EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62018CJ0302

Arrest van het Hof (Derde kamer) van 3 oktober 2019.
X tegen Belgische Staat.
Verzoek van de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Immigratiebeleid – Status van langdurig ingezeten derdelanders – Richtlijn 2003/109/EG – Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene – Artikel 5, lid 1, onder a) – Vaste, regelmatige en voldoende inkomsten.
Zaak C-302/18.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2019:830

ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)

3 oktober 2019 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing – Immigratiebeleid – Status van langdurig ingezeten derdelanders – Richtlijn 2003/109/EG – Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene – Artikel 5, lid 1, onder a) – Vaste, regelmatige en voldoende inkomsten”

In zaak C‑302/18,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België) bij beslissing van 14 december 2017, ingekomen bij het Hof op 4 mei 2018, in de procedure

X

tegen

Belgische Staat,

wijst

HET HOF (Derde kamer),

samengesteld als volgt: A. Prechal (rapporteur), kamerpresident, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund en L. S. Rossi, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

X, vertegenwoordigd door J. Hardy, advocaat,

de Belgische regering, vertegenwoordigd door C. Pochet, M. Jacobs en P. Cottin als gemachtigden, bijgestaan door E. Matterne, advocaat,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de Duitse regering, vertegenwoordigd door T. Henze en J. Möller als gemachtigden,

de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier, A.‑L. Desjonquères en E. Armoet als gemachtigden,

de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door L. D’Ascia, avvocato dello Stato,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll als gemachtigde,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Cattabriga en G. Wils als gemachtigden,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 6 juni 2019,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (PB 2004, L 16, blz. 44, met rectificatie in PB 2006, L 169, blz. 60).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en de Belgische Staat over onder meer de afwijzing van een aanvraag van een machtiging tot vestiging en van toekenning van de status van langdurig ingezetene.

Toepasselijke bepalingen

Recht van de Unie

Richtlijn 2003/86

3

Artikel 7, lid 1, van richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (PB 2003, L 251, blz. 12) bepaalt:

„1.   Bij de indiening van het verzoek tot gezinshereniging kan de betrokken lidstaat de persoon die het verzoek heeft ingediend, verzoeken het bewijs te leveren dat de gezinshereniger beschikt over:

[...]

c)

stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan om hemzelf en zijn gezinsleden te onderhouden, zonder een beroep te doen op het stelsel voor sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen daartoe de aard en de regelmaat van deze inkomsten en kunnen rekening houden met de nationale minimumlonen en pensioenen, evenals met het aantal gezinsleden.”

Richtlijn 2003/109

4

De overwegingen 1, 2, 4, 6, 7 en 10 van richtlijn 2003/109 luiden als volgt:

(1)

Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een ruimte van vrijheid, veiligheid en recht voorziet het [EG‑Verdrag] in de aanneming, enerzijds, van maatregelen die erop gericht zijn het vrije verkeer van personen te waarborgen, in samenhang met begeleidende maatregelen met betrekking tot controles aan de buitengrenzen, asiel en immigratie, en anderzijds, van maatregelen op het gebied van asiel, immigratie en de vrijwaring van de rechten van onderdanen van derde landen.

(2)

Tijdens de buitengewone bijeenkomst in Tampere van 15 en 16 oktober 1999 heeft de Europese Raad verklaard dat de juridische status van onderdanen van derde landen meer in overeenstemming moet worden gebracht met die van de onderdanen van de lidstaten, en dat iemand die gedurende een nader te bepalen periode legaal in een lidstaat heeft verbleven en een vergunning tot langdurig verblijf heeft, in deze lidstaat een aantal uniforme rechten zou moeten verkrijgen die zo dicht mogelijk bij de rechten van EU‑burgers liggen.

[...]

(4)

De integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd is van wezenlijk belang voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap, die is opgenomen in het Verdrag.

[...]

(6)

Het belangrijkste criterium voor de verwerving van de status van langdurig ingezetene is de duur van het verblijf op het grondgebied van een lidstaat. Het moet gaan om een langdurig en ononderbroken verblijf, waaruit blijkt dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen. Daarbij moet een zekere flexibiliteit mogelijk zijn om rekening te houden met omstandigheden die ertoe kunnen leiden dat de betrokkene het grondgebied van de lidstaat tijdelijk verlaat.

(7)

Om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen, moeten onderdanen van derde landen aantonen dat zij over voldoende inkomsten en een ziektekostenverzekering beschikken, om te voorkomen dat zij ten laste komen van de lidstaat. De lidstaten kunnen bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van vaste en regelmatige inkomsten, rekening houden met factoren zoals bijdragen aan het pensioenstelsel en het vervullen van de fiscale verplichtingen.

[...]

(10)

Er moeten procedurevoorschriften worden vastgesteld voor het onderzoeken van de aanvraag voor de status van langdurig ingezetene. Deze procedures moeten niet alleen doelmatig zijn en kunnen worden afgewikkeld naast de normale werklast van de overheidsinstanties van de lidstaten, maar ook doorzichtig en billijk zijn, om de betrokken personen voldoende rechtszekerheid te bieden. Zij mogen niet worden gebruikt als middel om de uitoefening van het recht van verblijf door de rechthebbenden te belemmeren.”

5

Artikel 5 van die richtlijn, „Voorwaarden voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene”, bepaalt:

„1.   De lidstaten verlangen van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over:

a)

vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend;

b)

een ziektekostenverzekering voor alle risico’s die in de betrokken lidstaat normaliter voor de eigen onderdanen zijn gedekt.

[...]”

6

Artikel 7, lid 1, van die richtlijn bepaalt:

„Om de status van langdurig ingezetene te verkrijgen dient de betrokken onderdaan van een derde land een verzoek in bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat waar hij verblijft. Het verzoek gaat vergezeld van in de nationale wet te bepalen bewijsstukken waaruit blijkt dat de betrokkene aan de in de artikelen 4 en 5 geformuleerde voorwaarden voldoet en, indien nodig, van een geldig reisdocument of een gewaarmerkt afschrift ervan.

[...]”

7

Artikel 8, lid 1, van deze richtlijn bepaalt:

„De status van langdurig ingezetene is permanent, onverminderd artikel 9.”

8

Artikel 9 van richtlijn 2003/109, „Intrekking of verlies van de status”, bepaalt in lid 1:

„Langdurig ingezetenen mogen de status van langdurig ingezetene niet langer behouden indien:

a)

wordt vastgesteld dat de status van langdurig ingezetene op frauduleuze wijze is verkregen;

b)

een verwijderingsmaatregel wordt genomen onder de voorwaarden van artikel 12;

c)

zij gedurende een aaneengesloten periode van twaalf maanden niet op het grondgebied van de Gemeenschap verblijven.”

9

Artikel 11 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   Langdurig ingezetenen genieten op de volgende gebieden dezelfde behandeling als de eigen onderdanen:

a)

werk als werknemer of zelfstandige, mits dit werk niet impliceert dat, al is het maar incidenteel, wordt deelgenomen aan de uitoefening van het openbaar gezag; hierbij is inbegrepen de toegang tot de arbeidsvoorwaarden, ook wat betreft salariëring en ontslag;

[...]”

10

Artikel 12 van deze richtlijn bepaalt:

„1.   De lidstaten mogen uitsluitend een besluit tot verwijdering ten aanzien van een langdurig ingezetene nemen, wanneer hij een actuele en voldoende ernstige bedreiging voor de openbare orde of de openbare veiligheid vormt.

2.   Het in lid 1 bedoelde besluit mag niet op economische gronden berusten.

[...]”

11

Artikel 13 van die richtlijn luidt als volgt:

„De lidstaten mogen permanente verblijfstitels of verblijfstitels van onbeperkte duur afgeven onder gunstiger voorwaarden dan die welke in deze richtlijn zijn vastgesteld. Deze verblijfstitels geven geen toegang tot het recht van verblijf in de andere lidstaten zoals bepaald in hoofdstuk III van deze richtlijn.”

Richtlijn 2004/38

12

Artikel 7 van richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van de richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB 2004, L 158, blz. 77, met rectificatie in PB 2004, L 229, blz. 35) bepaalt:

„1.   Iedere burger van de Unie heeft het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven:

a)

indien hij in het gastland werknemer of zelfstandige is,

b)

indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland, en over een verzekering beschikt die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, of

c)

indien hij is ingeschreven aan een particuliere dan wel openbare instelling die door het gastland overeenkomstig de wetgeving of administratieve praktijk is erkend of wordt gefinancierd, om er als hoofdbezigheid een studie, daaronder begrepen een beroepsopleiding, te volgen; en

indien hij beschikt over een verzekering die de ziektekosten in het gastland volledig dekt, en hij de bevoegde nationale autoriteit, – door middel van een verklaring of van een gelijkwaardig middel van zijn keuze –, de zekerheid verschaft dat hij over voldoende middelen beschikt om te voorkomen dat hij of zijn familieleden tijdens zijn verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland; [...]

[...]”

13

Artikel 14, met als opschrift „Behoud van het verblijfsrecht”, bepaalt in lid 2:

„Burgers van de Unie en hun familieleden behouden het verblijfsrecht van de artikelen 7, 12 en 13 zolang zij voldoen aan de aldaar genoemde voorwaarden.

[...]”

Belgisch recht

14

Artikel 15bis van de wet van 15 december 1980 betreffende de toegang tot het grondgebied, het verblijf, de vestiging en de verwijdering van vreemdelingen (Belgisch Staatsblad, 31 december 1980, blz. 14584), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: „vreemdelingenwet”), bepaalt:

„§ 1.   Behalve indien redenen van openbare orde of nationale veiligheid zich ertegen verzetten, moet de status van langdurig ingezetene worden verleend aan een vreemdeling die geen burger is van de Europese Unie, die voldoet aan de voorwaarden van § 3 en die een legaal en ononderbroken verblijf in het Rijk bewijst in de loop van vijf jaar die onmiddellijk voorafgaan aan zijn aanvraag voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene.

[...]

§ 3.   De vreemdeling, bedoeld bij § 1, moet bewijzen dat hij voor zichzelf en voor zijn gezinsleden die te zijnen laste zijn, beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden, en dat hij een ziektekostenverzekering heeft die de risico’s in België dekt.

De bestaansmiddelen omschreven in het eerste lid moeten ten minste gelijk zijn aan het inkomstenniveau beneden hetwelk sociale bijstand kan worden toegekend. Bij het beoordelen van die bestaansmiddelen wordt rekening gehouden met hun aard en regelmatigheid.

De Koning bepaalt, bij een besluit vastgesteld na overleg in de Ministerraad, het minimumbedrag van de vereiste bestaansmiddelen, gelet op de criteria omschreven in het tweede lid.”

15

In de omzendbrief van 14 juli 2009 betreffende de status van langdurig ingezetene (Belgisch Staatsblad, 11 augustus 2009) wordt toegelicht dat het bewijs van de bestaansmiddelen als volgt kan worden geleverd:

„Het bewijs van de bestaansmiddelen kan geleverd worden door middel van beroepsinkomsten, een werkloosheidsuitkering, een invaliditeitsuitkering, een vervroegd pensioen, een ouderdomsuitkering, een uitkering van een arbeidsongevallen‑ of beroepsziektenverzekering [...]. Deze lijst is niet exhaustief.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

16

Op 26 juli 2007 heeft X, die verklaart de Kameroense nationaliteit te hebben, bij de Belgische ambassade in Yaoundé, Kameroen, een aanvraag voor een studentenvisum ingediend. Dat visum is hem toegekend en tot 15 januari 2016 is zijn verblijfsrecht in België jaarlijks verlengd. Op 19 januari 2016 is op aanvraag van X een verblijfsmachtiging toegekend op grond dat hij in het bezit was van een arbeidskaart. Deze machtiging was geldig tot 14 januari 2017.

17

Op 27 december 2016 heeft X om toekenning van de status van langdurig ingezetene verzocht. Ter onderbouwing van zijn aanvraag en als bewijs dat hij over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen beschikte, heeft hij onder meer arbeidscontracten, een aanslagbiljet en loonstroken op naam van zijn broer overgelegd. Daarnaast heeft X een door zijn broer ondertekend document overgelegd waarin deze zich ertoe verbond ervoor te zorgen „dat de betrokkene ‚voor zichzelf en voor zijn gezinsleden die te zijnen laste zijn, beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden’ in de zin van artikel 15bis van de [vreemdelingenwet]”.

18

Bij beslissing van 5 april 2017 heeft de gemachtigde van de staatssecretaris voor Asiel en Migratie en Administratieve Vereenvoudiging (België) (hierna: „gemachtigde”) deze aanvraag afgewezen. Met betrekking tot de stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen in de zin van artikel 15bis van de vreemdelingenwet was de beslissing als volgt verwoord:

„Betrokkene is niet in het bezit van eigen inkomsten. Hij blijkt niet meer actief in loondienst sinds 31.05.2016 en bezit geen inkomsten op dit ogenblik. Hij legt de inkomsten van zijn broer voor. Betrokkene dient aan te tonen voor zichzelf over voldoende bestaansmiddelen te beschikken om niet ten laste te komen van de Belgische Staat.”

19

X heeft tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen (België), met het betoog dat deze beslissing berustte op een onjuiste uitlegging van het inkomstenvereiste van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2003/109, welke bepaling is omgezet bij artikel 15bis van de vreemdelingenwet, op grond dat deze bepalingen niet verlangen dat uitsluitend de eigen inkomsten van de aanvrager in aanmerking worden genomen.

20

X benadrukt dat de uitdrukking „beschikken over voldoende inkomsten” in de zin van artikel 5, lid 1, van richtlijn 2003/109 op dezelfde manier moet worden uitgelegd als de overeenkomstige uitdrukkingen in de richtlijnen 2003/86 en 2004/38. Richtlijn 2003/109 strekt ertoe de juridische status van houders van een vergunning voor langdurig verblijf meer in overeenstemming te brengen met die van burgers van de Unie. Daaruit volgt onder meer dat de rechtspraak over richtlijn 2004/38 en de relevante rechtspraak van vóór de inwerkingtreding van deze richtlijn, waaruit naar voren komt dat deze richtlijn niet het minste vereiste stelt met betrekking tot de herkomst van deze middelen, naar analogie moeten worden toegepast.

21

De gemachtigde stelt daarentegen dat het enkele feit dat X ten laste is genomen door zijn broer nog niet betekent dat hij beschikt over een regelmatig en stabiel inkomen. Volgens hem kunnen de inkomsten in het kader van een procedure voor gezinshereniging niet op dezelfde manier worden beoordeeld als in het kader van een procedure voor de verkrijging van de status van langdurig ingezetene. In het geval van gezinshereniging van een burger van de Unie kunnen voorts enkel de inkomsten van de gezinshereniger in aanmerking worden genomen.

22

Gelet op die opmerkingen vraagt de verwijzende rechter zich met name af of artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat met de in deze bepaling genoemde „inkomsten” uitsluitend „eigen inkomsten” van de aanvrager worden bedoeld of dat dit begrip ook andere soorten inkomsten omvat.

23

Tegen deze achtergrond heeft de Raad voor Vreemdelingenbetwistingen de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Dient artikel 5, [lid] 1, onder a), van [richtlijn 2003/109], dat (onder meer) bepaalt dat onderdanen van derde landen voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene moeten bewijzen dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste ‚beschikken’ over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat, zo te worden geïnterpreteerd dat hiermee enkel ‚eigen inkomsten’ van de derdelander worden beoogd?

2)

Of volstaat het hierbij dat die inkomsten de onderdaan van een derde land ter beschikking staan, zonder dat enige vereiste wordt gesteld met betrekking tot de herkomst van die inkomsten, zodat deze dus ook aan de derdelander kunnen worden ter beschikking gesteld door een familielid of door een andere derde?

3)

Zo op de laatste vraag positief wordt geantwoord, volstaat in dat geval een door een derde aangegane verbintenis tot tenlasteneming waarin deze derde zich ertoe verbindt ervoor te zorgen dat de aanvrager van de status van langdurig ingezetene ‚voor zichzelf en voor zijn gezinsleden die te zijnen laste zijn, beschikt over stabiele, regelmatige en toereikende bestaansmiddelen om zichzelf en zijn gezinsleden te onderhouden om te voorkomen dat zij ten laste vallen van de overheden’ om aan te tonen dat de aanvrager kan beschikken over inkomsten in de zin van artikel 5, [lid] 1, onder a), van [richtlijn 2003/109]?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

24

Met zijn vragen, die gezamenlijk moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip inkomsten, dat in deze bepaling wordt gebruikt, uitsluitend betrekking heeft op de eigen inkomsten van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene, dan wel of dit begrip ook de middelen omvat die de aanvrager door een derde ter beschikking worden gesteld en, in voorkomend geval, of een door deze derde ondertekende verbintenis tot tenlasteneming volstaat om aan te tonen dat de aanvrager over vaste, regelmatige en voldoende inkomsten in de zin van deze bepaling beschikt.

25

Krachtens artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 verlangen de lidstaten van onderdanen van derde landen het bewijs dat zij voor zichzelf en de gezinsleden te hunnen laste beschikken over vaste en regelmatige inkomsten die voldoende zijn om zichzelf en hun gezinsleden te onderhouden zonder een beroep te hoeven doen op het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat. De lidstaten beoordelen deze inkomsten afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend.

26

Aangezien artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 niet verwijst naar het nationale recht van de lidstaten, moet het daarin gebruikte begrip inkomsten worden opgevat als een autonoom begrip van Unierecht en op het Uniegrondgebied uniform worden uitgelegd, los van de kwalificaties die de lidstaten eraan hebben gegeven en rekening houdend met de bewoordingen van de betrokken bepaling alsmede met de doelstellingen die worden nagestreefd met de regeling waarvan zij deel uitmaakt en met de context ervan (zie in die zin arrest van 9 november 2017, Maio Marques da Rosa, C‑306/16, EU:C:2017:844, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

27

Wat, ten eerste, de bewoordingen van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 betreft, moet erop worden gewezen dat in de Spaanse, de Engelse, de Franse en de Italiaanse taalversie van deze bepaling een term wordt gebruikt die overeenstemt met het begrip middelen. Dit begrip kan, overeenkomstig de gebruikelijke betekenis ervan, duiden op alle financiële middelen waarover de aanvrager van de status van langdurig ingezetene kan beschikken, ongeacht de herkomst ervan. In de Nederlandse en de Duitse taalversie van deze bepaling worden daarentegen termen gebruikt die overeenstemmen met het begrip inkomsten, dat restrictiever is en ziet op persoonlijke middelen, met name de middelen die voortvloeien uit de economische activiteit van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene, hetgeen er eerder op lijkt te duiden dat middelen van een derde, zoals een lid van zijn familie, hiervan uitgesloten zijn.

28

Gelet op deze ambiguïteit kan louter op basis van de bewoordingen van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 niet worden bepaald wat de aard of de herkomst van de daarin genoemde inkomsten moet zijn.

29

Ten tweede is het hoofddoel van richtlijn 2003/109 de integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in de lidstaten zijn gevestigd. Zoals ook blijkt uit overweging 2 van deze richtlijn heeft zij tot doel om, door toekenning van de status van langdurig ingezetene aan die onderdanen van derde landen, hun juridische status meer in overeenstemming te brengen met die van de onderdanen van de lidstaten (zie in die zin arrest van 18 oktober 2012, Singh, C‑502/10, EU:C:2012:636, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

30

Volgens vaste rechtspraak, en zoals tevens blijkt uit overweging 6 van richtlijn 2003/109, volgt bovenal uit een legale en ononderbroken verblijfsduur van vijf jaar dat de betrokkene sterke banden met het land heeft gekregen en zich daar dus duurzaam heeft gevestigd (zie in die zin arrest van 17 juli 2014, Tahir, C‑469/13, EU:C:2014:2094, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Vanuit dat oogpunt lijkt de herkomst van de middelen waarover een aanvrager van de status van langdurig ingezetene moet beschikken geen beslissend criterium.

31

Met betrekking tot, ten derde, de context van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109, moet worden opgemerkt dat het vereiste om te beschikken over vaste, regelmatige en voldoende inkomsten een van de materiële vereisten voor het verkrijgen van de status van langdurig ingezetene vormt. Gelet op het door richtlijn 2003/109 nagestreefde doel en het daarbij ingevoerde stelsel hebben onderdanen van derde landen die voldoen aan de voorwaarden van richtlijn 2003/109 en de bij die richtlijn vastgestelde procedures in acht nemen, recht op de status van langdurig ingezetene en genieten zij de andere rechten die uit die status voortvloeien (zie in die zin arrest van 26 april 2012, Commissie/Nederland, C‑508/10, EU:C:2012:243, punt 68). Zoals ook de advocaat-generaal in punt 46 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, biedt artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 in beginsel geen ruimte om aanvullende voorwaarden te stellen aan de herkomst van de in deze bepaling genoemde inkomsten.

32

Gelet op de ruimere context van deze bepaling moet voorts worden opgemerkt dat een vergelijkbaar vereiste om te beschikken over „bestaansmiddelen” ook voorkomt in artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38. Volgens die bepalingen heeft iedere burger van de Unie het recht gedurende meer dan drie maanden op het grondgebied van een andere lidstaat te verblijven, met name indien hij voor zichzelf en voor zijn familieleden over voldoende bestaansmiddelen beschikt om te voorkomen dat zij tijdens hun verblijf ten laste komen van het socialebijstandsstelsel van het gastland.

33

Het Hof heeft beslist dat een uitlegging van de voorwaarde inzake toereikende bestaansmiddelen in de zin van artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 in die zin dat de betrokkene zelf over die bestaansmiddelen dient te beschikken, zonder dat hij zich dienaangaande kan beroepen op de bestaansmiddelen van een familielid dat hem vergezelt, aan die voorwaarde zoals zij in richtlijn 2004/38 is geformuleerd een vereiste met betrekking tot de herkomst van de bestaansmiddelen zou toevoegen, hetgeen een onevenredige inmenging zou vormen in de uitoefening van het door artikel 21 VWEU gewaarborgde fundamentele recht van vrij verkeer en verblijf, aangezien deze inmenging niet noodzakelijk is voor de verwezenlijking van het door artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38 beoogde doel, te weten de bescherming van de overheidsfinanciën van de lidstaten (zie in die zin arrest van 16 juli 2015, Singh e.a., C‑218/14, EU:C:2015:476, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

34

Het begrip inkomsten in artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 kan, analoog aan het begrip bestaansmiddelen in artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38, aldus worden uitgelegd dat niet is uitgesloten dat de betrokkene gebruik kan maken van middelen die ter beschikking worden gesteld door een derde die tot zijn familie behoort.

35

Gelet op het gegeven dat de verkrijging van de status van langdurig ingezetene definitief is en rekening houdend met de doelstelling van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109, namelijk de instandhouding van het stelsel van sociale bijstand van de betrokken lidstaat, hebben de voorwaarden inzake de „inkomsten” in de zin van die richtlijn niettemin een andere strekking dan de voorwaarde in richtlijn 2004/38.

36

Uit artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 volgt namelijk dat de lidstaten deze inkomsten beoordelen afgaande op de aard en de regelmaat ervan, waarbij zij rekening mogen houden met het niveau van het minimumloon en minimumpensioen voordat het verzoek om toekenning van de status van langdurig ingezetene werd ingediend. Bovendien verlangt artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109, anders dan artikel 7, lid 1, onder b), van richtlijn 2004/38, dat de daarin bedoelde middelen niet alleen „voldoende” zijn, maar ook „vast” en „regelmatig”.

37

Daarnaast moet in verband met de context van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 worden opgemerkt dat ook in artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 een vereiste voorkomt om te beschikken over „stabiele en regelmatige inkomsten die volstaan” om zich te onderhouden. Het Hof heeft al geoordeeld dat uit de tekst van deze bepaling, en in het bijzonder uit het gebruik van de termen „stabiel” en „regelmatig”, volgt dat deze financiële middelen in zekere mate een bestendig en continu karakter moeten hebben. Hiertoe beoordelen de lidstaten, in de bewoordingen van de tweede volzin van artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86, met name de „regelmaat” van deze inkomsten (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Khachab, C‑558/14, EU:C:2016:285, punt 30).

38

Artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 kan dan ook niet aldus worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarin een verzoek tot gezinshereniging is gedaan, kan onderzoeken of aan het inkomstenvereiste van de gezinshereniger is voldaan door rekening te houden met een beoordeling van het behoud van deze inkomsten na de datum van indiening van dit verzoek (zie in die zin arrest van 21 april 2016, Khachab, C‑558/14, EU:C:2016:285, punt 31).

39

Met betrekking tot deze bepaling, en met name de term „volstaan” daarin, heeft het Hof al geoordeeld dat deze bepaling, aangezien de omvang van de behoeften van persoon tot persoon sterk kan verschillen, bovendien aldus moet worden uitgelegd dat de lidstaten wel een bepaald referentiebedrag kunnen vaststellen, maar niet aldus dat zij een minimuminkomen kunnen bepalen zonder enige concrete beoordeling van de situatie van iedere aanvrager (zie in die zin arrest van 4 maart 2010, Chakroun, C‑578/08, EU:C:2010:117, punt 48).

40

Derhalve vloeit uit artikel 7, lid 1, onder c), van richtlijn 2003/86 voort dat niet de herkomst van de inkomsten beslissend is, maar de stabiliteit en de toereikendheid ervan, rekening houdend met de individuele situatie van de betrokkene.

41

Uit het onderzoek van de bewoordingen, de doelstelling en de context van artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109, in het licht van met name de vergelijkbare bepalingen van de richtlijnen 2004/38 en 2003/86, komt naar voren dat de herkomst van de in deze bepaling genoemde inkomsten voor de betrokken lidstaat geen beslissend criterium is bij de toets of zij vast, regelmatig en voldoende zijn.

42

Zoals de advocaat-generaal in punt 77 van zijn conclusie heeft opgemerkt, staat het derhalve aan de bevoegde autoriteiten van de lidstaten om de individuele situatie van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene in haar geheel concreet te analyseren, en te onderbouwen of zijn inkomsten al dan niet voldoende zijn en al dan niet een zekere bestendigheid en continuïteit vertonen, zodat de aanvrager niet ten laste komt van het gastland.

43

Inkomsten die afkomstig zijn van een derde of een familielid van de aanvrager worden door artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 dus niet uitgesloten, mits zij vast, regelmatig en voldoende zijn. In een situatie als in het hoofdgeding kan het juridisch bindende karakter van een verbintenis van een derde of een familielid van de verzoeker om de aanvrager ten laste te nemen in dit verband een belangrijk gegeven zijn om in aanmerking te nemen. De bevoegde autoriteiten van de lidstaten kunnen tevens rekening houden met, inzonderheid, de familieband tussen de aanvrager van de status van langdurig ingezetene en de verwant of verwanten die bereid zijn hem ten laste te nemen. Evenzo kunnen de aard en de bestendigheid van de inkomsten van de verwant of verwanten van die aanvrager daarvoor relevante aspecten zijn.

44

Gelet op een en ander moet op de vragen worden geantwoord dat artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109 aldus moet worden uitgelegd dat het begrip inkomsten in deze bepaling niet uitsluitend ziet op de eigen inkomsten van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene, maar ook de inkomsten kan omvatten die door een derde aan die aanvrager ter beschikking worden gesteld, mits zij, rekening houdend met de individuele situatie van de betrokken aanvrager, worden beschouwd als vast, regelmatig en voldoende.

Kosten

45

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 5, lid 1, onder a), van richtlijn 2003/109/EG van de Raad van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen moet aldus worden uitgelegd dat het begrip inkomsten in deze bepaling niet uitsluitend ziet op de eigen inkomsten van de aanvrager van de status van langdurig ingezetene, maar ook de inkomsten kan omvatten die door een derde aan die aanvrager ter beschikking worden gesteld, mits zij, rekening houdend met de individuele situatie van de betrokken aanvrager, worden beschouwd als vast, regelmatig en voldoende.

 

Prechal

Biltgen

Malenovský

Fernlund

Rossi

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 3 oktober 2019.

De griffier

A. Calot Escobar

De president van de Derde kamer

A. Prechal


( *1 ) Procestaal: Nederlands.

Top