EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62020CJ0344

Arrest van het Hof (Tweede kamer) van 13 oktober 2022.
L.F. tegen S.C.R.L.
Verzoek van de tribunal du travail francophone de Bruxelles om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 2000/78/EG – Instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep – Verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging – Interne regel van een particuliere onderneming die elke uiting van religieuze, levensbeschouwelijke of politieke overtuigingen op de werkplek verbiedt – Verbod dat woorden, kleding of elke andere manier om die overtuigingen te uiten omvat – Dragen van een kledingstuk met religieuze connotatie.
Zaak C-344/20.

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2022:774

 ARREST VAN HET HOF (Tweede kamer)

13 oktober 2022 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Sociaal beleid – Richtlijn 2000/78/EG – Instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep – Verbod van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging – Interne regel van een particuliere onderneming die elke uiting van religieuze, levensbeschouwelijke of politieke overtuigingen op de werkplek verbiedt – Verbod dat woorden, kleding of elke andere manier om die overtuigingen te uiten omvat – Dragen van een kledingstuk met religieuze connotatie”

In zaak C‑344/20,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de tribunal du travail francophone de Bruxelles (Franstalige arbeidsrechtbank Brussel, België) bij beslissing van 17 juli 2020, ingekomen bij het Hof op 27 juli 2020, in de procedure

L.F.

tegen

S.C.R.L.,

wijst

HET HOF (Tweede kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, M. L. Arastey Sahún, F. Biltgen (rapporteur), N. Wahl en J. Passer, rechters,

advocaat-generaal: L. Medina,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

L.F., vertegenwoordigd door V. Van der Plancke, advocaat,

S.C.R.L., vertegenwoordigd door A. Kamp en T. Perdieus, advocaten,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, L. Van den Broeck en M. Van Regemorter als gemachtigden,

de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin en M. Van Hoof als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 28 april 2022,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, artikel 2, lid 2, onder a), en artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep (PB 2000, L 303, blz. 16).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen L.F., verzoekster in het hoofdgeding, en S.C.R.L., verweerster in het hoofdgeding – een coöperatieve vennootschap met beperkte aansprakelijkheid met als hoofdactiviteit de verhuur en exploitatie van sociale woningen –, over het feit dat de door verzoekster in het hoofdgeding spontaan verstuurde sollicitatie voor een stage niet in aanmerking is genomen omdat zij weigerde gevolg te geven aan het door S.C.R.L. aan haar werknemers opgelegde verbod op het uiten, met name door middel van kleding, van religieuze, filosofische of politieke overtuigingen.

Toepasselijke bepalingen

Richtlijn 2000/78

3

De overwegingen 1, 4, 11 en 12 van richtlijn 2000/78 luiden als volgt:

„(1)

Overeenkomstig artikel 6 [VEU] is de Europese Unie gegrondvest op de beginselen van vrijheid, democratie, eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en van de rechtsstaat, welke beginselen de lidstaten gemeen hebben, en eerbiedigt de Unie de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het [op 4 november 1950 te Rome ondertekende] Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals die uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het [Unierecht].

[…]

(4)

Gelijkheid voor de wet en bescherming van eenieder tegen discriminatie is als universeel recht erkend door de Universele Verklaring van de rechten van de mens, door het Verdrag van de Verenigde Naties inzake de uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen, door de Internationale Verdragen van de Verenigde Naties inzake burgerrechten en politieke rechten, respectievelijk inzake economische, sociale en culturele rechten, en door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, die door alle lidstaten zijn ondertekend; Verdrag nr. 111 van de Internationale Arbeidsorganisatie verbiedt discriminatie op het terrein van arbeid en beroep.

[…]

(11)

Discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid kan de verwezenlijking van de doelstellingen van het [VWEU] ondermijnen, in het bijzonder de verwezenlijking van een hoog niveau van werkgelegenheid en van sociale bescherming, de verbetering van de levensstandaard en de kwaliteit van het bestaan, de vergroting van de economische en sociale cohesie en van de solidariteit, alsmede het vrij verkeer van personen.

(12)

Daartoe dient in de gehele [Unie] elke directe of indirecte discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid op de door deze richtlijn bestreken terreinen verboden te zijn. […]”

4

Artikel 1 van deze richtlijn bepaalt:

„Deze richtlijn heeft tot doel met betrekking tot arbeid en beroep een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid zodat in de lidstaten het beginsel van gelijke behandeling toegepast kan worden.”

5

Artikel 2 van deze richtlijn luidt als volgt:

„1.   Voor de toepassing van deze richtlijn wordt onder het beginsel van gelijke behandeling verstaan de afwezigheid van elke vorm van directe of indirecte discriminatie op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden.

2.   Voor de toepassing van lid 1 is er:

a)

‚directe discriminatie’, wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de in artikel 1 genoemde gronden;

b)

‚indirecte discriminatie’, wanneer een ogenschijnlijk neutrale bepaling, maatstaf of handelwijze personen met een bepaalde godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid, in vergelijking met andere personen bijzonder benadeelt:

i)

tenzij die bepaling, maatstaf of handelwijze objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn, […]

[…]

5.   Deze richtlijn laat de nationale wettelijke bepalingen onverlet die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn voor de openbare veiligheid, de handhaving van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, de bescherming van de volksgezondheid en de bescherming van de rechten en vrijheden van derden.”

6

Artikel 3 van die richtlijn bepaalt in lid 1:

„Binnen de grenzen van de aan de [Unie] verleende bevoegdheden, is deze richtlijn zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing met betrekking tot:

[…]

c)

werkgelegenheid en arbeidsvoorwaarden, met inbegrip van ontslag en beloning;

[…]”

7

Artikel 8 van richtlijn 2000/78 bepaalt in lid 1:

„De lidstaten mogen bepalingen vaststellen of handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn.”

Belgisch recht

8

De wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie (Belgisch Staatsblad, 30 mei 2007, blz. 29016), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „algemene antidiscriminatiewet”), beoogt richtlijn 2000/78 om te zetten in Belgisch recht.

9

Artikel 3 van deze wet luidt als volgt:

„Deze wet heeft tot doel met betrekking tot de in artikel 5 bedoelde aangelegenheden een algemeen kader te creëren voor de bestrijding van discriminatie op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap of sociale afkomst.”

10

Artikel 4 van deze wet bevat de definities en bepaalt:

„Voor de toepassing van deze wet verstaat men onder:

[…]

4° beschermde criteria: leeftijd, seksuele geaardheid, burgerlijke staat, geboorte, vermogen, geloof of levensbeschouwing, politieke overtuiging, taal, huidige of toekomstige gezondheidstoestand, een handicap, een fysieke of genetische eigenschap, sociale afkomst;

[…]

6° direct onderscheid: de situatie die zich voordoet wanneer iemand ongunstiger wordt behandeld dan een ander in een vergelijkbare situatie wordt, is of zou worden behandeld op basis van een van de beschermde criteria;

7° directe discriminatie: direct onderscheid op grond van een beschermd criterium dat niet gerechtvaardigd kan worden op grond van de bepalingen van titel II;

[…]”

11

Artikel 5 van deze wet bepaalt in lid 1:

„Met uitzondering van de aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Gemeenschappen of van de Gewesten vallen, is deze wet zowel in de overheidssector als in de particuliere sector, met inbegrip van overheidsinstanties, op alle personen van toepassing […]”.

12

Artikel 7 van de algemene antidiscriminatiewet luidt:

„Elk direct onderscheid op grond van een van de beschermde criteria vormt een directe discriminatie, tenzij dit directe onderscheid objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.”

13

Artikel 8, lid 1, van deze wet luidt:

„In afwijking van artikel 7, en onverminderd de overige bepalingen van deze titel, kan een direct onderscheid op grond van leeftijd, seksuele geaardheid, geloof of levensbeschouwing of een handicap in de in artikel 5, § 1, 4°, 5° en 7°, bedoelde aangelegenheden uitsluitend gerechtvaardigd worden op grond van wezenlijke en bepalende beroepsvereisten.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

14

Op 14 maart 2018 heeft verzoekster in het hoofdgeding, die moslim is en een islamitische hoofddoek draagt, S.C.R.L. een spontane sollicitatie gestuurd voor een onbetaalde stage van zes weken in het kader van haar beroepsopleiding bedrijfsautomatisering.

15

Op 22 maart 2018 heeft verzoekster in het hoofdgeding een gesprek gehad met de verantwoordelijken van S.C.R.L., waarbij haar werd meegedeeld dat zij positief stonden tegenover haar sollicitatie en haar werd gevraagd of zij bereid was zich te houden aan de neutraliteitsregel die binnen S.C.R.L. gold.

16

Deze neutraliteitsregel is opgenomen in artikel 46 van het arbeidsreglement van S.C.R.L. en bepaalt dat „[d]e werknemers zich ertoe [verbinden] het strikte neutraliteitsbeleid dat binnen de onderneming geldt, na te leven” en „er dan ook voor [zullen] zorgen dat hun geloof, levensbeschouwing of politieke overtuiging, van welke aard dan ook, op geen enkele wijze in woorden, kleding of anderszins tot uiting wordt gebracht”.

17

Verzoekster in het hoofdgeding heeft de verantwoordelijken van S.C.R.L. te kennen gegeven dat zij haar hoofddoek niet zou afnemen en de neutraliteitsregel dus niet zou naleven.

18

Aan haar sollicitatie is geen verder gevolg gegeven. In april 2018 heeft verzoekster in het hoofdgeding opnieuw een stageplaats bij S.C.R.L. gevraagd en voorgesteld om een ander type hoofdbedekking te dragen. S.C.R.L. heeft daarop geantwoord dat haar geen stage kon worden aangeboden omdat in haar kantoren geen enkel hoofddeksel was toegestaan, of het nu ging om een pet, een muts of een hoofddoek.

19

Na bij de voor bestrijding van discriminatie bevoegde onafhankelijke overheidsinstantie melding te hebben gemaakt van discriminatie en na een briefwisseling tussen die instantie en S.C.R.L., heeft verzoekster in het hoofdgeding in mei 2019 een vordering tot staken ingesteld bij de verwijzende rechter. Zij komt daarmee op tegen het feit dat er geen stageovereenkomst is gesloten, dat volgens haar direct of indirect op religieuze overtuiging steunt, en wenst daarmee schending van onder meer de algemene antidiscriminatiewet door S.C.R.L. te doen vaststellen.

20

S.C.R.L. betoogt bij de verwijzende rechter onder verwijzing naar het arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C‑157/15, EU:C:2017:203), dat haar arbeidsreglement geen directe discriminatie oplevert aangezien het alle werknemers van de onderneming op dezelfde wijze behandelt: er wordt op algemene en niet-gedifferentieerde wijze onder meer een neutraliteit van kleding opgelegd die zich verzet tegen het dragen van zichtbare tekens van religieuze, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging.

21

De verwijzende rechter, die op de hoogte is van de arresten van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C‑157/15, EU:C:2017:203), en 14 maart 2017, Bougnaoui en ADDH (C‑188/15, EU:C:2017:204), is van oordeel dat de uitlegging die het Hof in het eerste van die arresten aan het begrip „directe discriminatie” heeft gegeven, „ernstig vragen doet rijzen”. Die rechter heeft onder meer twijfels in verband met de beoordeling van de vergelijkbaarheid van situaties, die tot de bevoegdheid van de nationale rechters behoort. Zo moet volgens hem een duidelijk onderscheid worden gemaakt tussen enerzijds de uitleggingsbevoegdheid van het Hof en anderzijds de exclusieve bevoegdheid van de betrokken nationale rechter om het recht toe te passen op de feiten van de zaak. Volgens hem heeft het Hof zich in het arrest van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C‑157/15, EU:C:2017:203), gebaseerd op zijn vaststelling dat de interne regel die het zichtbaar dragen van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze tekens op de werkplek verbood, algemeen en niet-gedifferentieerd werd toegepast, maar heeft het niet uitgesloten dat de interne regel, gelet op informatie waarover het niet beschikte, anders kon zijn toegepast ten aanzien van de betrokkene dan ten aanzien van enige andere werknemer. Aangezien deze belangrijke nuance niet is terug te vinden in het dictum van dat arrest, rijst de vraag of nationale rechters nog over een beoordelingsmarge beschikken dan wel of zij geen enkele mogelijkheid hebben om in concreto na te gaan of situaties vergelijkbaar zijn, wanneer wordt onderzocht of een interne regel van een particuliere onderneming die het zichtbaar dragen van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze tekens op het werk verbiedt, discriminerend is.

22

De verwijzende rechter vraagt zich verder af of het Hof in de arresten van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions (C‑157/15, EU:C:2017:203), en 14 maart 2017, Bougnaoui en ADDH (C‑188/15, EU:C:2017:204), religieuze, levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen als één beschermd criterium heeft willen beschouwen, zodat tussen deze criteria geen onderscheid hoeft te worden gemaakt. Dat zou erop neerkomen dat „godsdienst of overtuiging” in de zin van artikel 1 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het daarbij om twee facetten van hetzelfde beschermde criterium gaat. Indien godsdienst op hetzelfde niveau zou moeten worden geplaatst als andere dan religieuze overtuigingen, zou dit echter tot een aanzienlijke beperking leiden van de groep potentiële referentiepersonen die moet worden onderzocht bij de vraag of er sprake is van directe discriminatie en met name of de situaties vergelijkbaar zijn. Dit zou immers betekenen dat bij een interne regel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een werknemer met een religieuze overtuiging niet kan worden vergeleken met een werknemer met een filosofische of politieke overtuiging. Die vraag werpt dan weer een andere vraag op, namelijk of nationale wetgeving die religieuze overtuigingen, levensbeschouwelijke overtuigingen en politieke overtuigingen afzonderlijk beschermt en die deze bescherming dus wil versterken door hun specifieke kenmerken te accentueren en zichtbaarder te maken, kan worden beschouwd als nationale wetgeving die „voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger [is] dan die van [richtlijn 2000/78]” in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn. Tot slot noemt de verwijzende rechter een aantal feitelijke criteria die hij relevant acht om uit te maken of een verschil in behandeling directe discriminatie oplevert.

23

In die omstandigheden heeft de tribunal du travail francophone de Bruxelles (Franstalige arbeidsrechtbank Brussel, België) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet artikel 1 van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat godsdienst en overtuiging twee kanten van hetzelfde beschermde criterium zijn of, integendeel, dat godsdienst en overtuiging te onderscheiden criteria zijn, namelijk enerzijds dat van godsdienst, met inbegrip van de daaraan verbonden geloofsovertuiging, en anderzijds dat van overtuigingen van welke aard dan ook?

2)

In het geval dat artikel 1 [van richtlijn 2000/78] aldus moet worden uitgelegd dat godsdienst en overtuiging twee kanten van hetzelfde beschermde criterium zijn, zou dat zich er dan tegen verzetten dat de nationale rechter op grond van artikel 8 van deze richtlijn en teneinde een verlaging van het niveau van bescherming tegen discriminatie te voorkomen, een nationale rechtsregel als die van artikel 4, 4°, van de [algemene antidiscriminatiewet] zodanig blijft uitleggen dat religieuze, levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen van elkaar te onderscheiden beschermde criteria vormen?

3)

Kan artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn [2000/78] aldus worden uitgelegd dat de in het bedrijfsreglement van een onderneming vervatte regel die werknemers verplicht erop toe te zien dat ‚hun geloof, levensbeschouwing of politieke overtuiging, van welke aard dan ook, op geen enkele wijze met woorden, kleding of anderszins tot uiting wordt gebracht’, directe discriminatie vormt, wanneer uit de concrete toepassing van deze interne regel blijkt dat:

a)

de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die geen enkele godsdienst aanhangt en geen enkele filosofische of politieke overtuiging heeft en die daarom geen enkele behoefte heeft om een politiek, filosofisch of religieus teken te dragen;

b)

de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die een of andere filosofische of politieke overtuiging heeft, maar wiens behoefte om deze in het openbaar te tonen door het dragen van een (connotatief) teken minder groot, zo niet afwezig is;

c)

de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die een andere of zelfs dezelfde godsdienst aanhangt, maar wiens behoefte om deze in het openbaar te tonen door het dragen van een (connotatief) teken minder groot, zo niet afwezig is;

d)

uitgaande van het feit dat een overtuiging niet noodzakelijkerwijs van religieuze, filosofische of politieke aard is maar ook van een andere orde kan zijn (artistiek, esthetisch, sportief, muzikaal enz.), de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die andere overtuigingen heeft dan een religieuze, filosofische of politieke overtuiging en die dit met kleding tot uiting brengt;

e)

uitgaande van het feit dat het negatieve aspect van de vrijheid om zijn geloofsovertuiging te uiten ook betekent dat het individu niet verplicht kan worden zijn religieuze overtuiging of geloof te onthullen, de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het dragen van een hoofddoek, hetgeen op zichzelf geen ondubbelzinnig symbool van die godsdienst is aangezien een andere vrouw er om esthetische of culturele redenen of zelfs om gezondheidsredenen voor zou kunnen kiezen om een hoofddoek te dragen die niet noodzakelijkerwijs verschilt van een eenvoudige bandana, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer die zijn religieuze, filosofische of politieke overtuiging in woorden tot uitdrukking brengt, aangezien dit voor de werkneemster die de hoofddoek draagt een indringendere inbreuk op de vrijheid van godsdienst inhoudt, op basis van artikel 9, lid 1, [van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens], aangezien – tenzij vooroordelen worden toegestaan – de reden waarom een hoofddoek wordt gedragen niet zonder meer duidelijk is en in de meeste gevallen alleen kenbaar wordt als de persoon die de hoofddoek draagt, al dan niet impliciet wordt gedwongen haar motivatie aan haar werkgever te onthullen, wat in het onderhavige geval inderdaad het geval was;

f)

de werkneemster die haar vrijheid van godsdienst wil uitoefenen door het zichtbaar dragen van een (connotatief) teken, in dit geval een hoofddoek, minder gunstig wordt behandeld dan een andere werknemer met dezelfde overtuiging die ervoor zou kiezen dit te demonstreren door het dragen van een baard, wat niet specifiek verboden is door het bedrijfsreglement, in tegenstelling tot de te dragen kleding?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

Eerste vraag

24

Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin genoemde termen „godsdienst of overtuiging” één discriminatiegrond of juist onderscheiden discriminatiegronden vormen.

25

Voor de beantwoording van deze vraag moet erop worden gewezen dat artikel 1 van richtlijn 2000/78 „godsdienst” en „overtuiging” op dezelfde lijn zet, net als het geval is in andere bepalingen van primair Unierecht, met name artikel 19 VWEU, waarin staat dat de Uniewetgever passende maatregelen kan nemen om discriminatie op grond van onder meer „godsdienst of overtuiging” te bestrijden, en artikel 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), waarin „godsdienst of overtuiging” als een van de discriminatiegronden wordt genoemd (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 47).

26

Het Hof heeft daaruit afgeleid dat de termen „godsdienst” en „overtuiging” voor de toepassing van richtlijn 2000/78 als twee kanten „van dezelfde discriminatiegrond” moeten worden gezien (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 47).

27

Volgens die rechtspraak blijkt uit artikel 21 van het Handvest dat „godsdienst of overtuiging” als discriminatiegrond moet worden onderscheiden van „politieke of andere denkbeelden” en dat die dus zowel godsdienstige overtuigingen als levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen omvat (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 47).

28

Wat betreft de uitdrukking „van welke aard dan ook” die in het in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsreglement gebruikt wordt in verband met overtuigingen, kan worden volstaan met de vaststelling dat de door richtlijn 2000/78 gewaarborgde bescherming tegen discriminatie alleen geldt voor de gronden die limitatief worden opgesomd in artikel 1 van deze richtlijn, zodat deze richtlijn niet ziet op politieke of vakbondsovertuigingen en evenmin op artistieke, sportieve, esthetische of andere overtuigingen of voorkeuren. De bescherming van deze overtuigingen door de lidstaten wordt dus niet geregeld door deze richtlijn.

29

Gelet op deze overwegingen dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 1 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat de daarin genoemde termen „godsdienst of overtuiging” één enkele discriminatiegrond vormen die zowel godsdienstige als levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen omvat.

Derde vraag

30

Met zijn derde vraag, die als tweede moet worden onderzocht, vraagt de verwijzende rechter in essentie of artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een regel van een arbeidsreglement van een onderneming die werknemers verbiedt om door middel van woorden, kleding of anderszins om het even welke religieuze, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging te uiten, directe discriminatie „op grond van godsdienst of overtuiging” in de zin van deze richtlijn vormt voor werknemers die hun vrijheid van godsdienst en geweten wensen uit te oefenen door zichtbaar een teken of kledingstuk met een religieuze connotatie te dragen.

31

Bij de beantwoording van deze vraag zij eraan herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat een interne regel van een onderneming die enkel het dragen van grote, opvallende tekens van met name religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging verbiedt, directe discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 kan opleveren indien dit criterium onlosmakelijk verbonden is met een of meer bepaalde godsdiensten of overtuigingen (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punten 72 en 73).

32

In casu gaat de aan het Hof voorgelegde vraag echter over een regel die niet het dragen van grote, opvallende tekens maar het dragen van elk zichtbaar teken van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging op het werk verbiedt.

33

Welnu, het Hof heeft ook meermaals geoordeeld dat artikel 2, lid 2, onder a), van deze richtlijn in die zin moet worden uitgelegd dat een interne regel van een particuliere onderneming volgens welke het verboden is op het werk zichtbare tekens van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze overtuiging te dragen, geen directe discriminatie „op grond van godsdienst of overtuiging” oplevert in de zin van deze bepaling wanneer die zonder onderscheid voor alle uitingen van dergelijke overtuigingen geldt en alle werknemers van de onderneming op dezelfde wijze behandelt door hen op algemene en niet-gedifferentieerde wijze met name te verplichten zich neutraal te kleden, wat het dragen van dergelijke tekens uitsluit (arresten van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C‑157/15, EU:C:2017:203, punten 30 en 32, en 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 52).

34

Het Hof heeft daarbij gepreciseerd dat aangezien iedereen hetzij een godsdienst hetzij een religieuze, levensbeschouwelijke of spirituele overtuiging kan hebben, een dergelijke regel, voor zover die op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast, geen verschil in behandeling creëert op grond van een criterium dat onlosmakelijk met godsdienst of overtuiging verbonden is (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 52).

35

Alvorens tot die conclusie te komen heeft het Hof eraan herinnerd dat het recht op vrijheid van geweten en van godsdienst, dat in artikel 10, lid 1, van het Handvest is neergelegd en dat integraal deel uitmaakt van de relevante context om richtlijn 2000/78 uit te leggen, correspondeert met het recht dat wordt gewaarborgd in artikel 9 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest dezelfde inhoud en reikwijdte heeft (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 48). Volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is het recht op vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst, dat is neergelegd in artikel 9 van dit verdrag, „een van de fundamenten van een ‚democratische samenleving’ in de zin van [dit verdrag]” en vormt het „in de religieuze dimensie ervan een van de belangrijkste elementen die gelovigen helpen hun identiteit en opvatting over het leven te vormen” en „een kostbaar goed voor atheïsten, agnosten, sceptici en onverschilligen”, doordat het bijdraagt tot „het – door de eeuwen heen moeizaam verworven – pluralisme, dat onverbrekelijk samenhangt met een dergelijke samenleving” (EHRM, 15 februari 2001, Dahlab tegen Zwitserland, CE:ECHR:2001:0215DEC004239398).

36

Hieraan dient te worden toegevoegd dat uit het dossier waarover het Hof beschikt, blijkt dat niet wordt gesteld dat S.C.R.L. het in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsreglement niet op algemene en niet-gedifferentieerde wijze heeft toegepast of dat verzoekster in het hoofdgeding anders is behandeld dan een andere werknemer die zijn godsdienst of religieuze of filosofische overtuigingen door het zichtbaar dragen van tekens of kleding of anderszins tot uitdrukking zou hebben gebracht.

37

Uit de vaste rechtspraak van het Hof blijkt tevens dat een interne regel als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, een verschil in behandeling kan creëren dat indirect is gebaseerd op godsdienst of op overtuiging, in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van richtlijn 2000/78, indien vaststaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan, dat de daarin opgenomen ogenschijnlijk neutrale verplichting in feite tot gevolg heeft dat de personen die een bepaalde godsdienst aanhangen of een bepaalde overtuiging hebben bijzonder worden benadeeld (arresten van 14 maart 2017, G4S Secure Solutions, C‑157/15, EU:C:2017:203, punt 34, en 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 59).

38

Volgens artikel 2, lid 2, onder b), i), van richtlijn 2000/78 kan een dergelijk verschil in behandeling echter geen indirecte discriminatie in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), van deze richtlijn opleveren indien het objectief wordt gerechtvaardigd door een legitiem doel en de middelen voor het bereiken van dat doel passend en noodzakelijk zijn.

39

Wat de voorwaarde van een legitiem doel betreft, kan de wens van een werkgever om in relaties met zowel publieke als particuliere klanten blijk te geven van een beleid van politieke, levensbeschouwelijke of religieuze neutraliteit, als legitiem worden beschouwd. De wens van een werkgever om ten aanzien van klanten blijk te geven van neutraliteit, houdt immers verband met de in artikel 16 van het Handvest erkende vrijheid van ondernemerschap, en is, in beginsel, legitiem, met name wanneer de werkgever bij het nastreven van die doelstelling alleen de werknemers betrekt die worden verondersteld contact te hebben met zijn klanten (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 63).

40

Het Hof heeft evenwel ook bepaald dat de wens alleen van een werkgever om een neutraliteitsbeleid te voeren, hoewel op zich een legitiem doel, als zodanig niet voldoende is om een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling objectief te rechtvaardigen. De rechtvaardiging kan slechts objectief zijn indien er sprake is van een werkelijke behoefte van die werkgever, waarbij het aan hem staat om dit aan te tonen (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 64).

41

Deze uitlegging is ingegeven door het streven om tolerantie, respect en acceptatie van meer diversiteit principieel aan te moedigen en om te voorkomen dat een neutraliteitsbeleid binnen de onderneming wordt misbruikt ten nadele van werknemers die vanwege religieuze geboden bepaalde kledingvoorschriften volgen.

42

Gelet op het voorgaande dient op de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat een regel van een arbeidsreglement van een onderneming die werknemers verbiedt om door middel van woorden, kleding of anderszins om het even welke religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging te uiten, geen directe discriminatie „op grond van godsdienst of overtuiging” in de zin van deze richtlijn vormt voor werknemers die hun vrijheid van godsdienst en geweten wensen uit te oefenen door zichtbaar een teken of kledingstuk met een religieuze connotatie te dragen, mits die regel op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast.

Tweede vraag

43

Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 1 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat nationale bepalingen die bedoeld zijn om deze richtlijn in het nationale recht om te zetten en waarbij religieuze, levensbeschouwelijke en politieke overtuigingen worden opgevat als drie verschillende discriminatiegronden, in aanmerking kunnen worden genomen als „bepalingen […] die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn” in de zin van artikel 8, lid 1, ervan.

44

Ter beantwoording van deze vraag zij er om te beginnen aan herinnerd dat de door richtlijn 2000/78 gewaarborgde bescherming tegen discriminatie, zoals uit punt 28 van dit arrest blijkt, enkel geldt voor de gronden die limitatief worden opgesomd in artikel 1 van deze richtlijn, zodat deze richtlijn niet de in die vraag bedoelde politieke overtuigingen omvat.

45

Voorts blijkt uit het antwoord op de eerste vraag dat de termen „godsdienst of overtuiging” in artikel 1 van richtlijn 2000/78 moeten worden opgevat als één enkele discriminatiegrond die zowel religieuze opvattingen als filosofische of spirituele opvattingen omvat.

46

Dit gezegd zijnde blijkt uit het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de verwijzende rechter met zijn tweede vraag in wezen wenst te vernemen welke beoordelingsmarge de lidstaten hebben om bepalingen vast te stellen of te handhaven die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van richtlijn 2000/78 in de zin van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn.

47

Wat de uitlegging van artikel 8, lid 1, van deze richtlijn betreft, heeft het Hof geoordeeld dat nationale grondwettelijke bepalingen die de godsdienstvrijheid beschermen, als gunstiger bepalingen in de zin van dit artikel 8, lid 1, mogen worden meegewogen bij de beoordeling of een indirect op godsdienst of overtuiging gebaseerd verschil in behandeling passend is (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel (C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 90).

48

Om tot deze conclusie te komen heeft het Hof in herinnering gebracht dat richtlijn 2000/78 een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep instelt, dat de lidstaten een beoordelingsmarge laat in het bijzonder voor de afstemming tussen de verschillende betrokken rechten en belangen, gezien hun diverse benaderingen wat betreft de plaats die zij binnen hun staat aan godsdienst of overtuiging toekennen. De beoordelingsmarge waarover de lidstaten aldus beschikken bij gebrek aan consensus op het niveau van de Unie moet echter gepaard gaan met toezicht door de Unierechter waarbij er met name wordt nagegaan of de op nationaal niveau genomen maatregelen in beginsel gerechtvaardigd en evenredig zijn (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 86 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Het Hof heeft daaraan toegevoegd dat het aldus gecreëerde kader duidelijk maakt dat de Uniewetgever in richtlijn 2000/78 niet zelf de noodzakelijke afstemming tot stand heeft gebracht tussen de vrijheid van gedachte, geweten en godsdienst en de legitieme doelstellingen die ter rechtvaardiging van een ongelijke behandeling in de zin van artikel 2, lid 2, onder b), i), van deze richtlijn kunnen worden aangevoerd, maar dit heeft overgelaten aan de lidstaten en hun rechterlijke instanties (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 87 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

50

Het Hof heeft daaruit opgemaakt dat richtlijn 2000/78 de mogelijkheid biedt om rekening te houden met de specifieke context van elke lidstaat en om elke lidstaat een beoordelingsmarge toe te kennen in het kader van de noodzakelijke afstemming tussen de verschillende betrokken rechten en belangen, teneinde een juist evenwicht daartussen te verzekeren (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 88).

51

Het Hof heeft in verband met de noodzakelijkheid van een verbod dat vergelijkbaar was met het verbod in het hoofdgeding geoordeeld dat het aan de nationale rechterlijke instanties staat om, gelet op alle gegevens van het dossier, rekening te houden met de betrokken belangen en om de beperkingen „van de betrokken vrijheden te begrenzen tot het strikt noodzakelijke” (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

52

Uit die rechtspraak volgt dan ook dat artikel 8, lid 1, van richtlijn 2000/78 zich er niet tegen verzet dat een nationale rechter bij de afweging van uiteenlopende belangen meer gewicht toekent aan het belang van religie of overtuiging dan aan dat van met name de vrijheid van ondernemerschap, voor zover dit voortvloeit uit het nationale recht. In een dergelijk geval kan aan de vrijheid van geweten en godsdienst dus een ruimere bescherming worden geboden dan aan andere vrijheden, zoals de vrijheid van ondernemerschap die in artikel 16 van het Handvest is neergelegd, aangezien deze bescherming effect sorteert in het stadium van de beoordeling of er een rechtvaardiging bestaat voor indirecte discriminatie in de zin van de in punt 39 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak.

53

Vastgesteld zij dat dit niet het geval is voor de nationale bepalingen die in deze zaak worden onderzocht. Volgens de toelichtingen van de verwijzende rechter hebben deze bepalingen immers tot gevolg dat „godsdienst” en „overtuiging” als verschillende discriminatiegronden worden behandeld.

54

De beoordelingsmarge van de lidstaten kan echter niet zover gaan dat zij of de nationale rechterlijke instanties een van de in artikel 1 van richtlijn 2000/78 limitatief opgesomde discriminatiegronden gaan opsplitsen in verschillende gronden. Anders zou afbreuk worden gedaan aan de bewoordingen, de context en het doel van die grond alsook aan de nuttige werking van het bij deze richtlijn ingevoerde algemene kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep.

55

Aangezien de discriminatiegrond „godsdienst of overtuiging” alle werknemers op dezelfde wijze omvat, zou een opsplitsing van deze grond naargelang het door de betrokken regel nagestreefde doel immers tot gevolg hebben dat subgroepen van werknemers worden gecreëerd en op die manier afbreuk wordt gedaan aan het algemene kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep van richtlijn 2000/78.

56

Aan deze uitlegging wordt niet afgedaan door het argument dat zij in voorkomend geval zou kunnen leiden tot een verminderde bescherming tegen discriminatie op grond van godsdienst of religieuze overtuiging, aangezien in een geval als in het hoofdgeding niets eraan in de weg lijkt te staan dat de nationale rechters de betrokken bepalingen aldus uitleggen dat bij de afweging van de uiteenlopende belangen van werknemer en werkgever levensbeschouwelijke en spirituele overtuigingen hetzelfde beschermingsniveau krijgen als godsdienst of religieuze overtuigingen.

57

Tot slot en waar de verwijzende rechter meer specifiek betoogt dat indien godsdienstige en levensbeschouwelijke overtuigingen één criterium zouden vormen, het niveau van bescherming tegen directe discriminatie op deze gronden zou verminderen omdat werknemers met een religieuze overtuiging dan niet zouden kunnen worden vergeleken met werknemers met een levensbeschouwelijke overtuiging, moet het volgende worden verduidelijkt.

58

Ten eerste is deze vergelijkbaarheidskwestie, zoals die rechter heeft opgemerkt, alleen relevant bij de beoordeling of er sprake is van directe discriminatie. Zoals in punt 33 van dit arrest in herinnering is gebracht, is directe discriminatie in omstandigheden als die in het hoofdgeding echter uitgesloten.

59

Ten tweede heeft het Hof hoe dan ook reeds aangegeven dat het in richtlijn 2000/78 neergelegde discriminatieverbod niet beperkt is tot verschillen in behandeling tussen personen met en personen zonder een bepaalde godsdienst of overtuiging (zie in die zin arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 49). Een uniek criterium dat godsdienst en overtuigingen omvat staat er met andere woorden niet aan in de weg dat werknemers met religieuze overtuigingen worden vergeleken met werknemers met andere overtuigingen, of dat werknemers met verschillende religieuze overtuigingen worden vergeleken met elkaar.

60

Het door richtlijn 2000/78 nagestreefde doel pleit er trouwens voor om artikel 2, leden 1 en 2, van deze richtlijn aldus uit te leggen dat de kring van personen ten aanzien van wie een vergelijking kan worden gemaakt om „discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging” in de zin van deze richtlijn vast te stellen, niet wordt beperkt tot personen die geen bepaalde godsdienst of overtuiging aanhangen (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 50).

61

Aldus heeft richtlijn 2000/78 tot doel om met betrekking tot arbeid en beroep alle vormen van discriminatie op grond van godsdienst of overtuiging te bestrijden (zie naar analogie arrest van 26 januari 2021, Szpital Kliniczny im. dra J. Babińskiego Samodzielny Publiczny Zakład Opieki Zdrowotnej w Krakowie, C‑16/19, EU:C:2021:64, punt 34), met dien verstande dat discriminatie „op basis van” godsdienst of overtuiging in de zin van deze richtlijn alleen kan worden vastgesteld wanneer de betrokken ongunstiger behandeling of het betrokken nadeel wordt ondervonden op grond van de godsdienst of overtuiging (arrest van 15 juli 2021, WABE en MH Müller Handel, C‑804/18 en C‑341/19, EU:C:2021:594, punt 49).

62

Gelet op het voorgaande dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat artikel 1 van richtlijn 2000/78 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat nationale bepalingen waarbij deze richtlijn in nationaal recht wordt omgezet en waarbij religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen worden opgevat als twee onderscheiden discriminatiegronden, in aanmerking kunnen worden genomen als „bepalingen […] die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn” in de zin van artikel 8, lid 1, ervan.

Kosten

63

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:

 

1)

Artikel 1 van richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep moet aldus worden uitgelegd dat de daarin genoemde termen „godsdienst of overtuiging” één enkele discriminatiegrond vormen die zowel godsdienstige als levensbeschouwelijke of spirituele overtuigingen omvat.

 

2)

Artikel 2, lid 2, onder a), van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat een regel van een arbeidsreglement van een onderneming die werknemers verbiedt om door middel van woorden, kleding of anderszins om het even welke religieuze of levensbeschouwelijke overtuiging te uiten, geen directe discriminatie „op grond van godsdienst of overtuiging” in de zin van deze richtlijn vormt voor werknemers die hun vrijheid van godsdienst en geweten wensen uit te oefenen door zichtbaar een teken of kledingstuk met een religieuze connotatie te dragen, mits die regel op algemene en niet-gedifferentieerde wijze wordt toegepast.

 

3)

Artikel 1 van richtlijn 2000/78 moet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat nationale bepalingen waarbij deze richtlijn in nationaal recht wordt omgezet en waarbij religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen worden opgevat als twee onderscheiden discriminatiegronden, in aanmerking kunnen worden genomen als „bepalingen […] die voor de bescherming van het beginsel van gelijke behandeling gunstiger zijn dan die van deze richtlijn” in de zin van artikel 8, lid 1, ervan.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Frans.

Top