EUR-Lex Access to European Union law
This document is an excerpt from the EUR-Lex website
Document 62021CC0278
Opinion of Advocate General Kokott delivered on 12 May 2022.###
Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 12 mei 2022.
Dansk Akvakultur, optredend namens AquaPri A/S tegen Miljø- og Fødevareklagenævnet.
Verzoek van de Østre Landsret om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Artikel 6, lid 3 – Beoordeling van een project dat gevolgen kan hebben voor een beschermd gebied – Beoordelingsverplichting – Voortzetting, onder ongewijzigde voorwaarden, van de economische activiteit van een installatie die reeds in de projectfase is vergund, ingeval de vergunning is afgegeven na een onvolledige beoordeling.
Zaak C-278/21.
Conclusie van advocaat-generaal J. Kokott van 12 mei 2022.
Dansk Akvakultur, optredend namens AquaPri A/S tegen Miljø- og Fødevareklagenævnet.
Verzoek van de Østre Landsret om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Milieu – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en van de wilde flora en fauna – Artikel 6, lid 3 – Beoordeling van een project dat gevolgen kan hebben voor een beschermd gebied – Beoordelingsverplichting – Voortzetting, onder ongewijzigde voorwaarden, van de economische activiteit van een installatie die reeds in de projectfase is vergund, ingeval de vergunning is afgegeven na een onvolledige beoordeling.
Zaak C-278/21.
ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:383
CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL
J. KOKOTT
van 12 mei 2022 ( 1 )
Zaak C‑278/21
AquaPri A/S
tegen
Miljø- og Fødevareklagenævnet
[verzoek van de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken) om een prejudiciële beslissing]
„Verzoek om een prejudiciële beslissing – Richtlijn 92/43/EEG – Instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna – Speciale beschermingszones – Alsnog uitvoeren van de beoordeling van de gevolgen voor gebieden, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van die gebieden – Voorafgaande beoordeling van de noodzaak van een beoordeling – Nitraatbijdrage van een bestaande viskwekerij – Inaanmerkingneming van een waterbeheerplan en het Natura 2000-plan voor het betrokken gebied”
I. Inleiding
1. |
Volgens artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn ( 2 ) moeten de effecten van plannen en projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor beschermde gebieden vooraf worden beoordeeld. Is een dergelijke beoordeling evenwel ook noodzakelijk wanneer voor de voortzetting van de exploitatie van een reeds vergunde installatie een nieuwe vergunning is vereist en de oorspronkelijke vergunning in strijd met de beoordelingsplicht is verleend? Dit is de kernvraag van het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing. |
2. |
In het geval een dergelijke beoordeling noodzakelijk is, wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen welk belang in dit verband moet worden gehecht aan een waterbeheerplan en het Natura 2000-plan voor de betrokken beschermingszone. |
II. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Habitatrichtlijn
3. |
De vergunningverlening voor plannen en projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een krachtens de habitatrichtlijn of de vogelrichtlijn ( 3 ) beschermd gebied, is in artikel 6, leden 2 en 3, van de habitatrichtlijn als volgt geregeld: „2. De lidstaten treffen passende maatregelen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de speciale beschermingszones niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van deze richtlijn een significant effect zouden kunnen hebben. 3. Voor elk plan of project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor zo’n gebied, wordt een passende beoordeling gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, geven de bevoegde nationale instanties slechts toestemming voor dat plan of project nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten en nadat zij in voorkomend geval inspraakmogelijkheden hebben geboden.” |
2. MEB-richtlijn
4. |
In artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn ( 4 ) wordt het begrip „project” als volgt gedefinieerd:
|
B. Deens recht
5. |
§ 33 van de Miljøbeskyttelseslov (wet op de milieubescherming; hierna: „milieubeschermingswet”) bepaalt dat voor bepaalde activiteiten en installaties een vergunning nodig is. Volgens de prejudiciële verwijzing geldt dit met name voor installaties voor aquacultuur. Bestaande aquacultuurinstallaties, die nog niet overeenkomstig deze bepaling waren vergund, moesten volgens de prejudiciële verwijzing op grond van een overgangsregeling ( 5 ) uiterlijk op 15 maart 2014 een overeenkomstige vergunningaanvraag indienen. |
6. |
§ 6, leden 1 en 2, van het habitatbesluit ( 6 ) betreft de omzetting van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn: „§ 6. Voordat een besluit uit hoofde van een van de in § 7 genoemde bepalingen wordt genomen, wordt beoordeeld of het project, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, aanzienlijke gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied. Projecten waarvoor de beoordelingsplicht geldt zijn projecten die niet rechtstreeks verband houden met of nodig zijn voor het beheer van het Natura 2000-gebied. Lid 2. Indien de bevoegde instantie van oordeel is dat een project aanzienlijke gevolgen kan hebben voor een Natura 2000-gebied, zal een gedetailleerde beoordeling van de gevolgen van dit project voor het Natura 2000-gebied worden uitgevoerd, met inachtneming van de instandhoudingsdoelstelling voor het betrokken gebied. Indien uit de effectbeoordeling blijkt dat het project het internationale natuurbeschermingsgebied zal aantasten, kan voor de aanvraag geen toestemming, ontheffing of vergunning worden verleend.” |
7. |
§ 7, lid 7, punt 6, van het habitatbesluit bepaalt met name dat § 6, leden 1 en 2, van toepassing is op vergunningen uit hoofde van § 33 van de milieubeschermingswet. „Lid 7. De volgende handelingen krachtens de milieubeschermingswet vallen onder § 6: […]
|
8. |
Blijkens het nationale Natura 2000-plan voor de periode 2016‑2021 is dit plan met betrekking tot het Natura 2000-gebied nr. 173, dat het dichtst bij de viskwekerij Onsevig Havbrug is gelegen, toegespitst op gebiedsgebonden maatregelen. Het bevat geen eisen met betrekking tot de waterkwaliteit, die door het waterbeheerplan wordt gewaarborgd, en evenmin specifieke eisen voor de vermindering van de stikstofdepositie, die eveneens bij een andere wet geregeld is. |
9. |
In het waterbeheerplan 2015‑2021 voor het Deense stroomgebied Sjælland, dat is vastgesteld op basis van een voorafgaande effectbeoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn en waarin onder meer mariene Natura 2000-gebieden nrs. 173, 170 en 162 zijn opgenomen, is onder verwijzing naar het politieke akkoord van 22 november 2015 – het zogenoemde landbouw- en levensmiddelenpakket – aangegeven dat 43 ton aan stikstofemissies is gereserveerd om te verzekeren dat bestaande installaties voor aquacultuur die binnen de beheerplannen vallen, gebruik kunnen maken van hun huidige emissievergunning. |
III. Feiten en verzoek om een prejudiciële beslissing
10. |
In de Deense wateren bevinden zich in totaal 19 installaties voor aquacultuur, waarvan sommige in of in de nabijheid van een Natura 2000-gebied zijn gelegen. Met betrekking tot zeven van deze installaties zijn rechtszaken aanhangig. In die installaties wordt voornamelijk regenboogforel gekweekt. Bij deze installaties komt onder andere stikstof en fosfor vrij, waardoor de nabijgelegen Natura 2000-gebieden kunnen worden aangetast. |
11. |
Een van de omstreden installaties is Onsevig Havbrug. Deze is eigendom van AquaPri A/S, in casu vertegenwoordigd door Dansk Akvakultur, een brancheorganisatie voor de Deense visserijsector. Onsevig Havbrug bevindt zich in Smålandsfarvandet (de wateren van Småland), ongeveer 1,7 km ten noorden van Natura 2000-gebied nr. 173, ongeveer 10,5 km ten zuiden van Natura 2000-gebied nr. 170 en ongeveer 12,4 km ten zuiden van Natura 2000-gebied nr. 162. Het dichtstbijzijnde Natura 2000-gebied, te weten gebied nr. 173, is aangewezen vanwege de aanwezigheid van de natuurlijke habitats zandbanken (1110), slikken (1140), baaien (1160), riffen (1170) en de prioritaire natuurlijke habitat van lagunes (1150). Verschillende vogelbeschermingsgebieden (nrs. 82, 83, 85 en 86) in dit gebied zijn aangewezen vanwege de aanwezigheid van een groot aantal voortplantings- en rustplaatsen voor vogels. |
12. |
Op 15 februari 1999 heeft de bevoegde lokale milieu-instantie, Storstrøms Amt (provincie Storstrøm, Denemarken), toestemming gegeven om deze installatie voor aquacultuur naar de huidige locatie te verplaatsen. |
13. |
Op 27 oktober 2006 heeft de Storstrøms Amt een gewijzigde vergunning voor de installatie verleend, op grond waarvan de stikstofemissies met 0,87 ton werden verhoogd – van 15,6 ton naar 16,47 ton – en koper en drie soorten antibiotica mochten worden gebruikt en geloosd. Storstrøms Amt had onderzocht of een milieueffectbeoordeling (MEB) noodzakelijk was en was op basis daarvan van mening dat de verhoging van de stikstofemissies geen significante milieueffecten had op het nabijgelegen Natura 2000-gebied nr. 173 en dat het project dus niet aan een MEB hoefde te worden onderworpen. De provincie verwees daarbij niet naar de regeling inzake internationale natuurbeschermingsgebieden. |
14. |
Tegen dit besluit is bezwaar ingediend bij de toenmalige beroepsinstantie, namelijk de Naturklagenævn (bezwaarcommissie inzake natuurbescherming), wegens de aantasting van een Natura 2000-gebied. Het besluit van Storstrøms Amt is bevestigd door de Naturklagenævn, die vaststelde dat de gebreken in het besluit betreffende de MEB niet zo ernstig waren dat zij tot nietigheid van dit besluit konden leiden. |
15. |
Uit het aldus bevestigde besluit van Storstrøms Amt van 27 oktober 2006 kwam naar voren dat uiterlijk op 15 maart 2014 bij de toezichthoudende instantie een milieuvergunning moest worden aangevraagd. |
16. |
Bijgevolg heeft AquaPri voor Onsevig Havbrug een milieuvergunning aangevraagd, die de centrale milieu-instantie, de Miljøstyrelsen, op 16 december 2014 heeft verleend. Volgens de in het besluit vervatte technische milieubeoordeling ging de Miljøstyrelsen ervan uit dat de installatie voor aquacultuur, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, geen significante gevolgen voor Natura 2000-gebied nr. 173 kon hebben. Ter onderbouwing van dat besluit heeft de Miljøstyrelsen onder meer verwezen naar de vergunning van Storstrøms Amt van 27 oktober 2006 en naar het feit dat er geen latere informatie beschikbaar was waaruit was gebleken dat de installatie voor aquacultuur gevolgen had voor het Natura 2000-gebied. |
17. |
Tegen de milieuvergunning van 16 december 2014 is door een natuurbeschermingsorganisatie bezwaar ingesteld bij de Miljø- og Fødevareklagenævn (bezwaarcommissie milieu en levensmiddelen, Denemarken), die de milieuvergunning bij beslissing van 13 maart 2018 nietig heeft verklaard. De Miljø- og Fødevareklagenævn was in haar beslissing van oordeel dat de milieuvergunning voor Onsevig Havbrug, waarbij werd toegestaan de exploitatie van deze installatie voort te zetten zonder dat de gevolgen van alle activiteiten op de habitat vooraf waren beoordeeld, wel aan een dergelijke beoordeling moest worden onderworpen. Ter motivering van dit oordeel merkte de Miljø- og Fødevareklagenævn op dat de gevolgen van alle activiteiten van alle installaties voor aquacultuur in het gebied op de habitat nog niet overeenkomstig de Deense regels ter uitvoering van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn waren beoordeeld. De nutriëntenbelasting afkomstig van de installatie voor aquacultuur, in combinatie met andere plannen en projecten, zou significante gevolgen kunnen hebben voor Natura 2000-gebieden nrs. 173, 170 en 162, zodat het risico op aantasting van de habitats die de grondslag vormden voor de aanwijzing van het gebied niet bij voorbaat kon worden uitgesloten. |
18. |
Thans is het beroep van AquaPri tegen deze beslissing van 13 maart 2018 aanhangig bij de Østre Landsret (rechter in tweede aanleg voor het oosten van Denemarken). De rechter wendt zich tot het Hof met de volgende vragen:
|
19. |
AquaPri A/S, de Miljø- og Fødevareklagenævn en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend en ter terechtzitting van 24 maart 2022 mondelinge opmerkingen gemaakt. |
IV. Beoordeling
20. |
De kern van de onderhavige zaak is gelegen in de vraag in hoeverre de regeling van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, betreffende de effectbeoordeling, van toepassing is in het kader van de vergunning voor de ongewijzigde voortzetting van de exploitatie van een installatie (zie onder A). Voor het geval deze bepaling van toepassing is, wenst de verwijzende rechter voorts te vernemen welk belang in dit verband moet worden gehecht aan een waterbeheerplan en het Natura 2000-plan voor de betrokken beschermingszone. Ten eerste vraagt hij wat het belang van de regelingen van het waterbeheerplan inzake stikstofemissies is voor de voorafgaande beoordeling van de noodzaak van een effectbeoordeling (zie onder B), ten tweede vraagt hij wat het belang van beide documenten voor de eigenlijke effectbeoordeling is (zie onder C). |
A. Eerste vraag – effectbeoordeling bij het opnieuw vergunnen van een project
21. |
De eerste vraag moet verduidelijken of artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn bij het opnieuw vergunnen van een project vereist dat wordt beoordeeld of dit project verenigbaar is met de vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen voor het betrokken gebied, wanneer de gevolgen van het project weliswaar onveranderd blijven, maar deze gevolgen bij de verlening van de eerdere vergunning niet ten volle zijn onderzocht en evenmin rekening is gehouden met de cumulatieve effecten in combinatie met andere plannen en projecten. |
22. |
Deze vraag is specifiek gesteld met betrekking tot een installatie voor aquacultuur op zee, in de buurt van het Deense eiland Småland, waaraan in 2006 een vergunning voor extra stikstofemissies is afgegeven zonder rekening te houden met de eerder vergunde stikstofemissies van de installatie of met de deposities van stikstof uit andere bronnen. Partijen zijn het erover eens dat deze beoordeling in 2006 niet conform de eisen van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn is uitgevoerd, aangezien daarin is bepaald dat rekening moet worden gehouden met de cumulatieve effecten van het desbetreffende project. De rechtmatigheid van het definitief geworden besluit uit 2006 is in de onderhavige procedure echter niet aan de orde. |
23. |
Voor de beantwoording van de eerste vraag zal ik om te beginnen uiteenzetten dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn geen verplichting inhoudt om een (nieuwe) effectbeoordeling uit te voeren wanneer een eerdere vergunning niet aan de vereisten van deze bepaling voldeed (tweede deel van de eerste vraag, zie onder 1). Vervolgens zal ik evenwel uiteenzetten dat in het kader van een krachtens het nationale recht vereiste nieuwe vergunning voor een project ook een nieuwe effectbeoordeling moet worden uitgevoerd (eerste deel van de eerste vraag, zie onder 2). |
1. Gevolgen van in het verleden gemaakte fouten bij het vergunnen van een project
24. |
Krachtens artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn moet voor elk plan of project dat afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een speciale beschermingszone, een (passende ( 7 )) beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. |
25. |
Het feit dat het project niet in de betrokken Natura 2000-gebieden ligt maar daarbuiten, doet in dit verband niets af aan de toepasselijkheid van de in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn genoemde vereisten. ( 8 ) |
26. |
Deze beoordeling dient ter voorbereiding van de vergunning van het project. Overeenkomstig artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn geven de bevoegde nationale instanties namelijk slechts toestemming voor een plan of project, gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied en onder voorbehoud van het bepaalde in lid 4, nadat zij de zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. |
27. |
Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn voorziet derhalve in een beoordelingsprocedure die door middel van een voorafgaande controle moet garanderen dat voor een plan of project dat voor het betrokken gebied significante gevolgen kan hebben, alleen toestemming wordt verleend voor zover het de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantast. ( 9 ) |
28. |
Artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn schrijft daarentegen niet voor dat een project dat reeds definitief is vergund, opnieuw aan deze beoordeling moet worden onderworpen indien de oorspronkelijke beoordeling onjuist was. ( 10 ) Voor de ongewijzigde voortzetting van een activiteit is bijgevolg in de regel geen nieuwe beoordeling vereist. ( 11 ) |
29. |
Dit betekent echter niet dat dergelijke fouten en eventuele aantastingen van beschermingszones moeten worden geaccepteerd. Indien een reeds vergund project naderhand toch een beschermd gebied als zodanig blijkt te kunnen aantasten, omdat het tot een verslechtering of significante verstoring leidt, maakt de toepassing van het verslechteringsverbod in artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn het namelijk mogelijk te voldoen aan het hoofddoel, bestaande in het behoud en de bescherming van de kwaliteit van het milieu, met inbegrip van de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna, zoals in de eerste overweging van die richtlijn wordt beschreven. ( 12 ) Een activiteit is slechts in overeenstemming met artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn indien is gegarandeerd dat zij niet leidt tot een verstoring die significante gevolgen kan hebben voor de doelstellingen van deze richtlijn, met name de daarmee nagestreefde instandhoudingsdoelstellingen. De omstandigheid zelf dat een activiteit in een beschermingszone waarschijnlijk zal resulteren in significante verstoringen voor een soort, of dat het risico bestaat dat dit het geval zal zijn, kan een schending van deze bepaling opleveren. ( 13 ) |
30. |
AquaPri benadrukt dus terecht dat een verplichting om haar vergunning te herzien niet rechtstreeks kan worden afgeleid uit artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, maar uit artikel 6, lid 2. Afhankelijk van de wijze waarop het nationale recht de toepassing van deze bepaling waarborgt, kunnen de rechtszekerheid en het gewettigd vertrouwen met betrekking tot het voortbestaan van de eerder verleende vergunning, met name in de context van de in artikel 6, lid 4, bedoelde uitzonderingsprocedure, een rol spelen. ( 14 ) Deze elementen zouden bijgevolg ook de grondslag kunnen vormen voor schadevorderingen, die AquaPri in geval van een nieuwe effectbeoordeling verwacht. |
31. |
De bestreden beslissing van de Miljø- og Fødevareklagenævn ziet echter niet op de toepassing van artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn, maar op artikel 6, lid 3. Dienaangaande moet worden vastgesteld dat deze bepaling geen nieuwe effectbeoordeling vereist wanneer de gevolgen van een activiteit bij de verlening van een definitief geworden eerdere vergunning niet ten volle zijn onderzocht en evenmin rekening is gehouden met de cumulatieve effecten in combinatie met andere plannen en projecten. |
2. Nieuwe vergunning naar Deens recht
32. |
Volgt hier evenwel ook uit dat artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn in geval van een naar nationaal recht vereiste hernieuwde vergunning voor een dergelijk project niet vereist dat wordt beoordeeld of dit verenigbaar is met de voor het betrokken gebied vastgestelde instandhoudingsdoelstellingen indien de effecten van het project ongewijzigd blijven? Dit is het voorwerp van het eerste onderdeel van de eerste vraag. |
33. |
Zoals ik zojuist heb uiteengezet, vereist artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn bij ongewijzigde voortzetting van een activiteit geen nieuwe effectbeoordeling en bijgevolg ook geen nieuwe vergunning van deze activiteit. |
34. |
Wanneer een lidstaat echter in zijn eigen wetgeving bepaalt dat opnieuw een vergunning nodig is, kan deze vergunning in de zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn toestemming van de bevoegde nationale instanties voor dat project inhouden. Deze toestemming mogen deze instanties enkel geven na, gelet op de conclusies van de beoordeling van de gevolgen voor het gebied, de zekerheid te hebben verkregen dat het project de natuurlijke kenmerken van het betrokken gebied niet zal aantasten. |
a) Vergunning van een project?
35. |
Toestemming in de zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn veronderstelt echter dat die toestemming betrekking heeft op een project. |
36. |
De habitatrichtlijn bevat geen definitie van het begrip „project”. Om te beginnen heeft het Hof evenwel geoordeeld dat het begrip „project” in de zin van artikel 1, lid 2, onder a), van de MEB-richtlijn relevant is voor de verduidelijking van ditzelfde begrip in de zin van de habitatrichtlijn. ( 15 ) Volgens die bepaling moeten de uitvoering van bouwwerken of de totstandbrenging van andere installaties of werken, alsmede andere ingrepen in natuurlijk milieu of landschap, inclusief de ingrepen voor de ontginning van bodemschatten, als projecten worden beschouwd. |
37. |
Aangezien het de bedoeling is om de exploitatie van de installatie voor aquacultuur ongewijzigd voort te zetten, heeft de vergunning geen betrekking op de totstandbrenging van de installatie. Evenwel valt niet uit te sluiten dat de toekomstige extra stikstofdeposities in beschermde gebieden waarmee de ongewijzigde verdere exploitatie van de installatie voor aquacultuur gepaard gaat, al moeten worden beschouwd als „andere ingreep in natuurlijk milieu” in de zin van de definitie van een „project” in de MEB-richtlijn. ( 16 ) |
38. |
Zelfs al worden de toekomstige extra stikstofdeposities niet als een ingreep in de zin van de MEB-richtlijn beschouwd, sluit dit niet de aanname uit dat er sprake is van een project in de zin van de habitatrichtlijn, aangezien het begrip „project” in de MEB-richtlijn restrictiever is dan het begrip „project” in de habitatrichtlijn. ( 17 ) Voor de toepassing van de habitatrichtlijn is bovenal van belang of de betrokken activiteit significante gevolgen kan hebben voor een beschermd gebied. ( 18 ) |
39. |
Dit kan niet bij voorbaat worden uitgesloten voor activiteiten die in beschermde habitats extra stikstofdeposities veroorzaken ( 19 ), hetgeen overigens ook het uitgangspunt van de bestreden beslissing van de Miljø- og Fødevareklagenævn lijkt te zijn. |
40. |
AquaPri beroept zich echter op het arrest Stadt Papenburg, volgens hetwelk bepaalde activiteiten, wanneer zij – gelet onder meer op het feit dat zij telkens opnieuw moeten worden uitgevoerd, de aard ervan of de omstandigheden waaronder zij worden verricht, als één enkele verrichting moeten worden beschouwd – kunnen worden aangemerkt als een en hetzelfde project in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, dat is vrijgesteld van een nieuwe beoordelingsprocedure in de zin van deze bepaling. ( 20 ) Deze rechtspraak heeft betrekking op terugkerende activiteiten die krachtens het nationale recht eenmalig voor de toekomst zijn vergund. Het arrest Stadt Papenburg betrof de goedkeuring om regelmatig baggerwerkzaamheden in een rivier uit te voeren, teneinde deze met schepen met een bepaalde diepgang te kunnen bevaren. ( 21 ) |
41. |
Zoals ook de Commissie en de Miljø- og Fødevareklagenævn betogen, is dit in casu niet het geval, aangezien de vergunning van 27 oktober 2006 het niet had toegestaan om de exploitatie van de installatie voor aquacultuur voor onbepaalde tijd voort te zetten. Uit die vergunning bleek juist reeds dat een nieuwe vergunning noodzakelijk zou zijn. |
b) Belang van de vergunning krachtens § 33 van de milieubeschermingswet
42. |
Het antwoord op het eerste deel van de eerste vraag hangt dus af van de vraag of het in het besluit van 27 oktober 2006 genoemde vereiste dat uiterlijk op 15 maart 2014 bij de toezichthoudende instantie een vergunning moest worden aangevraagd voor een voor het milieu schadelijke activiteit in de zin van § 33 van de milieubeschermingswet, neerkomt op nieuwe toestemming in de zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn. Voor een dergelijke nieuwe toestemming voor een project zou een effectbeoordeling vereist zijn. ( 22 ) |
43. |
Dienaangaande moet er allereerst op worden gewezen dat dit vereiste volgens de prejudiciële verwijzing geen door de vergunningverlenende instantie opgelegde voorwaarde was, maar slechts een verwijzing naar een rechtstreeks uit de Deense wetgeving voortvloeiende verplichting. ( 23 ) |
44. |
Aangezien het gaat om een vraag van nationaal recht, kunnen enkel de nationale rechterlijke instanties de inhoud van deze Deense regelingen bindend beoordelen. Het Hof kan de verwijzende rechter niettemin aanwijzingen verschaffen over de kenmerken die het vereiste van een nieuwe vergunning moet hebben om artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn van toepassing te doen zijn. |
45. |
Indien de aangevraagde vergunning slechts een formaliteit is, zoals AquaPri betoogt, gaat het niet om toestemming in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Dit moet bijvoorbeeld worden verondersteld indien de vergunning op grond van de bestaande vergunningen uit 1999 en 2006 verplicht zou moeten worden verleend. |
46. |
Indien de krachtens het nationale recht vereiste nieuwe vergunning daarentegen daadwerkelijk over de voortzetting van de activiteit beslist, wordt met de nieuwe vergunning toestemming gegeven in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, waarvoor de voorwaarde van een effectbeoordeling geldt. In dat geval wordt immers met de nieuwe vergunning beslist of de gevolgen van de activiteit voor het betrokken gebied voortduren of eindigen. |
47. |
De prejudiciële verwijzing bevat weliswaar geen informatie over de functie van de krachtens § 33 van de milieubeschermingswet alsnog aan te vragen vergunning, maar volgens de Miljø- og Fødevareklagenævn is voor deze vergunning een uitputtend onderzoek van de vergunningsvoorwaarden vereist. Het lijkt derhalve te gaan om toestemming in de zin van artikel 1, lid 2, onder c), van de MEB-richtlijn, waarbij ten volle rekening dient te worden gehouden met de effecten die het betrokken project op het milieu kan hebben ( 24 ), ingeval voor het project een dergelijke milieueffectbeoordeling vereist is. Op het eerste gezicht omvat deze beoordeling met name de Deense voorschriften ter omzetting van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. ( 25 ) |
48. |
Het lijkt er dus op dat de vergunning op grond van § 33 van de milieubeschermingswet moet worden aangemerkt als toestemming in de zin van artikel 6, lid 3, tweede volzin, van de habitatrichtlijn, en bijgevolg ook een effectbeoordeling in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, veronderstelt. |
c) Rechtszekerheid en gewettigd vertrouwen
49. |
Noch het rechtszekerheidsbeginsel, noch het beginsel van de bescherming van het gewettigd vertrouwen staat aan de voorgaande overwegingen in de weg. Wanneer krachtens het nationale recht voor de voortzetting van de exploitatie van een installatie een nieuwe vergunning vereist is, kan de houder van de bestaande vergunning er namelijk niet op vertrouwen dat in die nieuwe vergunning de inhoud van een bestaande vergunning ongewijzigd wordt overgenomen. |
50. |
Een lidstaat kan het gewettigd vertrouwen in het voortbestaan van een vergunning dus uitsluiten door – zoals in casu het geval lijkt te zijn – reeds op het tijdstip van de eerste vergunning uitdrukkelijk in een latere herziening te voorzien. |
51. |
Aanvullend zij opgemerkt dat bij toepassing van een dergelijke regeling schadevorderingen van de houder van de herziene vergunning, die AquaPri verwacht indien artikel 6, lid 2, van de habitatrichtlijn wordt toegepast, hoe dan ook niet zouden kunnen worden gebaseerd op rechtszekerheid en bescherming van het gewettigd vertrouwen. |
d) Antwoord op het eerste deel van de eerste vraag
52. |
Het eerste deel van de eerste vraag moet bijgevolg aldus worden beantwoord dat een krachtens het nationale recht vereiste nieuwe vergunning voor het ongewijzigd voortzetten van een activiteit moet worden beschouwd als toestemming in de zin van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, waarvoor een effectbeoordeling is vereist wanneer deze vergunning daadwerkelijk over de voortzetting van de activiteit beslist. |
B. Tweede vraag – het waterbeheerplan 2015‑2021 bij de voorafgaande beoordeling
53. |
Met de tweede vraag wordt beoogd te verduidelijken welk belang aan de voorschriften van het Deense waterbeheerplan 2015‑2021 betreffende de toegestane stikstofemissies van installaties voor aquacultuur toekomt voor de voorafgaande beoordeling van de vraag of een volledige effectbeoordeling in de zin van artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn moet worden uitgevoerd. |
54. |
Voor de beantwoording van die vraag ga ik ervan uit dat dit plan naar Deens recht van belang kan zijn voor de rechtmatigheid van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde besluit, ook al lijkt het pas te zijn vastgesteld nadat in 2014 de nieuwe vergunning voor de installatie voor aquacultuur is verleend. |
55. |
Op basis van deze aanname zal ik eerst de criteria uiteenzetten aan de hand waarvan deze voorafgaande beoordeling moet worden verricht, alvorens in te gaan op de vraag welk belang de vergunning uit 2006 en het waterbeheerplan 2015‑2021 in dit verband hebben. |
1. Noodzaak van een effectbeoordeling
56. |
Overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn moet een passende beoordeling worden gemaakt van de gevolgen voor een speciale beschermingszone, rekening houdend met de instandhoudingsdoelstellingen voor die zone, wanneer een plan of project afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor een speciale beschermingszone in de zin van de richtlijn. |
57. |
De verplichting om deze beoordeling uit te voeren ontstaat dus wanneer een plan of project waarschijnlijk significante gevolgen heeft voor een gebied, of het risico bestaat dat dit het geval zal zijn. ( 26 ) In het bijzonder gelet op het voorzorgsbeginsel – een van de grondslagen van het beleid van de Unie om op milieugebied een hoog beschermingsniveau na te streven overeenkomstig artikel 191, lid 2, VWEU, tegen de achtergrond van welk beginsel de habitatrichtlijn moet worden uitgelegd –, bestaat dit risico wanneer op grond van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat het plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied. ( 27 ) Een dergelijk risico moet met name worden beoordeeld in het licht van de specifieke milieukenmerken en omstandigheden van het gebied waarop het plan of project betrekking heeft. ( 28 ) |
58. |
Indien na deze voorafgaande beoordeling niet zonder twijfel kan worden uitgesloten dat het project significante gevolgen heeft, moet bijgevolg de volledige effectbeoordeling als bedoeld in artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn worden uitgevoerd. ( 29 ) |
2. Vergunning uit 2006
59. |
De tekortkomingen met betrekking tot de bij de vergunning uit 2006 verrichte voorafgaande beoordeling zijn illustratief voor de toepassing van dit criterium. |
60. |
In beginsel kan deze voorafgaande beoordeling van een installatie voor aquacultuur waarvan de exploitatie ongewijzigd wordt voortgezet, een objectieve omstandigheid zijn die aantasting uitsluit. ( 30 ) De conclusie van die voorafgaande beoordeling was immers dat de installatie geen significante gevolgen had voor beschermingszones. |
61. |
Een dergelijk gebruik van een eerdere beoordeling is zinvol, maar veronderstelt wel dat bij die beoordeling de op het tijdstip van het latere besluit doorslaggevende aspecten reeds volledig en correct zijn getoetst. Indien op de datum van de latere vergunning echter blijkt dat deze eerdere beoordeling leemten vertoonde, kan zij niet uitsluiten dat het betrokken plan of project significante gevolgen heeft voor het gebied in kwestie. |
62. |
In casu berust de eerste vraag van de prejudiciële verwijzing op de premisse dat de eerdere voorafgaande beoordeling in 2006 niet alle activiteiten en cumulatieve effecten van alle installaties voor aquacultuur in het gebied omvatte, aangezien de bevoegde instanties alleen de extra aangevraagde stikstof- en andere emissies van de betrokken installatie voor aquacultuur hebben beoordeeld. Overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn gaat het er echter om of het project in combinatie met andere plannen en projecten een significante belasting kan vormen voor een beschermingszone. Derhalve had rekening moeten worden gehouden met de cumulatieve effecten van alle stikstofbronnen die de betrokken beschermingszones belasten. |
63. |
Bovendien zou in het kader van een nieuwe vergunning ook rekening moeten worden gehouden met de stikstofbronnen die er inmiddels bij zijn gekomen. |
64. |
Derhalve vertoont de voorafgaande beoordeling uit 2006 leemten en valt niet uit te sluiten dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde installatie voor aquacultuur samen met de andere bronnen van stikstofdepositie significante gevolgen heeft voor de betrokken gebieden. |
3. Waterbeheerplan 2015‑2021
65. |
Ook het waterbeheerplan 2015‑2021 kan daadwerkelijk een objectieve omstandigheid vormen die een afzonderlijke effectbeoordeling van de in het plan opgenomen gevolgen overbodig maakt. |
66. |
Het Hof heeft namelijk juist met betrekking tot stikstofdeposities uit verschillende bronnen erkend dat een in een eerder stadium uitgevoerde integrale effectbeoordeling het mogelijk maakt te kijken naar eventuele cumulatieve gevolgen in de betrokken gebieden. ( 31 ) De nationale rechterlijke instanties dienen evenwel over te gaan tot een grondige en volledige toetsing van de wetenschappelijke deugdelijkheid van de passende beoordeling, zoals bedoeld in artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, die onderdeel is van een programmatische aanpak en de uitwerking daarvan. ( 32 ) |
67. |
Ook een dergelijke integrale effectbeoordeling moet namelijk uitsluiten dat de bij de beoordeling vastgestelde gevolgen van de betrokken projecten het gebied in kwestie significant aantasten, om te kunnen afzien van de afzonderlijke beoordeling van deze projecten ingevolge artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn. ( 33 ) |
68. |
Een document als het waterbeheerplan 2015‑2021, waarin de toegestane stikstofemissies van installaties voor aquacultuur worden vastgesteld, moet dus wetenschappelijk gezien waarborgen dat de stikstofdeposities in de beschermde gebieden ten gevolge van die emissies, in combinatie met de stikstofdeposities uit alle andere bronnen, niet een niveau bereiken dat afbreuk doet aan de instandhoudingsdoelstellingen van die gebieden. |
69. |
In dit verband volstaat het niet om rekening te houden met soortgelijke bronnen, zoals in casu andere installaties voor aquacultuur. In plaats daarvan moet rekening worden gehouden met de verontreiniging van elke afzonderlijke beschermingszone door alle stikstofbronnen, dus bijvoorbeeld ook door landbouw, afvalwater en verkeer. ( 34 ) De aantasting van habitattypen door stikstof hangt immers naar haar aard af van de totale belasting. ( 35 ) |
70. |
Overigens heeft het Hof bepaald dat bij de vaststelling van de toegestane stikstofemissies nog geen rekening mag worden gehouden met de effecten van toekomstige maatregelen ter vermindering van de stikstofdepositie in beschermde gebieden. ( 36 ) |
71. |
Volgens de prejudiciële verwijzing is het waterbeheerplan 2015‑2021 vastgesteld op basis van een effectbeoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn. Hoewel dit een aanwijzing is dat het aan bovengenoemde vereisten voldoet, zou de verwijzende rechter toch moeten nagaan of deze beoordeling daadwerkelijk uitsluit dat de beschermingszones nadelige gevolgen ondervinden van de toegestane stikstofemissies. |
72. |
Bovendien ontstaat twijfel op grond van de informatie dat de toegestane hoeveelheid stikstofemissies zou zijn gebaseerd op een politiek compromis en is vastgesteld om de exploitatie van de bestaande installaties voor aquacultuur te kunnen voortzetten. ( 37 ) Dit wekt de indruk dat deze vaststelling niet bedoeld is om significante nadelige gevolgen voor beschermde gebieden op wetenschappelijke basis te voorkomen. |
73. |
Uiteindelijk staat het echter aan de nationale rechterlijke instanties om de wetenschappelijke deugdelijkheid van het waterbeheerplan 2015‑2021 te beoordelen. |
74. |
Afhankelijk van het resultaat van deze beoordeling kan het waterbeheerplan 2015‑2021, enerzijds, elke twijfel uitsluiten dat de stikstofemissies van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde installatie significante gevolgen kunnen hebben voor de beschermde gebieden. In dat geval zou er, althans vanwege deze emissies, geen beoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn nodig zijn. |
75. |
Indien, anderzijds, het waterbeheerplan 2015‑2021 deze twijfel niet kan wegnemen, bijvoorbeeld omdat er leemten bestaan in de wetenschappelijke onderbouwing ervan, is uitgesloten dat wordt afgezien van een individuele beoordeling overeenkomstig artikel 6, lid 3, eerste volzin, van de habitatrichtlijn. |
76. |
Bijgevolg moet de tweede vraag aldus worden beantwoord dat de vaststelling van de omvang van de toegestane milieueffecten van bepaalde activiteiten in een waterbeheerplan doorslaggevend kan zijn bij de voorafgaande beoordeling van de noodzaak van een beoordeling van de gevolgen van deze activiteiten op grond van artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn, indien deze vaststelling elke twijfel uitsluit dat de in dat plan geconstateerde gevolgen van de betrokken activiteiten het gebied in kwestie significant aantasten. |
C. Derde vraag – waterbeheerplan 2015‑2021 en Natura 2000-programma in de effectbeoordeling
77. |
De derde vraag betreft de inaanmerkingneming van het waterbeheerplan 2015‑2021 en van het Natura 2000-plan voor de betrokken beschermingszone in het kader van een effectbeoordeling, die noodzakelijk wordt indien bij de voorafgaande beoordeling niet elke twijfel over het ontstaan van significante nadelige gevolgen voor beschermingszones kan worden weggenomen. |
78. |
Een dergelijke effectbeoordeling dient volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies te bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel kunnen wegnemen over de effecten van het project, dat de betrokken beschermingszone zou kunnen aantasten. ( 38 ) |
79. |
Indien het waterbeheerplan 2015‑2021 dergelijke constateringen en conclusies bevatte, zou volgens de overwegingen bij de tweede vraag hoogstwaarschijnlijk geen effectbeoordeling nodig zijn – althans niet met betrekking tot een mogelijke aantasting van gebieden door stikstofdeposities. |
80. |
Indien echter een effectbeoordeling moet worden gemaakt omdat het waterbeheerplan 2015‑2021 niet elke twijfel ten aanzien van de stikstofdeposities kan wegnemen, is ook in het kader van de effectbeoordeling voorzichtigheid geboden bij de inaanmerkingneming ervan. |
81. |
Indien de in het plan opgenomen stikstofemissies van andere bronnen betrouwbaar zijn, zouden die op zijn minst kunnen worden gebruikt om te bepalen welke effecten de beoordeelde installatie voor aquacultuur in combinatie met andere plannen en projecten heeft. |
82. |
Uit het plan kan echter slechts worden afgeleid dat deze cumulatieve effecten de natuurlijke kenmerken van het gebied niet aantasten, indien dat plan volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies bevat die elke redelijke wetenschappelijke twijfel over de nadelige effecten van de stikstofemissies op beschermingszones kunnen wegnemen. |
83. |
Dit is slechts denkbaar indien de twijfels die na de voorafgaande beoordeling zijn blijven bestaan en op grond waarvan een volledige effectbeoordeling noodzakelijk is, dan toch in elk geval in het licht van die volledige beoordeling niet als redelijke wetenschappelijke twijfels kunnen worden beschouwd. |
84. |
Daarenboven is het Natura 2000-plan voor de beschermingszone niet van belang voor de beoordeling van de aantasting van het gebied door stikstofdeposities. In dit plan is namelijk uitdrukkelijk vastgesteld dat het geen eisen bevat met betrekking tot inspanningen met het oog op de waterkwaliteit, die door het waterbeheerplan wordt gewaarborgd; evenmin bevat het specifieke eisen voor de vermindering van de stikstofbijdrage, die eveneens bij een andere wet is geregeld. |
85. |
De derde vraag moet derhalve aldus worden beantwoord dat documenten als het waterbeheerplan 2015‑2021 en het Natura 2000-plan voor het beschermde gebied in het kader van de beoordeling van de effecten van plannen of projecten op beschermde gebieden overeenkomstig artikel 6, lid 3, van de habitatrichtlijn van belang zijn voor zover zij volledige, precieze en definitieve constateringen en conclusies bevatten die elke redelijke wetenschappelijke twijfel kunnen wegnemen over de effecten van het project, dat de betrokken beschermingszone zou kunnen aantasten. |
V. Conclusie
86. |
Gezien het bovenstaande geef ik het Hof in overweging het verzoek om een prejudiciële beslissing te beantwoorden als volgt:
|
( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.
( 2 ) Richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB 1992, L 206, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17/EU van de Raad van 13 mei 2013 tot aanpassing van een aantal richtlijnen op het gebied van het milieu, in verband met de toetreding van de Republiek Kroatië (PB 2013, L 158, blz. 193).
( 3 ) Richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB 2010, L 20, blz. 7), zoals gewijzigd bij richtlijn 2013/17.
( 4 ) Richtlijn 2011/92/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB 2012, L 26, blz. 1), laatstelijk gewijzigd bij richtlijn 2014/52/EU (PB 2014, L 124, blz. 1).
( 5 ) Punt 19 van de prejudiciële verwijzing heeft betrekking op § 70, lid 2, van, en op punt I 205 van bijlage 2 bij Bekendtgørelse nr. 1458 af 12. december 2017 om godkendelse af listevirksomhed (godkendelsesbekendtgørelsen) [besluit nr. 1458 van 12 december 2017 inzake milieuvergunningsplichtige activiteiten (hierna: „milieuvergunningsbesluit”)]. Het is mogelijk dat deze verplichting oorspronkelijk is ingevoerd bij § 3, lid 3, tweede volzin, van Bekendtgørelse om ændring af bekendtgørelse om godkendelse af listevirksomhed (BEK nr. 143 af 01/03/2006) [besluit tot wijziging van het besluit inzake milieuvergunningsplichtige activiteiten (BEK nr. 143 van 1 maart 2006)].
( 6 ) Bekendtgørelse nr. 188 af 26. Februar 2016 om udpegning og administration af internationale naturbeskyttelsesområder (habitatbekendtgørelsen) [besluit nr. 188 van 26 februari 2016 inzake de aanwijzing en het beheer van internationale natuurbeschermingsgebieden (habitatbesluit)]
( 7 ) Aldus de tiende overweging van de habitatrichtlijn en de oorspronkelijke tekst van de habitatrichtlijn in de Spaanse, de Griekse, de Engelse, de Franse, de Nederlandse en de Portugese taalversie.
( 8 ) Arresten van 10 januari 2006, Commissie/Duitsland (C‑98/03, EU:C:2006:3, punten 44 en 51); 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 136), en 9 september 2020, Friends of the Irish Environment (C‑254/19, EU:C:2020:680, punt 26).
( 9 ) Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 34); 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 117), en 9 september 2020, Friends of the Irish Environment (C‑254/19, EU:C:2020:680, punt 25).
( 10 ) In die zin arrest van 20 oktober 2005, Commissie/Verenigd Koninkrijk (C‑6/04, EU:C:2005:626, punt 58).
( 11 ) In die zin arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 78‑83).
( 12 ) Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 37), en 14 januari 2010, Stadt Papenburg (C‑226/08, EU:C:2010:10, punt 49).
( 13 ) Arresten van 14 januari 2016, Grüne Liga Sachsen e.a. (C‑399/14, EU:C:2016:10, punten 41 en 42); 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 85), alsmede 24 juni 2021, Commissie/Spanje (Verslechtering van het natuurgebied Doñana) (C‑559/19, EU:C:2021:512, punten 153 en 155).
( 14 ) Arrest van 10 november 2016, Commissie/Griekenland (Kyparissia) (C‑504/14, EU:C:2016:847, punt 41), alsmede mijn conclusies in de zaken Commissie/Bulgarije (Kaliakra) (C‑141/14, EU:C:2015:528, punt 86), en Commissie/Griekenland (Kyparissia) (C‑504/14, EU:C:2016:105, punt 40).
( 15 ) Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 26); 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 60), en 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 122).
( 16 ) Zie arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 72).
( 17 ) Zie arresten van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 63‑66), en 9 september 2020, Friends of the Irish Environment (C‑254/19, EU:C:2020:680, punt 29).
( 18 ) Arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 68‑70).
( 19 ) Zie ter illustratie mijn conclusie in de gevoegde zaken Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:622, met name punt 61 e.v., alsmede punt 104 e.v.).
( 20 ) Arresten van 14 januari 2010, Stadt Papenburg (C‑226/08, EU:C:2010:10, punten 47 en 48), en 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 78‑80).
( 21 ) Arrest van 14 januari 2010, Stadt Papenburg (C‑226/08, EU:C:2010:10, punten 11, 47 en 48).
( 22 ) Zie in die zin arresten van 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 130), en 9 september 2020, Friends of the Irish Environment (C‑254/19, EU:C:2020:680, punten 38 en 39). Zie ook reeds arrest van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 28).
( 23 ) Zie voetnoot 5 hierboven.
( 24 ) Arrest van 24 februari 2022, Namur-Est Environnement (C‑463/20, EU:C:2022:121, punten 48 en 58).
( 25 ) § 6, leden 1 en 2, alsmede § 7, lid 7, punt 6, van het Deense habitatbesluit.
( 26 ) Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punten 41 en 43), en 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 119).
( 27 ) Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 44), en 29 juli 2019, Inter-Environnement Wallonie en Bond Beter Leefmilieu Vlaanderen (C‑411/17, EU:C:2019:622, punt 134).
( 28 ) Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 48); 15 mei 2014, Briels e.a. (C‑521/12, EU:C:2014:330, punt 20), en 12 april 2018, People Over Wind en Sweetman (C‑323/17, EU:C:2018:244, punt 34)
( 29 ) Arresten van 7 september 2004, Waddenvereniging en Vogelbeschermingsvereniging (C‑127/02, EU:C:2004:482, punt 44); 26 mei 2011, Commissie/België (C‑538/09, EU:C:2011:349, punt 41), en 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 114).
( 30 ) Zie in die zin arrest van 9 september 2020, Friends of the Irish Environment (C‑254/19, EU:C:2020:680, punt 54).
( 31 ) Arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 96).
( 32 ) Arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punt 101).
( 33 ) Zie punt 57 hierboven.
( 34 ) Zie mijn conclusie in de gevoegde zaken Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:622, punt 49 e.v.).
( 35 ) Zie mijn conclusie in de gevoegde zaken Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:622, punt 41).
( 36 ) Arrest van 7 november 2018, Coöperatie Mobilisation for the Environment e.a. (C‑293/17 en C‑294/17, EU:C:2018:882, punten 126‑130).
( 37 ) Punt 12 van de prejudiciële verwijzing en blz. 5 en 74 van het waterbeheerplan.
( 38 ) Arresten van 11 april 2013, Sweetman e.a. (C‑258/11, EU:C:2013:220, punt 44); 17 april 2018, Commissie/Polen (Oerbos van Białowieża) (C‑441/17, EU:C:2018:255, punt 114), en 9 september 2020, Friends of the Irish Environment (C‑254/19, EU:C:2020:680, punt 55).