EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62013CJ0045

Arrest van het Hof (Vierde kamer) van 16 januari 2014.
Andreas Kainz tegen Pantherwerke AG.
Verzoek van het Oberste Gerichtshof om een prejudiciële beslissing.
Prejudiciële verwijzing – Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken – Verordening (EG) nr. 44/2001 – Productaansprakelijkheid – Product dat in een lidstaat wordt geproduceerd en in een andere lidstaat wordt verkocht – Uitlegging van begrip ‚plaats waar het schade brengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ – Plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis.
Zaak C‑45/13.

Court reports – general

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2014:7

ARREST VAN HET HOF (Vierde kamer)

16 januari 2014 ( *1 )

„Prejudiciële verwijzing — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Productaansprakelijkheid — Product dat in een lidstaat wordt geproduceerd en in een andere lidstaat wordt verkocht — Uitlegging van begrip ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ — Plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis”

In zaak C‑45/13,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk) bij beslissing van 28 november 2012, ingekomen bij het Hof op 28 januari 2013, in de procedure

Andreas Kainz

tegen

Pantherwerke AG,

wijst

HET HOF (Vierde kamer),

samengesteld als volgt: L. Bay Larsen, kamerpresident, M. Safjan (rapporteur) en J. Malenovský, rechters,

advocaat-generaal: N. Jääskinen,

griffier: A. Calot Escobar,

gezien de stukken,

gelet op de opmerkingen van:

Kainz, vertegenwoordigd door K. Kozák, Rechtsanwalt,

de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door A. Posch als gemachtigde,

de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door S. Brighouse als gemachtigde, bijgestaan door S. Lee, barrister,

de Europese Commissie, vertegenwoordigd door W. Bogensberger en A.‑M. Rouchaud-Joët als gemachtigden,

gelet op de beslissing, de advocaat-generaal gehoord, om de zaak zonder conclusie te berechten,

het navolgende

Arrest

1

Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).

2

Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Kainz, die zijn woonplaats heeft te Salzburg, en Pantherwerke AG, een in Duitsland gevestigde onderneming, betreffende een op productaansprakelijkheid gebaseerde vordering tot schadevergoeding die Kainz heeft ingesteld na zijn ongeval in Duitsland met een fiets die Pantherwerke AG had geproduceerd in laatstgenoemde lidstaat maar die is gekocht bij een kleinhandelaar in Oostenrijk.

Toepasselijke bepalingen

Verordening (EG) nr. 44/2001

3

De punten 2, 11, 12 en 15 van de considerans van verordening nr. 44/2001 preciseren:

„(2)

Sommige verschillen in de nationale regels inzake de rechterlijke bevoegdheid en de erkenning van beslissingen bemoeilijken de goede werking van de interne markt. Bepalingen die de eenvormigheid van de regels inzake jurisdictiegeschillen in burgerlijke en handelszaken mogelijk maken alsook de vereenvoudiging van de formaliteiten met het oog op een snelle en eenvoudige erkenning en tenuitvoerlegging van de beslissingen van de lidstaten waarvoor deze verordening verbindend is, zijn onontbeerlijk.

[...]

(11)

De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder; de bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van de partijen een ander aanknopingspunt wettigt. Voor rechtspersonen moet de woonplaats autonoom worden bepaald om de gemeenschappelijke regels doorzichtiger te maken en jurisdictiegeschillen te voorkomen.

(12)

Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken.

[...]

(15)

Met het oog op een harmonische rechtsbedeling in de Gemeenschap moeten parallel lopende processen zoveel mogelijk worden beperkt en moet worden voorkomen dat in twee lidstaten onverenigbare beslissingen worden gegeven. [...]”

4

De artikelen 2 tot en met 31 van deze verordening, die hoofdstuk II ervan vormen, bevatten de bevoegdheidsregels.

5

In afdeling 1 van dit hoofdstuk, met als opschrift „Algemene bepalingen”, luidt artikel 2, lid 1, als volgt:

„Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

6

Artikel 3, lid 1, van deze verordening, dat deel uitmaakt van dezelfde afdeling, bepaalt:

„Degenen die op het grondgebied van een lidstaat woonplaats hebben, kunnen slechts voor het gerecht van een andere lidstaat worden opgeroepen krachtens de in de afdelingen 2 tot en met 7 van dit hoofdstuk gegeven regels.”

7

Artikel 5, punt 3, van de verordening, dat is opgenomen in afdeling 2 van hoofdstuk II, „Bijzondere bevoegdheid”, bepaalt het volgende:

„Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

[...]

3)

ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.”

Verordening (EG) nr. 864/2007

8

Punt 7 van de considerans van verordening (EG) nr. 864/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”) (PB L 199, blz. 40), preciseert:

„Het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van de verordening moeten stroken met verordening [nr. 44/2001] en met de instrumenten betreffende het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst.”

9

Artikel 5 van deze verordening, met als opschrift „Productaansprakelijkheid”, luidt als volgt:

„1.   Onverminderd artikel 4, lid 2, wordt de niet-contractuele verbintenis die voortvloeit uit de door een product veroorzaakte schade, beheerst door:

a)

het recht van het land waar degene die schade lijdt, op het tijdstip waarop de schade zich voordeed zijn gewone verblijfplaats had, indien het product in dat land op de markt is gebracht;

b)

subsidiair, het recht van het land waar het product is verkregen, indien het product in dat land op de markt is gebracht;

c)

subsidiair, het recht van het land waar de schade zich heeft voorgedaan, indien het product in dat land op de markt is gebracht.

Indien echter de persoon wiens aansprakelijkheid in het geding is, redelijkerwijs niet kon voorzien dat het product, of een soortgelijk product, in het respectievelijk [sub a, b en c] bedoelde land op de markt zou worden gebracht, is het recht van het land waar hij zijn gewone verblijfplaats heeft, van toepassing.

2.   Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de onrechtmatige daad een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 1 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing. Een kennelijk nauwere band met een ander land zou met name kunnen berusten op een reeds eerder bestaande nauw met de onrechtmatige daad samenhangende betrekking tussen de partijen, zoals een overeenkomst.”

Richtlijn 85/374/EEG

10

Artikel 11 van richtlijn 85/374/EEG van de Raad van 25 juli 1985 betreffende de onderlinge aanpassing van de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen der lidstaten inzake de aansprakelijkheid voor producten met gebreken (PB L 210, blz. 29), zoals gewijzigd bij richtlijn 1999/34/EG van het Europees Parlement en de Raad van 10 mei 1999 (PB L 141, blz. 20), luidt:

„De lidstaten bepalen in hun wetgeving dat de rechten die de gelaedeerde aan deze richtlijn ontleent, komen te vervallen na een termijn van tien jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de producent het product dat de schade heeft veroorzaakt in het verkeer heeft gebracht, tenzij de gelaedeerde gedurende die periode een gerechtelijke procedure tegen hem heeft ingesteld.”

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

11

Pantherwerke AG is een onderneming met zetel in Duitsland die fietsen produceert en verkoopt. A. Kainz, die te Salzburg woont, kocht op 3 november 2007 een door Pantherwerke AG geproduceerde fiets van de in Oostenrijk gevestigde onderneming Funbike GmbH. Op 3 juli 2009 kwam verzoeker met de fiets ten val in Duitsland, waarbij hij zich blesseerde.

12

Kainz heeft bij het Landesgericht Salzburg op grond van productaansprakelijkheid gevorderd dat Pantherwerke AG ertoe werd veroordeeld hem 21200 EUR vermeerderd met rente en bijkomstige kosten te betalen en aansprakelijk werd gesteld voor toekomstige schade door het ongeval. Volgens Kainz is hij met de fiets gevallen omdat de uiteinden van de vork van het wiel van zijn fiets zijn losgekomen. Pantherwerke AG is als producent van het product aansprakelijk voor dit productgebrek.

13

Kainz beroept zich voor de rechterlijke bevoegdheid op artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. De plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis ligt volgens hem in Oostenrijk, aangezien de fiets in dat land in het verkeer is gebracht, doordat deze fiets aldaar in de vorm van een commerciële verkoop ter beschikking is gesteld van de eindgebruiker.

14

Pantherwerke AG betwist dat de Oostenrijkse gerechten internationaal bevoegd zijn. De plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis is volgens haar in Duitsland gelegen. Ten eerste is het product in Duitsland vervaardigd en ten tweede is het product ook in deze lidstaat in het verkeer gebracht, in de vorm van de verzending van het betrokken product vanuit de zetel van deze onderneming.

15

De feitenrechters bij wie Kainz zijn vordering heeft ingesteld, hebben zowel in eerste aanleg als in hoger beroep geoordeeld dat zij geen internationale bevoegdheid voor de zaak hadden.

16

De verwijzende rechter acht het in het kader van het bij hem aanhangig gemaakte beroep in Revision noodzakelijk dat verduidelijking wordt verschaft over het begrip „plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis” op het gebied van productaansprakelijkheid.

17

In die omstandigheden heeft het Oberste Gerichtshof de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

„1)

Moet de uitdrukking ‚plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen’ in artikel 5, punt 3, van [verordening nr. 44/2001] bij productaansprakelijkheid aldus worden uitgelegd:

a)

dat onder plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (‚Handlungsort’) moet worden verstaan de plaats waar de producent is gevestigd;

b)

dat onder plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (‚Handlungsort’) moet worden verstaan de plaats waar het product in het verkeer is gebracht;

c)

dat onder plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis (‚Handlungsort’) moet worden verstaan de plaats waar de gebruiker het product heeft gekocht?

2)

Indien de eerste vraag, sub b, bevestigend wordt beantwoord:

a)

Is het product in het verkeer gebracht wanneer het het productieproces van de producent heeft verlaten en is opgenomen in een verkoopproces waarin het in ge- of verbruiksklare vorm aan het publiek wordt aangeboden;

b)

Is het product in het verkeer gebracht wanneer het gestructureerd aan eindverbruikers wordt verkocht?”

Beantwoording van de prejudiciële vragen

18

Met zijn prejudiciële vragen, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen welke uitlegging dient te worden gegeven, ingeval een producent aansprakelijk wordt gesteld voor een gebrek van een door hem vervaardigd product, aan artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, teneinde de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis te bepalen.

19

Ter beantwoording van deze vraag dient er om te beginnen aan te worden herinnerd dat de bepalingen van verordening nr. 44/2001 volgens vaste rechtspraak autonoom moeten worden uitgelegd aan de hand van het stelsel en de doelstellingen ervan (zie onder meer arresten van 16 juli 2009, Zuid-Chemie, C-189/08, Jurispr. blz. I-6917, punt 17, en 3 oktober 2013, Pinckney, C‑170/12, punt 23).

20

Voorts moet worden benadrukt dat uit punt 7 van de considerans van verordening nr. 864/2007 weliswaar blijkt dat de wetgever van de Unie de samenhang heeft willen verzekeren tussen verordening nr. 44/2001 en het materiële toepassingsgebied en de bepalingen van verordening nr. 864/2007, maar dat dit niet inhoudt dat de bepalingen van verordening nr. 44/2001 tegen de achtergrond van de bepalingen van verordening nr. 864/2007 moeten worden uitgelegd. De beoogde samenhang kan er hoe dan ook niet toe leiden dat aan de bepalingen van verordening nr. 44/2001 een uitlegging wordt gegeven die niet met het stelsel en de doelstellingen van deze verordening strookt.

21

In dit verband zij eraan herinnerd dat het in hoofdstuk II van verordening nr. 44/2001 neergelegde stelsel van toewijzing van algemene bevoegdheden berust op de in artikel 2, lid 1, van deze verordening vervatte algemene basisregel dat personen die hun woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat, ongeacht de nationaliteit van de partijen. Slechts in afwijking op de algemene regel dat de gerechten van de woonplaats van de verwerende partij bevoegd zijn, voorziet hoofdstuk II, afdeling 2, van verordening nr. 44/2001 in een bepaald aantal bijzondere bevoegdheidsregels, waaronder die van artikel 5, punt 3, van die verordening (arrest van 18 juli 2013, ÖFAB, C‑147/12, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

22

Aan deze bijzondere bevoegdheidsregels moet een strikte uitlegging worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door die verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (arrest ÖFAB, reeds aangehaald, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

23

Het is evenwel vaste rechtspraak dat wanneer de plaats waar zich een feit heeft voorgedaan dat aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan meebrengen, en de plaats waar door dit feit schade is ontstaan, niet samenvallen, de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden verstaan, dat deze zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die deze schade heeft veroorzaakt, zodat de verweerder ter keuze van de eiser voor de rechter van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (zie onder meer de reeds aangehaalde arresten Zuid-Chemie, punt 23, en Pinckney, punt 26).

24

Aangezien de vaststelling van een van deze aanknopingspunten het mogelijk moet maken de rechter bevoegd te verklaren die objectief gezien het best in staat is om te beoordelen of de verwerende partij aansprakelijk kan worden gesteld, kan enkel de rechter van het rechtsgebied waar het relevante aanknopingspunt zich bevindt, rechtsgeldig worden aangezocht (zie arrest Pinckney, reeds aangehaald, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

25

In het bij de verwijzende rechter aanhangig gemaakte geding staat vast dat deze uitsluitend twijfels heeft over de wijze waarop de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis moet worden vastgesteld.

26

Het Hof heeft dienaangaande reeds gepreciseerd dat deze plaats, in geval van aansprakelijkheid voor een gebrekkig product, de plaats is waar zich het feit heeft voorgedaan dat het product zelf heeft beschadigd (zie in die zin arrest Zuid-Chemie, reeds aangehaald, punt 27). In beginsel vindt dit feit plaats op de plaats waar het betrokken product is vervaardigd.

27

Aangezien de geringere afstand met de plaats waar zich het feit heeft voorgedaan dat het product zelf heeft beschadigd, een nuttige procesinrichting en dus een goede rechtsbedeling bevordert, inzonderheid wat de bewijsvoering aangaande de vaststelling van het gebrek in kwestie betreft, strookt de toewijzing van bevoegdheid aan het gerecht waar deze plaats is gelegen met de opzet van de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, te weten het bestaan van een bijzonder nauwe band tussen de vordering en het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan (zie in die zin de reeds aangehaalde arresten Zuid-Chemie, punt 24, en Pinckney, punt 27).

28

Dat het gerecht van de plaats waar het product is vervaardigd bevoegd wordt verklaard, beantwoordt bovendien aan het vereiste van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels, aangezien zowel de verwerende producent als de verzoekende benadeelde er redelijkerwijs van kunnen uitgaan dat dit gerecht het best in staat zal zijn om een geschil af te doen dat een gebrek van het betrokken product betreft.

29

Bijgevolg moet worden vastgesteld dat, ingeval een producent aansprakelijk wordt gesteld voor een gebrek van een door hem vervaardigd product, de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis de plaats is waar het betrokken product is vervaardigd.

30

Ten slotte kan het door Kainz aangevoerde argument dat bij de uitlegging van de bijzondere bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad niet alleen rekening moet worden gehouden met het vereiste van een goede rechtsbedeling maar ook met het belang van de benadeelde persoon om zijn vordering te kunnen instellen bij een gerecht van de lidstaat waar hij zijn woonplaats heeft, niet worden aanvaard.

31

Niet alleen heeft het Hof er reeds op gewezen dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 er juist niet toe strekt de zwakste partij een betere bescherming te bieden (zie in die zin arrest van 25 oktober 2012, Folien Fischer en Fofitec, C‑133/11, punt 46), maar tevens moet worden beklemtoond dat de door Kainz voorgestelde uitlegging, volgens welke de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis de plaats is waar het betrokken product aan de eindgebruiker of aan de wederverkoper is afgegeven, evenmin waarborgt dat deze gebruiker de zaak in alle gevallen voor de gerechten van zijn woonplaats kan brengen, aangezien deze plaats zich elders en zelfs in een ander land kan bevinden.

32

Hoe dan ook is de omstandigheid dat op grond van de voor de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 in aanmerking genomen objectieve criteria mogelijkerwijs niet kan worden vastgesteld dat een gerecht van de lidstaat waar verzoeker zijn woonplaats heeft, bevoegd is, conform de in punt 21 van het onderhavige arrest in herinnering geroepen basisregel volgens welke de gerechten van de woonplaats van verweerder bevoegd zijn.

33

Gelet op een en ander moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat, ingeval een producent aansprakelijk wordt gesteld voor een gebrekkig product, de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis de plaats is waar het betrokken product is vervaardigd.

Kosten

34

Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

 

Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:

 

Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat, ingeval een producent aansprakelijk wordt gesteld voor een gebrekkig product, de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis de plaats is waar het betrokken product is vervaardigd.

 

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Duits.

Top