EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CJ0431

Arrest van het Hof (Grote kamer) van 8 maart 2016.
Helleense Republiek tegen Europese Commissie.
Hogere voorziening – Staatssteun – Compensatiesteun die in 2008 en 2009 door de Griekse landbouwverzekeringsmaatschappij (ELGA) is betaald – Besluit waarbij de steun onverenigbaar met interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast – Begrip ‚staatssteun’ – Artikel 107, lid 3, onder b), VWEU – Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector – Motiveringsplicht – Onjuiste opvatting van bewijselementen.
Zaak C-431/14 P.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:145

ARREST VAN HET HOF (Grote kamer)

8 maart 2016 ( *1 )

„Hogere voorziening — Staatssteun — In 2008 en 2009 door de Griekse landbouwverzekeringsmaatschappij (ELGA) betaalde compensatiesteun — Besluit waarbij de steun onverenigbaar met de interne markt wordt verklaard en terugvordering ervan wordt gelast — Begrip ‚staatssteun’ — Artikel 107, lid 3, onder b), VWEU — Richtsnoeren voor staatssteun in de landbouwsector — Motiveringsplicht — Verkeerde opvatting van bewijselementen”

In zaak C‑431/14 P,

betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 19 september 2014,

Helleense Republiek, vertegenwoordigd door I. Chalkias en A. Vasilopoulou als gemachtigden,

rekwirante,

andere partij in de procedure:

Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouchagiar, R. Sauer en D. Triantafyllou als gemachtigden,

verweerster in eerste aanleg,

wijst

HET HOF (Grote kamer),

samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident, waarnemend voor de president, L. Bay Larsen, T. von Danwitz, A. Arabadjiev (rapporteur), C. Toader, D. Šváby en C. Lycourgos, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, M. Safjan, M. Berger, A. Prechal en E. Jarašiūnas, rechters,

advocaat-generaal: E. Sharpston,

griffier: I. Illéssy, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 6 oktober 2015,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 15 oktober 2015,

het navolgende

Arrest

1

Met haar hogere voorziening verzoekt de Helleense Republiek om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 juli 2014, Griekenland/Commissie (T‑52/12, EU:T:2014:677; hierna: „bestreden arrest”), waarbij haar beroep tot nietigverklaring van besluit 2012/157/EU van de Commissie van 7 december 2011 betreffende in 2008 en 2009 door de Organismos Ellenikon Georgikon Asfaliseon (ELGA) betaalde compensatiesteun (PB 2012, L 78, blz. 21; hierna: „litigieus besluit”) is verworpen.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

2

Punt 4.1 van de tijdelijke communautaire kaderregeling inzake staatssteun ter stimulering van de toegang tot financiering in de huidige financiële en economische crisis, zoals deze voortvloeit uit de mededeling van de Europese Commissie van 17 december 2008 (PB 2009, C 16, blz. 1; hierna: „TCK”), bepaalt:

„[...]

Gezien de ernst van de huidige financiële crisis en de gevolgen ervan voor de gehele economie van de lidstaten, is de Commissie van mening dat bepaalde soorten staatssteun gedurende een beperkte periode gerechtvaardigd zijn om deze moeilijkheden te overwinnen, en dat zij derhalve verenigbaar kunnen worden verklaard met de [interne] markt op basis van artikel [107], lid 3, onder b), [VWEU].”

3

In punt 4.2.2, derde alinea, van de TCK staat te lezen:

„De Commissie zal dergelijke staatssteun op grond van artikel [107], lid 3, onder b), [VWEU] als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

[...]

h)

de steunregeling geldt niet voor ondernemingen die landbouwproducten produceren [...]”.

4

Punt 7 van de TCK luidt als volgt:

„[...]

Overeenkomstig de mededeling van de Commissie betreffende de vaststelling van de toepasselijke regels voor de beoordeling van onrechtmatig verleende staatssteun [PB 2002, C 119, blz. 22], past de Commissie de volgende regels toe op niet-aangemelde steun:

a)

deze mededeling, indien de steun na 17 december 2008 werd verleend;

b)

de richtsnoeren die van toepassing waren toen de steun werd verleend, in alle andere gevallen.

[...]”

5

De TCK is gewijzigd bij de mededeling van de Commissie die is bekendgemaakt in het Publicatieblad van de Europese Unie op 31 oktober 2009 (C 261, blz. 2, hierna: „gewijzigde TCK”). Punt 1 van die mededeling luidt als volgt:

„[...]

De in punt 4.2 [van de TCK] vervatte mogelijkheid om, binnen een vastgesteld maximumbedrag, steun te verlenen, geldt niet voor ondernemingen die zich toeleggen op de primaire productie van landbouwproducten. Als gevolg van de financiële crisis wordt het voor de landbouwers evenwel steeds moeilijker om leningen aan te gaan.

[...] [H]et [is] dienstig afzonderlijke steun, binnen een bepaald maximumbedrag, te verlenen aan ondernemingen die zich toeleggen op de primaire productie van landbouwproducten.”

6

Punt 4.2.2, derde alinea, van de gewijzigde TCK luidt als volgt:

„De Commissie zal dergelijke staatssteun op grond van artikel [107], lid 3, onder b), [VWEU] als verenigbaar met de gemeenschappelijke markt beschouwen, mits aan de volgende voorwaarden is voldaan:

[...]

h)

[...] Wanneer de steun [...] wordt verleend aan ondernemingen die zich toeleggen op de primaire productie van landbouwproducten, mag de subsidie (of het bruto-equivalent daarvan) niet meer bedragen dan 15000 EUR per onderneming [...]”.

7

De gewijzigde TCK is in werking getreden op 28 oktober 2009.

Grieks recht

8

De Organismos Ellenikon Georgikon Asfaliseon (Griekse landbouwverzekeringsmaatschappij; hierna: „ELGA”) is een instelling van openbaar nut die is opgericht bij wet 1790/1988 betreffende de organisatie en werking van de Griekse landbouwverzekeringsmaatschappij en andere bepalingen (FEK A’ 134/20.6.1988; hierna: „wet nr. 1790/1988”). ELGA is een privaatrechtelijke rechtspersoon die volledig aan de Staat toebehoort, waarvan de activiteit er met name in bestaat de plantaardige en dierlijke productie en het plantaardige en dierlijke kapitaal van landbouwbedrijven te verzekeren tegen schade als gevolg van natuurlijke risico’s.

9

De op het geding toepasselijke versie van artikel 3 bis van wet nr. 1790/1988 bepaalt dat de verzekering bij ELGA verplicht is en natuurlijke risico’s dekt.

10

Volgens de op het geding toepasselijke versie van artikel 5 bis van wet nr. 1790/1988 moeten de landbouwproducenten die onder dit verzekeringsstelsel vallen, een bijzondere verzekeringsbijdrage ten behoeve van ELGA betalen. Die bepaling luidt als volgt:

„1.   De volgende producten en bijproducten van de nationale landbouwproductie zijn onderworpen aan de bijzondere verzekeringsbijdrage ten behoeve van ELGA:

a)

de producten van plantaardige of dierlijke oorsprong [...]

[...]

3.   De bijzondere verzekeringsbijdrage wordt bepaald op 2 % voor producten van plantaardige oorsprong en op 0,5 % voor producten van dierlijke oorsprong [...]. Deze percentages worden berekend over de waarde van die producten.

[...]

7.   [...] [D]e bijzondere bijdrage wordt door de bij de wet omschreven belastingplichtigen betaald aan de bevoegde belastingdienst [...].

8.   [...] [D]e bijzondere verzekeringsbijdrage dient [aan de bevoegde belastingdienst] te worden betaald door de personen die [...] verplicht zijn aankoop- of verkoopfacturen op te maken voor agrarische producten en bijproducten [...].

[...]

15.   Indien de landbouwproducten rechtstreeks worden gekocht van de producent en de prijs met een betalingsopdracht door een bank aan hem wordt betaald, houdt de bank de bijzondere verzekeringsbijdrage in en maakt deze over aan ELGA [...].

16.   De door de belastingdiensten geïnde inkomsten van ELGA uit de bijzondere verzekeringsbijdrage worden als inkomsten van de Staat in de begroting opgenomen en onder een aparte inkomstenrubriek ingeschreven. Deze inkomsten worden aan ELGA uitbetaald op de begroting van het ministerie van Landbouw, door de jaarlijkse inschrijving, op voorstel van ELGA aan dit ministerie, van een krediet van eenzelfde bedrag. Op de hierboven bedoelde bedragen van de bijzondere verzekeringsbijdrage die door de belastingdiensten ten behoeve van ELGA zijn geïnd, houdt de Staat twee percent (2 %) in voor de inning. Evenzo houdt de Staat op die bedragen, die door de belastingdiensten zijn geïnd op basis van opbrengstdeclaraties van de personen die de heffing dienen te betalen en van andere heffingsdocumenten, drie percent (3 %) in voor de vaststelling [...]”.

Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit

11

Naar aanleiding van protesten in januari 2009 van een groot aantal Griekse landbouwproducenten wegens de verliezen die zij in 2008 als gevolg van de slechte weersomstandigheden hadden geleden, heeft de Helleense Republiek bij interministerieel besluit 262037 van de minister van Economische Zaken en de minister van Plattelandsontwikkeling en Voedselvoorziening van 30 januari 2009 betreffende de uitzonderlijke vergoeding wegens schade aan de landbouwproductie (FEK B’ 155/2.2.2009; hierna: „interministerieel besluit”) bepaald dat ELGA uitzonderlijk compensatiesteun ten belope van 425 miljoen EUR zou betalen aan de producenten. Uit dat besluit bleek dat ELGA de met de toepassing van het besluit gemoeide uitgaven, die ten laste van haar begroting kwamen, zou financieren door het afsluiten van een banklening met staatsgarantie.

12

Bij brief van 20 maart 2009 heeft de Helleense Republiek in antwoord op een verzoek om inlichtingen van de Commissie meegedeeld dat ELGA in 2008 aan landbouwers 386986648 EUR had betaald voor door de verzekering gedekte schadegevallen. Dit bedrag was gedeeltelijk (ten belope van 88353000 EUR) bekostigd met de verzekeringsbijdragen van de producenten en gedeeltelijk met gelden van een banklening van 444 miljoen EUR met staatsgarantie die ELGA had gesloten met een terugbetalingstermijn van tien jaar.

13

Bij besluit van 27 januari 2010 (PB C 72, blz. 12) heeft de Commissie de formele onderzoeksprocedure van artikel 108, lid 2, VWEU ingeleid in zaak C 3/10 (ex NN 39/09) betreffende de in 2008 en 2009 door ELGA verrichte compensatiebetalingen (hierna: „betrokken steun”). Op 7 december 2011 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld.

14

Het dispositief van het litigieuze besluit luidt als volgt:

Artikel 1

1.   De schadevergoedingen die [ELGA] in 2008 en 2009 aan de producenten van landbouwproducten heeft betaald, vorm[en] staatssteun.

2.   De compensatiesteun die in 2008 is toegekend uit hoofde van het stelsel van verplichte bijzondere verzekering, is verenigbaar met de interne markt voor wat betreft de steun ten belope van 349493652,03 EUR die ELGA aan de producenten heeft toegekend als vergoeding voor de schade aan hun plantaardige productie, alsmede voor wat betreft de steun voor door een beer aan de plantaardige productie toegebrachte schade ten belope van 91500 EUR en de steun voor corrigerende maatregelen die in het kader van de genoemde steun zijn genomen. De compensatiesteun ten belope van het resterende bedrag die in 2008 uit hoofde van het stelsel van bijzondere verplichte verzekering is betaald, is onverenigbaar met de interne markt.

3.   De compensatiesteun ten belope van 27614905 EUR die in 2009 is toegekend krachtens [het interministerieel besluit] is verenigbaar met de interne markt.

De compensatiesteun ten belope van 387404547 EUR die vóór 28 oktober 2009 aan de producenten werd toegekend, is onverenigbaar met de interne markt, behoudens de steun die op het ogenblik van de toekenning voldeed aan alle voorwaarden van verordening (EG) nr. 1535/2007 [van de Commissie van 20 december 2007 betreffende de toepassing van de artikelen [107 VWEU en 108 VWEU] op de-minimissteun in de landbouwproductiesector (PB L 337, blz. 35)].

Artikel 2

1.   [De Helleense Republiek] treft alle nodige maatregelen om de in artikel 1 bedoelde onverenigbare en reeds onwettig ter beschikking gestelde steun van de ontvangers terug te vorderen.

[...]”

Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest

15

Bij op 8 februari 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft de Helleense Republiek een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. Bij op dezelfde dag ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft de Helleense Republiek krachtens de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU een verzoek in kort geding ingediend, strekkende tot opschorting van de tenuitvoerlegging van dat besluit. Bij beschikking van de president van het Gerecht Griekenland/Commissie (T‑52/12 R, EU:T:2012:447), is de tenuitvoerlegging van dat besluit opgeschort voor zover de Helleense Republiek daarbij werd verplicht de in artikel 1 van dat besluit bedoelde onverenigbare steun van de ontvangers terug te vorderen.

16

Tot staving van haar beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit heeft de Helleense Republiek zeven middelen aangevoerd. Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.

Procedure bij het Hof en conclusies van partijen

17

Bij op 30 september 2014 ter griffie van het Hof neergelegd verzoekschrift heeft de Helleense Republiek een verzoek in kort geding krachtens de artikelen 278 VWEU en 279 VWEU ingediend, waarin zij het Hof met name verzocht de tenuitvoerlegging van het bestreden arrest op te schorten tot de uitspraak van het arrest in hogere voorziening.

18

Dat verzoek in kort geding is afgewezen bij beschikking van de vicepresident van het Hof Griekenland/Commissie (C‑431/14 P‑R, EU:C:2014:2418), op grond dat niet was voldaan aan de voorwaarde inzake de fumus boni juris.

19

Bij op 2 maart 2015 ter griffie van het Hof neergelegde brief heeft de Griekse regering krachtens artikel 16, derde alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, verzocht dat het Hof zitting houdt in grote kamer. Dit verzoek is ingewilligd.

20

Met haar hogere voorziening verzoekt de Helleense Republiek het Hof:

het bestreden arrest te vernietigen en het litigieuze besluit nietig te verklaren, en

de Commissie te verwijzen in de kosten.

21

De Commissie verzoekt het Hof:

de hogere voorziening niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren, en

de Helleense Republiek te verwijzen in de kosten.

Hogere voorziening

Eerste middel: begrip staatssteun, motiveringsplicht en verkeerde opvatting van bewijselementen

Argumenten van partijen

22

Met het eerste onderdeel van het eerste middel verwijt de Helleense Republiek het Gerecht dat het artikel 107, lid 1, VWEU heeft geschonden doordat het de feiten onjuist heeft voorgesteld en gekwalificeerd, waar het heeft geoordeeld dat sprake was van staatsmiddelen bij de verplichte verzekeringsbijdragen die in 2008 en 2009 waren betaald door de landbouwers die tijdens die jaren compensatiesteun van ELGA hadden ontvangen.

23

Volgens de Helleense Republiek heeft het Gerecht zich ten eerste gebaseerd op het arrest Freskot (C‑355/00, EU:C:2003:298) om tot de conclusie te komen dat bij die steun sprake was van staatssteun. In punt 87 van dat arrest is echter integendeel vastgesteld dat het Hof in de zaak die aanleiding heeft gegeven tot dat arrest niet over de nodige gegevens, feitelijk en rechtens, beschikte om zich uit te spreken over de vraag of ELGA’s dienstverrichtingen als steunmaatregelen dienden te worden aangemerkt.

24

Ten tweede heeft het Gerecht de door de landbouwers betaalde bijdragen ten onrechte niet aangemerkt als particuliere middelen omdat zij overeenkomstig artikel 5 bis van wet nr. 1790/1988 werden geboekt als overheidsontvangsten. De Helleense Republiek merkt op dat blijkens dat artikel de bijzondere verzekeringsbijdrage ten behoeve van ELGA door de Staat of door banken werd geïnd voordat zij werd overgemaakt aan ELGA.

25

Het feit dat de wetgever bepaalt hoe de door de Staat geïnde bijzondere verzekeringsbijdrage aan ELGA wordt overgemaakt, betekent evenwel niet dat die bijdragen daarmee overheidsmiddelen worden. Zou een dergelijke uitlegging worden aanvaard, dan zou de kwalificatie van die bijdrage als particuliere middelen dan wel overheidsmiddelen immers afhangen van de wijze waarop zij wordt geïnd en zou bijgevolg een onderscheid moeten worden gemaakt tussen de door de Staat geïnde bijdragen en de door de banken geïnde en aan ELGA overgemaakte bijdragen. Overigens zou de Staat, indien hij de betrokken middelen zou innen zonder deze integraal te moeten overmaken, niet in artikel 5 bis, lid 16, van wet nr. 1790/1988 hebben bepaald dat hij een commissie int.

26

Bijgevolg zijn de Staat of de banken louter tussenpersonen of anders gezegd betaalde ontvangers van de bijzondere verzekeringsbijdrage. Die bijdrage vormt uitsluitend een inkomst van ELGA en is niet onderworpen aan overheidstoezicht, maar wordt louter geïnd door banken en door de Staat om aan ELGA te worden overgemaakt, zonder ooit ter beschikking te hebben gestaan van de bevoegde autoriteit.

27

Met het tweede onderdeel van het eerste middel verwijt de Helleense Republiek het Gerecht dat het inbreuk heeft gemaakt op zijn motiveringsplicht doordat het niet heeft geantwoord op het argument volgens hetwelk de bijzondere verzekeringsbijdragen in mindering hadden moeten worden gebracht op het bedrag van de terug te vorderen staatssteun aangezien zij, gelet op het feit dat zij in 2008 en 2009 zijn betaald door de landbouwers die de vermeende steun hebben ontvangen, niet voldoen aan de voorwaarde inzake het bestaan van een economisch voordeel.

28

Subsidiair voert de Helleense Republiek aan dat het Gerecht voormelde voorwaarde onjuist heeft toegepast op de onderhavige feiten, aangezien de betaling van de compensatiesteun vanwege het bestaan van die bijdragen, slechts een gering, of zelfs helemaal geen effect heeft gehad op de mededinging. Met zijn oordeel heeft het Gerecht het litigieuze besluit zelfs uitgelegd in strijd met het beginsel van het verbod van reformatio in peius.

29

De Commissie betwist zowel de ontvankelijkheid van het argument inzake een onjuiste opvatting van de feiten als de gegrondheid van de twee onderdelen van het onderhavige middel.

Beoordeling door het Hof

30

Wat het eerste onderdeel van het eerste middel betreft, zij er in de eerste plaats aan herinnerd, ter zake van het argument dat het Gerecht de feiten onjuist heeft voorgesteld, dat uit artikel 256, lid 1, tweede alinea, VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat het Gerecht bij uitsluiting bevoegd is, enerzijds, om de feiten vast te stellen, behoudens het geval waarin de feitelijke onjuistheid van zijn vaststellingen blijkt uit de aan het Gerecht overgelegde processtukken en, anderzijds, om die feiten te beoordelen (arresten General Motors/Commissie, C‑551/03 P, EU:C:2006:229, punt 51, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 179).

31

Bijgevolg levert de beoordeling van de feiten – behoudens het geval van onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijselementen – geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof (arresten Archer Daniels Midland en Archer Daniels Midland Ingredients/Commissie, C‑397/03 P, EU:C:2006:328, punt 85, en ThyssenKrupp Nirosta/Commissie, C‑352/09 P, EU:C:2011:191, punt 180).

32

Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij op basis van artikel 256 VWEU, van artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van het Hof, precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat, en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid. Bovendien is het vaste rechtspraak van het Hof dat een onjuiste opvatting duidelijk moet blijken uit de stukken van het dossier, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw behoeven te worden beoordeeld (arresten Lafarge/Commissie, C‑413/08 P, EU:C:2010:346, punt 16en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Oostenrijk/Scheucher-Fleisch e.a., C‑47/10 P, EU:C:2011:698, punt 59en aldaar aangehaalde rechtspraak).

33

In casu heeft het Gerecht in de punten 122 tot en met 128 en 130 tot en met 132 van het bestreden arrest, het volgende vastgesteld:

„122

De Commissie heeft in het [litigieuze] besluit in herinnering gebracht dat het Hof in het arrest Freskot [(C‑355/00, EU:C:2003:298)] reeds heeft geoordeeld dat ‚de nationale wetgeving die in het hoofdgeding aan de orde is, duidelijk [bepaalde] dat de dienstverrichtingen van ELGA met staatsmiddelen [werden] bekostigd en aan de staat [konden] worden toegerekend, in de zin van de rechtspraak van het Hof (zie met name arrest Frankrijk/Commissie, C‑482/99, [EU:C:2002:294], punt 24)’ (punt 58 van het besluit).

123

In dat verband heeft de Commissie het volgende vastgesteld:

‚[...] [A]rtikel 5 bis van [w]et [nr.] 1790/1988 [...] en andere van kracht zijnde bepalingen uit de toepasselijke Griekse wetgeving [wijzen] er in dit geval op dat de ontvangsten van ELGA uit de bijzondere bijdrage door de bevoegde belastingdienst worden geïnd, als inkomsten van de staat in de staatsbegroting worden opgenomen en aan ELGA worden betaald uit de begroting van het ministerie van Landbouw (intussen omgenoemd tot ministerie van Plattelandsontwikkeling en Voedselvoorziening). Het feit dat de betrokken bijdragen als inkomsten van de staat worden geboekt, volstaat dan ook om aan te nemen dat de door ELGA geleverde prestaties met staatsmiddelen worden bekostigd’ (punt 58 van het besluit).

124

Die vaststellingen, die niet worden betwist door de Helleense Republiek, volstaan om te concluderen dat het met de bijdragen van de landbouwers overeenstemmende gedeelte van de compensatiebetalingen staatsmiddelen zijn die aan de Staat kunnen worden toegerekend.

125

Bijgevolg kan, anders dan de Helleense Republiek stelt, het gedeelte van de betalingen dat overeenstemt met bijdragen van de landbouwers niet worden beschouwd als particuliere middelen. Bijgevolg staat het feit dat een gedeelte van de in 2008 gedane betalingen is gefinancierd met bijdragen van de landbouwers niet eraan in de weg dat wordt aangenomen dat het gaat om staatssteun die is gefinancierd met aan de Staat toe te rekenen middelen.

126

Anders dan de Helleense Republiek stelt, ziet de kwalificatie als staatssteun bovendien niet op de door de landbouwers betaalde bijdragen, maar op de in 2008 verrichte betalingen. Dienaangaande zij evenwel eraan herinnerd dat in het kader van het eerste en het tweede middel is vastgesteld dat noch het feit dat de maatregelen een vergoeding uitmaken noch het feit dat zij hun rechtvaardiging vinden in een sociaal oogmerk zich ertegen verzet dat de door ELGA verrichte betalingen als voordeel worden aangemerkt.

127

Bovendien erkent de Helleense Republiek dat de door de landbouwers betaalde bijdragen niet in verhouding staan tot het risico en dat het mogelijk is dat bepaalde landbouwers een bijdrage betalen zonder dat zij vergoedingen van ELGA ontvangen. De in 2008 verrichte betalingen stonden dus los van de door de landbouwers betaalde bijdragen en vormden een voordeel dat de ontvangende ondernemingen niet hadden kunnen verkrijgen onder normale marktvoorwaarden.

128

Uit hetgeen voorafgaat volgt dat de Commissie terecht van mening was dat bij de door ELGA in 2008 verrichte betalingen sprake was van met staatsmiddelen gefinancierde voordelen, ook al waren zij gedeeltelijk gefinancierd met bijdragen van de landbouwers. De Helleense Republiek heeft niet aangetoond dat de Commissie een vergissing heeft begaan door die betalingen aan te merken als staatssteun.

[...]

130

Blijkens het [litigieuze] besluit zijn de in 2009 door ELGA verrichte compensatiebetalingen, ten bedrage van in totaal 415019452 EUR, gedaan op basis van het interministerieel besluit. Er zij aan herinnerd dat het interministerieel besluit voorzag in uitzonderlijke vergoedingen ten belope van 425 miljoen EUR voor de in 2008 geleden schade en bepaalde dat ELGA, om die vergoedingen te betalen, voor het volledige bedrag een banklening met staatsgarantie zou afsluiten [...].

131

Hieruit volgt dat de Commissie terecht heeft vastgesteld dat de in 2009 verrichte compensatiebetalingen niet waren gefinancierd door bijdragen die waren betaald in het kader van het stelsel van verplichte verzekering van ELGA [...].

132

Anders dan de Helleense Republiek stelt, kunnen de bijdragen die in 2009 door de landbouwers in het kader van het stelsel van verplichte verzekering zijn betaald, bijgevolg niet worden geacht een gedeelte van de in 2009 betaalde steun te financieren.”

34

Gelet op de aldus in herinnering gebrachte overwegingen van het Gerecht, moet het argument inzake een onjuiste opvatting van de feiten meteen worden afgewezen, aangezien de Helleense Republiek met haar betoog niet aantoont dat een onjuiste opvatting duidelijk blijkt uit de processtukken.

35

Wat in de tweede plaats het argument betreft volgens hetwelk het Gerecht de feiten onjuist zou hebben beoordeeld, moet worden vastgesteld dat het Gerecht, nadat het, om te beginnen, in punt 126 van het bestreden arrest in herinnering had gebracht dat kwalificatie als staatssteun niet ziet op de door de landbouwers betaalde bijdragen voor de bijzondere verzekeringsbijdrage, maar op de betaling van de compensatiesteun door ELGA, vervolgens, in punt 127 van dat arrest had vastgesteld dat de in de loop van 2008 verrichte betalingen losstonden van die bijdragen en, ten slotte, in de punten 130 tot en met 132 van dat arrest erop had gewezen dat de in de loop van 2009 verrichte betalingen niet met bijdragen waren gefinancierd maar middels een met dat doel bij een bank afgesloten lening met staatsgarantie, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting tot de conclusie kon komen dat bij die betalingen sprake was van met staatsmiddelen gefinancierde voordelen.

36

In de derde plaats heeft het Gerecht evenmin blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zich in punt 122 van het bestreden arrest te baseren op punt 81 van het arrest Freskot (C‑355/00, EU:C:2003:298), aangezien het Hof in dat laatste punt met betrekking tot een eerdere versie van artikel 5 bis van wet nr. 1790/1988, die evenwel in wezen identiek was aan de op het geding toepasselijke versie, heeft geoordeeld dat die wetgeving „duidelijk [bepaalde] dat de dienstverrichtingen van ELGA met staatsmiddelen [werden] bekostigd en aan de staat [konden] worden toegerekend, in de zin van de rechtspraak van het Hof”.

37

Bovendien moet worden opgemerkt dat de Helleense Republiek niet betwist dat de bijdragen van de bijzondere verzekeringsbijdrage, voor zover zij werden geïnd door de belastingdiensten, in de begroting van de Staat vloeiden.

38

Wat het tweede onderdeel van het eerste middel betreft, zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de ingevolge de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet inhoudt dat het Gerecht bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarop het Gerecht zich baseert en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen (zie met name arrest A2A/Commissie, C‑320/09 P, EU:C:2011:858, punt 97).

39

In casu heeft het Gerecht in punt 126 van het bestreden arrest opgemerkt dat, anders dan de Helleense Republiek stelde, de kwalificatie als staatssteun niet zag op de door de landbouwers betaalde bijdragen, maar op de in 2008 door ELGA verrichte betalingen.

40

Bovendien heeft het Gerecht in dat punt verwezen naar zijn overwegingen in het kader van het onderzoek van het eerste en het tweede middel van het beroep. In het kader van dat onderzoek heeft het Gerecht in punt 70 van het bestreden arrest evenwel opgemerkt „dat het feit dat de in 2009 door ELGA verrichte betalingen beogen de schade te vergoeden die de landbouwproductie heeft geleden door slechte weersomstandigheden niet eraan in de weg [stonden] dat sprake was van een voordeel en dat zij werden aangemerkt als staatssteun”, en in punt 102 van dat arrest, „dat volgens vaste rechtspraak de mededinging wordt vervalst zodra een maatregel de lasten van de begunstigde onderneming verlicht en aldus haar positie versterkt ten opzichte van andere concurrerende ondernemingen”.

41

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de motivering van het bestreden arrest beantwoordt aan de in punt 38 van het onderhavige arrest vermelde vereisten.

42

Bovendien kon het Gerecht, na te hebben vastgesteld dat de in de loop van 2008 en 2009 verrichte betalingen van compensatiesteun losstonden van de door de landbouwers betaalde bijdragen, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, tot de slotsom komen dat die betalingen een voordeel vormden dat de begunstigde onderneming niet had kunnen verkrijgen onder normale marktvoorwaarden en dat zij bijgevolg negatieve gevolgen hadden voor de mededinging.

43

Gelet op het feit dat de door de landbouwers betaalde bijdragen losstaan van de door hen ontvangen compensatiesteun, kan immers niet worden aangenomen dat die bijdragen specifieke lasten waren die op het voordeel rusten dat in casu zou hebben bestaan in de betaling van die steun, en evenmin dat die bijdragen inherent waren aan de invoering van dat voordeel. Bijgevolg kon het Gerecht op goede gronden vaststellen dat in de onderhavige zaak de Commissie in het kader van artikel 107, lid 1, VWEU mocht weigeren bedoeld voordeel te compenseren met die bijdragen (zie in die zin arrest France Télécom/Commissie, C‑81/10 P, EU:C:2011:811, punten 43 en 48).

44

Hieruit volgt dat het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moet worden verklaard.

Tweede middel: begrip staatssteun en motiveringsplicht

Argumenten van partijen

45

De Helleense Republiek verwijt het Gerecht dat het haar eerste en tweede middel van het beroep heeft afgewezen op grond van de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke als staatssteun worden beschouwd de maatregelen die, in welke vorm ook, ondernemingen rechtstreeks of indirect kunnen bevoordelen of die zijn te beschouwen als een economisch voordeel dat de begunstigde onderneming onder normale marktvoorwaarden niet zou hebben verkregen (arrest Altmark Trans en Regierungspräsidium Magdeburg, C‑280/00, EU:C:2003:415, punt 84en aldaar aangehaalde rechtspraak). Met die redenering is het Gerecht immers voorbijgegaan aan het feit dat die beginselen slechts gelden onder normale markt- en economische omstandigheden en niet in de uitzonderlijke omstandigheden waarin de Griekse economie zich in 2009 bevond.

46

In die uitzonderlijke context had het Gerecht volgens de Helleense Republiek artikel 107 VWEU anders moeten uitleggen en toepassen, en meer in het bijzonder beoordelen of de in 2009 aan de Griekse landbouwers betaalde compensatiesteun hun daadwerkelijk een voordeel had opgeleverd en hen in een gunstigere positie had gebracht in het kader van hun handelstransacties binnen de Europese Unie.

47

Aangezien de Griekse economie in die periode het hoofd moest bieden aan een reeks begrotingsmaatregelen waarmee werd beoogd de economie te stabiliseren, zoals de zwaardere belasting van de landbouwers, de invoering van buitengewone bijdragen en solidariteitsbijdragen, de ontmanteling van de welvaartsstaat, de verhoging van de belasting over de toegevoegde waarde, de verhoging van de prijs van verwarmingsolie, en de verlaging van lonen en pensioenen, zou elk „economisch voordeel” dat de landbouwers van ELGA hadden kunnen ontvangen, immers meteen teniet zijn gedaan.

48

Het Gerecht heeft echter niet onderzocht of in dergelijke uitzonderlijke omstandigheden de financiële gevolgen van de bij het interministerieel besluit vastgestelde maatregelen daadwerkelijk de handel tussen de lidstaten negatief konden beïnvloeden en de mededinging konden dreigen te verstoren. In het bijzonder had moeten worden vastgesteld of die uitzonderlijke omstandigheden de toepassingsvoorwaarden konden wijzigen van de de-minimisregeling voor steun die geen aanzienlijk effect heeft op de handel en de mededinging tussen lidstaten.

49

Ten slotte betoogt de Helleense Republiek subsidiair dat het Gerecht haar argumenten niet volledig heeft onderzocht.

50

De Commissie betwist zowel de ontvankelijkheid als de gegrondheid van het onderhavige middel.

Beoordeling door het Hof

51

Uit het processtukken in eerste aanleg blijkt dat het betoog van de Helleense Republiek voor het Hof, waarmee zij aanvoert dat de in punt 45 van het onderhavige arrest vermelde vaste rechtspraak van het Hof inzake het begrip staatssteun, in casu geen toepassing zou vinden vanwege de uitzonderlijke economische omstandigheden waarvoor de Helleense Republiek zich in de loop van 2009 geplaatst zag, niet voor het Gerecht is aangevoerd.

52

In eerste aanleg heeft de Helleense Republiek de Commissie immers verweten dat zij in het litigieuze besluit ontoereikend heeft uiteengezet hoe de betaling van de vergoedingen voor de betrokken landbouwers resulteerde in een concurrentievoordeel dat de handel tussen lidstaten negatief beïnvloedde en bijgevolg, in weerwil van de ernstige crisis die de Griekse economie toen doormaakte, kon worden aangemerkt als staatssteun.

53

Door een dergelijk argument aan te voeren, kan de Helleense Republiek echter niet worden geacht een andere grief te hebben geformuleerd dan de grief inzake de ontoereikende motivering van het litigieuze besluit.

54

Bijgevolg is het argument dat het Gerecht artikel 107, lid 1, VWEU zou hebben geschonden door niet vast te stellen dat de betalingen van compensatiesteun, in de context van de ernstige crisis die de Griekse economie in 2009 doormaakte, de betrokken landbouwers geen concurrentievoordeel hadden verschaft en evenmin de handel tussen de lidstaten negatief hadden beïnvloed, een nieuw argument.

55

Dat argument is derhalve niet-ontvankelijk. Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt immers dat, indien een partij een middel dat zij voor het Gerecht niet heeft aangevoerd, voor het eerst voor het Hof zou mogen aanvoeren, zij bij het Hof, waarvan de bevoegdheid inzake hogere voorziening beperkt is, een geschil aanhangig zou mogen maken met een ruimere strekking dan het geschil waarvan het Gerecht kennis heeft genomen (zie in die zin arresten Alliance One International en Standard Commercial Tobacco/Commissie en Commissie/Alliance One International e.a., C‑628/10 P en C‑14/11 P, EU:C:2012:479, punt 111, en Groupe Gascogne/Commissie, C‑58/12 P, EU:C:2013:770, punt 35).

56

Hieruit volgt dat het tweede middel van de hogere voorziening slechts ontvankelijk is voor zover de Helleense Republiek het Gerecht daarmee in wezen verwijt dat het niet heeft geantwoord op de grief inzake de ontoereikende motivering van het litigieuze besluit.

57

Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, houdt de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, niet in dat het bij zijn redenering alle door de partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend dient te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarop het Gerecht zich baseert en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht in het kader van een hogere voorziening uit te oefenen (arrest Isdin/Bial-Portela, C‑597/12 P, EU:C:2013:672, punt 21).

58

In punt 41 van het onderhavige arrest werd reeds vastgesteld dat de motivering van het bestreden arrest de partijen en met name de Helleense Republiek in staat heeft gesteld de redenen te kennen waarop het Gerecht zich heeft gebaseerd om vast te stellen dat er sprake was van een economisch voordeel dat de mededinging kon vervalsen.

59

Daaraan zij toegevoegd dat het Gerecht, in zijn antwoord op de grief inzake een ontoereikende motivering betreffende de voorwaarde dat de mededinging moet worden verstoord en de handel negatief moet worden beïnvloed, in punt 108 van het bestreden arrest, heeft opgemerkt dat „[d]e economische crisis die zich vanaf 2008 in de Unie heeft voorgedaan geen omstandigheid vormt die kan afdoen aan het feit dat binnen de Unie sprake is van een intense mededinging in de landbouwsector” en dat „[d]e Commissie overigens specifieke voorschriften heeft vastgesteld die ertoe strekken bepaalde vormen van overheidssteun toe te staan tijdens de economische crisis, in het bijzonder de [TCK], die uitsloot dat steun in de primaire landbouwsector verenigbaar met de interne markt zou worden verklaard”.

60

Bijgevolg moet het tweede middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond worden verklaard.

Derde middel: onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, en motiveringsplicht

Eerste onderdeel van het derde middel: onjuiste uitlegging en toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU

– Argumenten van partijen

61

De Helleense Republiek verwijt het Gerecht dat het artikel 107, lid 3, onder b), VWEU heeft geschonden doordat het niet heeft onderzocht of de Commissie op zijn minst een kennelijke beoordelingsfout had gemaakt door te weigeren die bepaling toe te passen niettegenstaande de ernstige verstoringen van de Griekse economie.

62

Bovendien heeft het Gerecht haar argumenten niet onderzocht waarmee zij aanvoerde dat de Commissie zich vergiste door de beperking van de werkingssfeer van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, gelet op de uitzonderlijke situatie waarin de Griekse economie zich in 2009 bevond, die verschilde van die waarop de TCK betrekking had. Het Gerecht heeft volgens de Helleense Republiek, op basis van de gewijzigde TCK, geweigerd die bepaling rechtstreeks toe te passen, hoewel het in herinnering heeft gebracht dat mededelingen van de Commissie slechts geldig zijn indien zij in overeenstemming zijn met de bepalingen van het VWEU.

63

Volgens de Commissie voert de Helleense Republiek de uitzonderlijke omstandigheden van de economische crisis in Griekenland ten tijde van feiten tardief aan en heeft zij deze voor het Gerecht niet bewezen. Bijgevolg kan zij niet op goede gronden voor het Hof aanvoeren dat het Gerecht naar aanleiding van die – onbewezen – omstandigheden tot een andere conclusie had moeten komen inzake de toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU. De Commissie bestrijdt tevens de gegrondheid van dit betoog.

– Beoordeling door het Hof

64

Wat de ontvankelijkheid van het eerste onderdeel van het derde middel van de hogere voorziening betreft, blijkt uit het dossier in eerste aanleg dat de Helleense Republiek tot staving van het vierde middel van het beroep, waarmee zij de Commissie verweet haar beoordelingsbevoegdheid onjuist te hebben gebruikt en artikel 107, lid 3, onder b), VWEU onjuist te hebben uitgelegd en toegepast, bewijselementen heeft aangevoerd die volgens haar met name aantoonden dat er sprake was van een zeer ernstige verstoring van de gehele Griekse economie in 2009.

65

Zoals de advocaat-generaal in de punten 32 en 34 van haar conclusie heeft opgemerkt, volgt hieruit dat, ook al blijkt uit de punten 185 tot en met 188 van het bestreden arrest dat het Gerecht zich in zijn antwoord op het vierde middel van het beroep, niet heeft uitgesproken over het feit of de Griekse economie in 2009 werd getroffen door een zeer ernstige verstoring, het betoog van de Helleense Republiek voor het Hof dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door haar argument af te wijzen dat een dergelijke verstoring grond opleverde voor de toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU op de onderhavige feiten, ontvankelijk is.

66

Ten gronde zij eraan herinnerd dat het Gerecht in de punten 185 tot en met 188 van het bestreden arrest het volgende heeft geoordeeld:

„185

Aangaande de in het kader van het vierde middel aangevoerde argumenten moet worden vastgesteld dat, anders dan de Helleense Republiek stelt, de Commissie zich diende te baseren op de [TCK] en niet rechtstreeks artikel 107, lid 3, onder b), VWEU kon toepassen om de verenigbaarheid te beoordelen van de in 2009 door ELGA verrichte betalingen wegens de economische crisis die zich in Griekenland voordeed.

186

Uit de rechtspraak blijkt immers dat de Commissie, door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te kennen geven dat zij die voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid beperkt. Zij kan niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel (zie arrest Duitsland e.a./Kronofrance, [C‑75/05 P en C‑80/05 P, EU:C:2008:482], punt 60en aldaar aangehaalde rechtspraak; arrest [...] Holland Malt/Commissie, C‑464/09 P, [EU:C:2010:733], punt 46).

187

Aldus is de Commissie op het specifieke gebied van staatssteun gebonden aan de kaderregelingen en mededelingen die zij vaststelt, voor zover deze niet van de Verdragsregels afwijken (zie arrest Holland Malt/Commissie, [C‑464/09 P, EU:C:2010:733], punt 47en aldaar aangehaalde rechtspraak).

188

Derhalve moeten de argumenten van de Helleense Republiek worden afgewezen, dat wegens de ernstige verstoring in de Griekse economie ten gevolge van de economische crisis die zich vanaf eind 2008 en in 2009 in Griekenland heeft voorgedaan, de Commissie de door ELGA in 2009 verrichte betalingen rechtstreeks op de grondslag van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU verenigbaar had moeten verklaren.”

67

Volgens artikel 107, lid 3, onder b), VWEU „[kunnen] als verenigbaar met de interne markt worden beschouwd [...] steunmaatregelen om [...] een ernstige verstoring in de economie van een lidstaat op te heffen”.

68

Zoals het Gerecht in de punten 159 tot en met 161 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, beschikt de Commissie volgens vaste rechtspraak van het Hof bij de toepassing van artikel 107, lid 3, VWEU over een ruime beoordelingsbevoegdheid, waarvan de uitoefening een complexe afweging van economische en sociale gegevens impliceert (arresten Duitsland e.a./Kronofrance, C‑75/05 P en C‑80/05 P, EU:C:2008:482, punt 59, en Banco Privado Português en Massa Insolvente do Banco Privado Português, C‑667/13, EU:C:2015:151, punt 67).

69

Zoals het Gerecht in de punten 186 en 187 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht, blijkt daarnaast tevens uit vaste rechtspraak van het Hof dat de Commissie, door dergelijke gedragsregels vast te stellen en via de publicatie ervan te kennen geven dat zij die voortaan zal toepassen op de desbetreffende gevallen, de uitoefening van haar beoordelingsbevoegdheid beperkt. Zij kan in beginsel niet van die regels afwijken zonder dat hieraan in voorkomend geval een sanctie wordt verbonden wegens schending van algemene rechtsbeginselen als het gelijkheids- of het vertrouwensbeginsel (arresten Holland Malt/Commissie, C‑464/09 P, EU:C:2010:733, punt 46, en Banco Privado Português en Massa Insolvente do Banco Privado Português, C‑667/13, EU:C:2015:151, punt 69).

70

Op het specifieke gebied van staatssteun is de Commissie echter gebonden aan de kaderregelingen die zij vaststelt, voor zover deze niet afwijken van de regels van het VWEU, waaronder met name artikel 107, lid 3, onder b), VWEU (zie in die zin arrest Holland Malt/Commissie, C‑464/09 P, EU:C:2010:733, punt 47), en hun toepassing geen inbreuk maakt op de algemene rechtsbeginselen, zoals de gelijke behandeling, inzonderheid wanneer in een bepaalde sector van de economie van een lidstaat sprake is van uitzonderlijke omstandigheden, die zich onderscheiden van die waarop de kaderregelingen betrekking hebben.

71

Hieruit volgt, ten eerste, dat de Commissie geen inbreuk mag maken op artikel 107, lid 3, VWEU door de vaststelling van kaderregelingen die mank gaan aan een onjuiste rechtsopvatting of een kennelijke beoordelingsfout, en evenmin door de vaststelling van kaderregelingen mag afzien van de uitoefening van de beoordelingsbevoegdheid die deze bepaling haar toekent. In dat verband zij opgemerkt dat wanneer zij in het kader van die uitoefening dergelijke kaderregelingen vaststelt, deze voortdurend moeten worden geëvalueerd teneinde inzicht te krijgen in elke belangrijke ontwikkeling die niet door die handelingen wordt geregeld.

72

Ten tweede stelt de vaststelling van dergelijke kaderregelingen de Commissie niet vrij van haar verplichting om de uitzonderlijke specifieke omstandigheden te onderzoeken die een lidstaat in een concreet geval aanvoert om te verzoeken om rechtstreekse toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU, en van haar verplichting om in voorkomend geval haar weigering om een dergelijk verzoek in te willigen, met redenen te omkleden.

73

In casu staat vast dat de Commissie, juist ter zake van de negatieve gevolgen voor de primaire landbouwsector van de Unie van de economische crisis die de lidstaten, en met name de Helleense Republiek, doormaakten, de haar bij artikel 107, lid 3, onder b), VWEU toegekende beoordelingsbevoegdheid heeft uitgeoefend door de vaststelling van de TCK en vervolgens de gewijzigde TCK, aangezien beide regelingen die sector uitdrukkelijk vermelden.

74

Evenwel moet worden vastgesteld dat de Helleense Republiek, ofschoon zij voor het Gerecht een rechtstreekse toepassing van artikel 107, lid 3, onder b), VWEU op de feiten heeft aangevoerd, niettegenstaande het bestaan van de in de TCK en de gewijzigde TCK geformuleerde gedragsregels, tot staving van dat verzoek niet heeft aangevoerd dat er in casu sprake was van uitzonderlijke specifieke omstandigheden in de betrokken primaire landbouwsector, zoals die welke zijn vermeld in de punten 70 en 72 van het onderhavige arrest.

75

Uit de processtukken blijkt immers dat de elementen die de Helleense Republiek voor het Gerecht heeft aangevoerd ertoe strekten aan te tonen dat de Griekse economie sinds het eind van 2008 en in 2009 te kampen had met een ernstige verstoring, maar niet rechtens genoegzaam konden aantonen dat die economie het hoofd bood aan uitzonderlijke specifieke omstandigheden die in voorkomend geval voor de Commissie aanleiding hadden moeten zijn om de litigieuze steunmaatregelen direct te toetsen aan artikel 107, lid 3, onder b), VWEU.

76

Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel ongegrond worden verklaard.

Tweede onderdeel van het derde middel: motiveringsplicht

– Argumenten van partijen

77

De Helleense Republiek verwijt het Gerecht dat het zich niet heeft uitgesproken over haar betoog dat het litigieuze besluit te ver ging voor zover het ook de terugvordering van de compensatiesteun verlangde die de vergoeding van werkelijke schade vormde. Bovendien was de situatie van de Griekse landbouwsector, die reeds buitengewoon moeilijk was ten tijde van de betaling van de compensatiesteun, nog slechter ten tijde van de vaststelling van het litigieuze besluit.

78

Meer in het bijzonder heeft het Gerecht niet onderzocht in hoeverre het litigieuze besluit, voor zover daarbij de terugvordering van de aan de landbouwers betaalde bijdragen werd gelast, in overeenstemming was met artikel 107, lid 3, onder b), VWEU en artikel 14, lid 1, van verordening (EG) nr. 659/1999 van de Raad van 22 maart 1999, tot vaststelling van nadere bepalingen voor de toepassing van artikel [108 VWEU] (PB L 83, blz. 1).

79

De Commissie meent dat dit betoog te vaag is, aangezien het niet nauwkeurig aangeeft op welke in eerste aanleg aangevoerde grief het Gerecht niet heeft geantwoord, en dat het hoe dan ook ongegrond is.

– Beoordeling door het Hof

80

Enerzijds heeft het Gerecht, zoals de Commissie terecht aanvoert, in detail geantwoord op zowel de grief inzake een vermeende schending van het evenredigheidsbeginsel, die is aangevoerd in het kader van het vijfde middel van het beroep, als de grief inzake de berekening van het bedrag van de terug te vorderen steun, die is aangevoerd in het kader van het zesde middel van het beroep.

81

Anderzijds geeft de Helleense Republiek niet nauwkeurig genoeg aan op welke andere, door haar in eerste aanleg aangevoerde grieven het Gerecht niet zou hebben geantwoord.

82

In die omstandigheden moet het tweede onderdeel ten dele ongegrond en ten dele niet-ontvankelijk worden verklaard.

83

Hieruit volgt dat het derde middel en bijgevolg de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond moet worden verklaard.

Kosten

84

Krachtens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is.

85

Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd.

86

Aangezien de Helleense Republiek in het ongelijk is gesteld en de Commissie tot haar verwijzing in de kosten heeft geconcludeerd, moet eerstgenoemde in de kosten worden verwezen.

 

Het Hof (Grote kamer) verklaart:

 

1)

De hogere voorziening wordt afgewezen.

 

2)

De Helleense Republiek wordt verwezen in de kosten.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Grieks.

Top