‑398/19, EU:C:2020:1032, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
64 |
Zoals de Europese Commissie in haar schriftelijke opmerkingen aangeeft, dient te worden vastgesteld dat rekening houdend met het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel, dat er volgens artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 in bestaat de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat (arrest van 13 januari 2021, MM, C‑414/20 PPU, EU:C:2021:4, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak), een beklaagde tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en die zich op het grondgebied van een andere lidstaat bevindt dan die waar hij een strafbaar feit zou hebben gepleegd, zich niet in dezelfde situatie bevindt als een beklaagde die op het grondgebied van laatstgenoemde lidstaat is gebleven. Om het risico van straffeloosheid te voorkomen, moet de persoon tegen wie het Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, voordat de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat strafvervolging tegen hem instellen, in beginsel immers in overeenstemming met de bepalingen van kaderbesluit 2002/584 aan deze autoriteiten worden overgeleverd. Pas wanneer hij aan deze autoriteiten wordt overgeleverd, zal zijn situatie, met betrekking tot het recht op informatie in de strafprocedures die tegen hem zijn ingesteld in de uitvaardigende lidstaat waar het strafbare feit zou zijn gepleegd, vergelijkbaar zijn met die van de persoon die in deze lidstaat is gebleven. |
65 |
Vervolgens kan het gelijkwaardigheidsbeginsel, waarvan de eerbiediging onderstelt dat de betrokken bepaling, die in casu door het recht van de uitvaardigende lidstaat wordt beheerst, gelijkelijk van toepassing is op procedures die zijn gebaseerd op schending van het Unierecht en op procedures die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht en die een soortgelijk onderwerp en een soortgelijke oorzaak hebben [arrest van 10 februari 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Verjaringstermijn),C‑219/20, EU:C:2022:89, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak], naar analogie alleen van toepassing zijn wanneer de persoon die op basis van een Europees aanhoudingsbevel wordt aangehouden, aan de rechterlijke autoriteiten van deze lidstaat wordt overgeleverd. Op dat moment moet deze persoon overeenkomstig dit beginsel, wat de niet in het Unierecht vastgestelde procedureregels betreft, dezelfde procedurele rechten genieten als een persoon die in deze lidstaat uitsluitend op grond van het nationale recht wordt gedetineerd, aangezien hun situaties op dat moment vergelijkbaar zijn. |
66 |
Uit geen enkel element van het aan het Hof overgelegde dossier kan worden afgeleid dat de gedetineerde bij zijn overlevering aan de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat minder gunstig zal worden behandeld dan een persoon die in deze staat uitsluitend op grond van het nationale recht wordt gedetineerd. |
67 |
Ten slotte is, zoals de Commissie aangeeft, het feit dat de procedure van kaderbesluit 2002/584, anders dan uitleveringsprocedures, niet vereist dat de nationale beslissing waarop het Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd, wordt doorgegeven, niet alleen niet in strijd met het beginsel van wederzijds vertrouwen, maar vormt dit een uitdrukking van dit beginsel. |
68 |
Het Hof heeft er immers meermaals aan herinnerd dat kaderbesluit 2002/584 met de instelling van een vereenvoudigde en efficiëntere regeling voor de overlevering van personen die veroordeeld zijn of ervan verdacht worden strafbare feiten te hebben gepleegd, beoogt de justitiële samenwerking te vergemakkelijken en te bespoedigen, en daardoor bij te dragen tot de verwezenlijking van de opdracht van de Europese Unie om een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht te worden die berust op de hoge mate van vertrouwen die tussen de lidstaten moet bestaan [arrest van 22 februari 2022, Openbaar Ministerie (Bij wet ingesteld gerecht in de uitvaardigende lidstaat),C‑562/21 PPU en C‑563/21 PPU, EU:C:2022:100, punt 42]. |
69 |
Uit het voorgaande volgt dat op de eerste vraag moet worden geantwoord dat de artikelen 6 en 47 van het Handvest, het recht van vrij verkeer en verblijf alsmede de beginselen van gelijkwaardigheid en wederzijds vertrouwen aldus moeten worden uitgelegd dat de rechterlijke autoriteit die een op grond van kaderbesluit 2002/584 vastgesteld Europees aanhoudingsbevel heeft uitgevaardigd, niet verplicht is om aan de persoon tegen wie dit aanhoudingsbevel is uitgevaardigd de nationale beslissing betreffende diens aanhouding en de informatie over de mogelijkheden om tegen deze beslissing beroep in te stellen, door te geven, zolang deze persoon zich bevindt in de lidstaat die dit aanhoudingsbevel uitvoert en niet is overgeleverd aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaat die het heeft uitgevaardigd. |
Tweede vraag
70 |
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het, teneinde de overeenstemming met kaderbesluit 2002/584 te waarborgen, de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht om, ten eerste, aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, de nationale beslissing over zijn aanhouding en de informatie over de rechtsmiddelen tegen deze beslissing niet door te geven, ook al is deze autoriteit krachtens zijn nationale recht verplicht om deze gegevens wel door te geven, en, ten tweede, wanneer deze persoon ondanks dit gebrek aan informatie beroep instelt tegen de nationale beslissing over zijn aanhouding, dit beroep pas na diens overlevering te onderzoeken. |
71 |
Om te beginnen zij opgemerkt dat het tweede deel van de tweede vraag hypothetisch is. Dit onderdeel van de tweede vraag berust op de veronderstelling dat de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd en die wordt aangehouden in de lidstaat die dit bevel uitvoert, vóór zijn overlevering in de uitvaardigende lidstaat beroep instelt tegen de beslissing inzake het nationale aanhoudingsbevel waarop het Europees aanhoudingsbevel is gebaseerd. |
72 |
Om ervoor te zorgen dat de grondrechten van deze persoon worden gewaarborgd – wat voor een rechterlijke autoriteit aanleiding kan zijn om een Europees aanhoudingsbevel uit te vaardigen –, is het weliswaar van belang dat een dergelijke autoriteit over de mogelijkheid beschikt om zich prejudicieel tot het Hof te wenden, maar deze mogelijkheid is afhankelijk van de voorwaarde dat het antwoord op de door de verwijzende rechter gestelde vraag noodzakelijk is om hem in staat te stellen om overeenkomstig kaderbesluit 2002/584 een nieuw Europees aanhoudingsbevel tegen de beklaagde uit te vaardigen [zie in die zin arrest van 28 januari 2021, Spetsializirana prokuratura (Verklaring van rechten),C‑649/19, EU:C:2021:75, punten 38 en 39], hetgeen niet het geval is voor een eventueel antwoord op het tweede deel van de tweede vraag. Dit deel van de tweede vraag is derhalve niet-ontvankelijk. |
73 |
Wat het eerste deel van deze vraag betreft, moet in de eerste plaats worden onderzocht of kaderbesluit 2002/584 zich ertegen verzet dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit krachtens het nationale recht verplicht is om aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd vóór zijn overlevering aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat de nationale beslissing betreffende zijn aanhouding en de informatie over de mogelijkheden om tegen deze beslissing beroep in te stellen, door te geven. |
74 |
Zoals in punt 64 van dit arrest in herinnering is gebracht, bestaat het doel van het mechanisme van het Europees aanhoudingsbevel er overeenkomstig artikel 1, lid 1, van kaderbesluit 2002/584 in de aanhouding en de overlevering van een gezochte persoon mogelijk te maken opdat, gelet op het met dit kaderbesluit nagestreefde doel, het gepleegde strafbare feit niet onbestraft blijft en deze persoon wordt vervolgd of de hem opgelegde vrijheidsstraf ondergaat. |
75 |
In dit verband is bij kaderbesluit 2002/584 een vereenvoudigde en efficiëntere regeling van overlevering tussen rechterlijke autoriteiten ingevoerd van personen die zijn veroordeeld voor of worden verdacht van strafbare feiten, waarmee, zoals uit overweging 5 van dit kaderbesluit blijkt, een oplossing kan worden gevonden voor de complexiteit en het tijdverlies die inherent waren aan de vóór de vaststelling van dit besluit bestaande uitleveringsprocedures (arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punt 54). |
76 |
Om de procedure van overlevering met inachtneming van de in artikel 17 van kaderbesluit 2002/584 gestelde termijnen te vereenvoudigen en bespoedigen bevat dit kaderbesluit een bijlage met een specifiek formulier waarop de uitvaardigende rechterlijke autoriteiten de specifiek geëiste gegevens moeten invullen. Deze in artikel 8 van dit kaderbesluit opgesomde gegevens beogen de minimale formele inlichtingen te verstrekken die de uitvoerende rechterlijke autoriteiten nodig hebben om het Europees aanhoudingsbevel snel ten uitvoer te leggen door met spoed een beslissing over de overlevering te nemen (zie in die zin arrest van 23 januari 2018, Piotrowski, C‑367/16, EU:C:2018:27, punten 57 en 59). |
77 |
Aangezien een Europees aanhoudingsbevel overeenkomstig artikel 17, lid 1, van dit kaderbesluit met spoed dient te worden behandeld en ten uitvoer gelegd, moet noodzakelijkerwijs snel, en dus aan de hand van gegevens die uit het Europees aanhoudingsbevel zelf blijken, kunnen worden onderzocht van welk recht van de uitvaardigende lidstaat de uitvoerende rechterlijke autoriteit dient uit te gaan wanneer zij artikel 2, lid 2, toepast [arrest van 3 maart 2020, X (Europees aanhoudingsbevel – Dubbele strafbaarheid), C‑717/18, EU:C:2020:142, punt 37]. |
78 |
De door kaderbesluit 2002/584 vereiste snelheid en vereenvoudiging van de procedure van overlevering tussen lidstaten zou echter worden aangetast indien de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht was om aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, de nationale beslissing betreffende zijn aanhouding en de informatie over de mogelijkheden om tegen deze beslissing beroep in te stellen, door te geven. Het doorgeven van deze informatie en deze beslissing kan immers de toepassing door de uitvoerende rechterlijke autoriteit van de bij dit kaderbesluit ingestelde vereenvoudigde regeling van overlevering van de beklaagde belemmeren, aangezien deze autoriteit, om een correcte toepassing van de nationale procedureregels van de uitvaardigende lidstaat te waarborgen, zich ervan zou moeten vergewissen dat de beklaagde deze informatie wel degelijk heeft ontvangen. |
79 |
In het in het vorige punt bedoelde geval zou de procedure van overlevering aanzienlijk ingewikkelder kunnen worden gemaakt en zou de duur ervan wezenlijk kunnen worden verlengd, met het risico dat afbreuk wordt gedaan aan de in de punten 64 en 74 van dit arrest in herinnering gebrachte doelstelling van kaderbesluit 2002/584 om te voorkomen dat de persoon van wie de overlevering wordt gevraagd, ongestraft blijft. |
80 |
Bijgevolg dient te worden vastgesteld dat kaderbesluit 2002/584 eraan in de weg staat dat de uitvaardigende rechterlijke autoriteit krachtens het nationale recht verplicht zou zijn om aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de bevoegde autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, de beslissing betreffende zijn aanhouding en de informatie over de mogelijkheden om tegen deze beslissing beroep in te stellen, door te geven. |
81 |
Gelet op deze vaststelling zij er in de tweede plaats aan herinnerd dat het primaat van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten ligt verankerd in het beginsel van voorrang van het Unierecht, dat alle instanties van de lidstaten dus verplicht om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, aangezien het recht van de lidstaten niet kan afdoen aan de werking die op het grondgebied van die staten aan deze verschillende normen is verleend (arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 53 en 54). |
82 |
Hoewel kaderbesluit 2002/584 krachtens het VEU zelf geen rechtstreekse werking heeft, heeft de bindende aard ervan tot gevolg dat de nationale autoriteiten verplicht zijn om het nationale recht in overeenstemming hiermee uit te leggen vanaf het moment dat de omzettingstermijn van dit kaderbesluit verstrijkt (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 71 en 72). |
83 |
Het beginsel van conforme uitlegging kan weliswaar niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht van een lidstaat, maar het vereist toch dat het gehele interne recht in aanmerking wordt genomen en dat toepassing wordt gegeven aan de daarin erkende uitleggingsmethoden, teneinde de volle werking van het betrokken kaderbesluit te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arrest van 24 juni 2019, Popławski, C‑573/17, EU:C:2019:530, punten 76 en 77). |
84 |
Gelet op een en ander dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het de uitvaardigende rechterlijke autoriteit verplicht om zoveel mogelijk een conforme uitlegging aan haar nationale recht te geven, op basis waarvan zij een resultaat kan verzekeren dat verenigbaar is met de doelstelling van kaderbesluit 2002/584, dat eraan in de weg staat dat deze autoriteit krachtens het nationale recht wordt verplicht om aan de persoon tegen wie een Europees aanhoudingsbevel is uitgevaardigd, vóór zijn overlevering aan de rechterlijke autoriteiten van de uitvaardigende lidstaat, de nationale beslissing over zijn aanhouding en de informatie over de mogelijkheden om tegen deze beslissing beroep in te stellen, door te geven. |
Derde vraag
85 |
Gelet op het antwoord op de tweede vraag, hoeft de derde vraag niet te worden beantwoord. |
Kosten
86 |
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht: |
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Bulgaars.