EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CC0266

Conclusie van advocaat-generaal Kokott van 23 september 2010.
Stichting Natuur en Milieu en anderen tegen College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden.
Verzoek om een prejudiciële beslissing: College van Beroep voor het bedrijfsleven - Nederland.
Milieu - Gewasbeschermingsmiddelen - Richtlijn 91/414/EEG - Toegang van publiek tot informatie - Richtlijnen 90/313/EEG en 2003/4/EG - Toepassing ratione temporis - Begrip ‚milieu-informatie’ - Vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie.
Zaak C-266/09.

European Court Reports 2010 I-13119

ECLI identifier: ECLI:EU:C:2010:546

CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 23 september 2010 (1)

Zaak C‑266/09

Stichting Natuur en Milieu

Vereniging Milieudefensie

Vereniging Goede Waar & Co.

tegen

College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden

[verzoek van het College van beroep voor het bedrijfsleven (Nederland) om een prejudiciële beslissing]

„Richtlijn 2003/4/EG – Toegang tot milieu-informatie – Milieu‑informatie – Richtlijn 91/414/EEG – Gewasbeschermingsmiddelen – Toelatingsprocedure”





I –    Inleiding

1.        De onderhavige procedure betreft de toegang tot informatie over residuen van een gewasbeschermingsmiddel op slaplanten die in de procedure voor toelating van dit middel is overgelegd. In het bijzonder dient te worden opgehelderd of het daarbij gaat om milieu-informatie in de zin van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad(2) (hierna: „richtlijn milieu-informatie”) en in hoeverre richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen(3) (hierna: „richtlijn gewasbescherming”) van invloed is op de toepassing van de richtlijn milieu-informatie.

II – Toepasselijke bepalingen

A –    Internationaal recht

2.        Het recht op toegang tot milieu-informatie is verankerd in het Verdrag betreffende toegang tot informatie, inspraak bij besluitvorming en toegang tot de rechter inzake milieuaangelegenheden(4) (hierna: „verdrag van Aarhus”), dat door de Gemeenschap op 25 juni 1998 te Aarhus (Denemarken) is ondertekend.(5)

3.        Artikel 4, lid 4, sub d, van dat verdrag regelt de weigering van bekendmaking van milieu-informatie wegens de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie:

„Een verzoek om milieu-informatie kan worden geweigerd indien de bekendmaking een nadelige invloed zou hebben op:

[...]

d)      de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie, wanneer deze informatie bij wet beschermd wordt om een legitiem economisch belang te beschermen. Binnen dit kader wordt informatie over emissies bekendgemaakt die van belang is voor de bescherming van het milieu;

[...]”

4.        De bescherming van bedrijfsgeheimen is eveneens voorwerp van artikel 39 van de Overeenkomst inzake de handelsaspecten van de intellectuele eigendom, die als bijlage I C is gehecht aan de Overeenkomst tot oprichting van de Wereldhandelsorganisatie (WTO), die op 15 april 1994 te Marrakesh is ondertekend en is goedgekeurd bij besluit 94/800/EG van de Raad van 22 december 1994 betreffende de sluiting, namens de Europese Gemeenschap voor wat betreft de onder haar bevoegdheid vallende aangelegenheden, van de uit de multilaterale handelsbesprekingen in het kader van de Uruguayronde (1986‑1994) voortvloeiende overeenkomsten(6) (hierna: „TRIPs-overeenkomst”):

„(1)      Bij het waarborgen van doeltreffende bescherming tegen oneerlijke concurrentie zoals bepaald in artikel 10bis van het Verdrag van Parijs (1967), beschermen de Leden niet openbaar gemaakte informatie overeenkomstig het tweede lid en aan overheden of overheidsinstanties verstrekte gegevens overeenkomstig het derde lid.

(2)      Natuurlijke personen en rechtspersonen hebben de mogelijkheid te beletten dat informatie waarover zij rechtmatig beschikken zonder hun toestemming wordt openbaar gemaakt aan, verworven door of gebruikt door anderen op een wijze die strijdig is met eerlijke handelsgebruiken, zolang deze informatie:

a)      geheim is in de zin dat zij, globaal dan wel in de juiste samenstelling en ordening van de bestanddelen, niet algemeen bekend is bij of gemakkelijk toegankelijk voor personen binnen de kringen die zich gewoonlijk bezighouden met de desbetreffende soort informatie;

b)      handelswaarde bezit omdat zij geheim is; en

c)      is onderworpen aan, gezien de omstandigheden, redelijke maatregelen door de persoon die rechtmatig over de informatie beschikt, om deze geheim te houden.

(3)      De Leden die, als voorwaarde voor goedkeuring van het op de markt brengen van farmaceutische producten of chemische producten voor de landbouw die nieuwe chemische eenheden bevatten, de overlegging van niet openbaar gemaakte test‑ of andere gegevens vereisen, waarvan de opstelling een aanmerkelijke inspanning vergt, beschermen deze gegevens tegen oneerlijk commercieel gebruik. Daarnaast beschermen de Leden deze gegevens tegen openbaarmaking, behalve waar dit nodig is ter bescherming van het publiek of tenzij er stappen worden ondernomen om te verzekeren dat de gegevens worden beschermd tegen oneerlijk commercieel gebruik.”

B –    Unierecht

1.      Richtlijn milieu-informatie

5.        Het recht op toegang tot milieu-informatie was aanvankelijk geregeld in richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 inzake de vrije toegang tot milieu-informatie(7) (hierna: „oude richtlijn milieu-informatie”). Zij werd ingetrokken bij het verstrijken van de omzettingstermijn die gold voor de nieuwe richtlijn milieu-informatie, te weten op 14 februari 2005. De nieuwe richtlijn voert het recht op toegang tot informatie uit volgens het verdrag van Aarhus.

6.        Artikel 2 omschrijft onder meer het begrip „milieu-informatie”:

„In deze richtlijn wordt verstaan onder:

1.      ‚milieu-informatie’ alle informatie in geschreven, visuele, auditieve, elektronische of enige andere materiële vorm over:

a)      de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschap en natuurgebieden met inbegrip van vochtige biotopen, kust‑ en zeegebieden, biologische diversiteit en haar componenten, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen;

b)      factoren, zoals stoffen, energie, geluid, straling of afval, met inbegrip van radioactief afval, emissies, lozingen en ander vrijkomen van stoffen in het milieu die de sub a bedoelde elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk aantasten;

c)      maatregelen (met inbegrip van bestuurlijke maatregelen), zoals beleidsmaatregelen, wetgeving, plannen, programma’s, milieuakkoorden en activiteiten die op de sub a en b bedoelde elementen en factoren van het milieu een uitwerking hebben of kunnen hebben, alsmede maatregelen of activiteiten ter bescherming van die elementen;

d)      verslagen over de toepassing van de milieuwetgeving;

e)      kosten-baten‑ en andere economische analyses en veronderstellingen die worden gebruikt in het kader van de sub c bedoelde maatregelen en activiteiten;

f)      de toestand van de gezondheid en veiligheid van de mens, met inbegrip van de verontreiniging van de voedselketen, indien van toepassing, de levensomstandigheden van de mens, waardevolle cultuurgebieden en bouwwerken, voor zover zij worden of kunnen worden aangetast door de sub a bedoelde toestand van elementen van het milieu of, via deze elementen, door het genoemde sub b of c;

[...]”

7.        Het recht op toegang tot milieu-informatie is neergelegd in artikel 3, lid 1:

„De lidstaten zorgen ervoor dat de overheidsinstanties, overeenkomstig het bepaalde in deze richtlijn, ertoe gehouden zijn de milieu-informatie waarover zij beschikken, of die voor hen wordt beheerd, aan elke aanvrager op verzoek beschikbaar te stellen, zonder dat deze daarvoor een belang hoeft aan te voeren.”

8.        De uitzonderingen zijn in artikel 4 geregeld. In casu is vooral van belang lid 2, sub d, e en g:

„De lidstaten kunnen bepalen dat een verzoek om milieu-informatie kan worden geweigerd, indien openbaarmaking van de informatie afbreuk doet aan een van de volgende punten:

[...]

d)      de vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie, wanneer deze vertrouwelijkheid bij de nationale of de communautaire wetgeving geboden wordt om een gewettigd economisch belang te beschermen, met inbegrip van het algemeen belang dat met statistische en fiscale geheimhouding is gediend;

e)      intellectuele-eigendomsrechten;

[...]

g)      de belangen of de bescherming van iedere persoon die de verzochte informatie op vrijwillige basis heeft verstrekt, zonder daartoe wettelijk verplicht te zijn of te kunnen worden, tenzij die persoon ermee heeft ingestemd dat de betrokken informatie wordt vrijgegeven;

[...]

De in de leden 1 en 2 genoemde gronden voor weigering worden restrictief uitgelegd, met voor het specifieke geval inachtneming van het met bekendmaking gediende openbare belang. In elk afzonderlijk geval dient het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking te worden afgewogen tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken. De lidstaten kunnen het bepaalde in lid 2, sub a, d, f, g en h, niet als grondslag aanzien om te bepalen dat een verzoek kan worden geweigerd indien het betrekking heeft op informatie over emissies in het milieu.

[...]”

2.      Richtlijn gewasbescherming

9.        De richtlijn gewasbescherming regelt de toelating, het op de markt brengen, het gebruik en de controle van gewasbeschermingsmiddelen en de controle van werkzame stoffen voor dergelijke middelen. In het bijzonder is voor gewasbeschermingsmiddelen toelating van de lidstaten vereist. Deze toelating veronderstelt een onderzoek van de uitwerkingen ervan.

10.      Artikel 14 regelt de bescherming van de in de toelatingsprocedure overgelegde informatie:

„De lidstaten en de Commissie dragen er, onverminderd de bepalingen van richtlijn 90/313/EEG van de Raad van 7 juni 1990 betreffende de vrije toegang tot milieu-informatie, zorg voor dat door de aanvragers verstrekte informatie die industriële of commerciële geheimen bevat, vertrouwelijk wordt behandeld indien de aanvrager die een werkzame stof in bijlage I wenst te doen opnemen, dan wel de aanvrager van een toelating voor een gewasbeschermingsmiddel hierom verzoekt, en indien de lidstaat of de Commissie de door de aanvrager verstrekte motivering aanvaardt.

De volgende informatie wordt niet als vertrouwelijk beschouwd:

–        de namen en de inhoud van de werkzame stof of stoffen en de naam van het gewasbeschermingsmiddel;

–        de naam van andere stoffen die uit hoofde van de richtlijnen 67/548/EEG en 78/631/EEG als gevaarlijk worden beschouwd;

–        de fysisch-chemische eigenschappen van de werkzame stof en van het gewasbeschermingsmiddel;

–        de wijzen waarop de werkzame stof of het gewasbeschermingsmiddel onschadelijk kunnen worden gemaakt;

–        een beknopt overzicht van de uitkomsten van proeven die ertoe strekken de werkzaamheid en de onschadelijkheid voor mens, dier, plant en milieu vast te stellen;

–        de methoden en voorzorgsmaatregelen die worden aanbevolen om de risico’s van hantering, opslag, vervoer, brand en andere risico’s te beperken;

–        de analysemethoden bedoeld in artikel 4, lid 1, sub c en d, en in artikel 5, lid 1;

–        de methoden voor het verwijderen van het middel en van de verpakking ervan;

–        de te nemen decontaminatiemaatregelen bij per ongeluk morsen of lekken;

–        de eerste hulp en de medische behandeling bij persoonlijke ongevallen.

Indien de aanvrager op een later tijdstip voordien vertrouwelijke informatie vrijgeeft, dient hij de bevoegde instantie daarvan op de hoogte te brengen.”

11.      De werkzame stof propamocarb is sinds 1 oktober 2007 in de Unie toegelaten als fungicide.(8) Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft echter nog maatregelen op basis van de voordien geldende nationale Nederlandse toelating.

3.      Richtlijn tot vaststelling van maximumresidugehalten

12.      Voor het overige is in het onderhavige geval relevant richtlijn 90/642/EEG van de Raad van 27 november 1990 tot vaststelling van maximumgehalten aan residuen van bestrijdingsmiddelen in en op bepaalde producten van plantaardige oorsprong, met inbegrip van groenten en fruit.(9) Volgens artikel 5 ter, lid 2, stellen de lidstaten eigen maximumresidugehalten vast indien er nog geen voor de gehele Unie geldende waarden zijn vastgesteld.

13.      De twaalfde overweging van de considerans van deze richtlijn bepaalt:

„Overwegende dat het in acht nemen van de maximumgehalten een vrij verkeer van de betrokken producten en een adequate bescherming van de gezondheid van consumenten en dieren waarborgt.”

C –    Nederlands recht

14.      Nederland heeft de richtlijn milieu-informatie uitgevoerd, doch in de zaak in het hoofdgeding vonden deze bepalingen geen toepassing. In plaats daarvan werd het aangevochten besluit gebaseerd op artikel 22, lid 2, van de Bestrijdingsmiddelenwet:

„Indien in een stuk dat ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde aan Onze betrokken Minister, onderscheidenlijk het college, dan wel aan een andere persoon of instelling wordt overgelegd, gegevens voorkomen of uit zodanig stuk gegevens kunnen worden afgeleid, waarvan de geheimhouding met het oog op bedrijfsgeheimen gerechtvaardigd is, besluit Onze betrokken Minister, onderscheidenlijk het college, op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene die het stuk overlegt, dat die gegevens geheim worden gehouden. Een zodanig verzoek is met redenen omkleed.”

III – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

15.      In 1999 hebben de bevoegde Nederlandse autoriteiten het toegelaten maximumgehalte aan residuen (Maximum Residu Limiet; hierna: „MRL”) van de werkzame stof propamocarb op en in sla gewijzigd. Het werd vastgesteld op 15 mg/kg. Deze waarde was bepaald naar aanleiding van een uitbreidingsaanvraag voor het middel „Previcur N”. Bayer CropScience BV (hierna: „Bayer”) is de rechtsopvolger van de toelatingshouder.

16.      Bij brief van 31 januari 2005 hebben verzoeksters in het hoofdgeding, de Stichting Natuur en Milieu, de Vereniging Milieudefensie en de Vereniging Goede Waar & Co., verweerder, het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (hierna: „College”), verzocht om alle informatie die ten grondslag is gelegd aan de besluitvorming ten aanzien van het vaststellen van bovengenoemde MRL.

17.      Bij besluit van 8 maart 2005 heeft het College verzoeksters’ verzoek op basis van artikel 22 van de Bestrijdingsmiddelenwet afgewezen. Deze bepaling heeft zijn inziens voorrang boven de regelingen inzake de toegang tot milieu-informatie.

18.      Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij brief van 14 april 2005 bezwaar gemaakt. Nadat het College Bayer in de gelegenheid had gesteld om een standpunt in te nemen, heeft het op 22 juni 2007 het in het hoofdgeding aangevochten besluit vastgesteld, dat op 17 juli 2007 is gerectificeerd.

19.      Bij dat besluit weigerde het College de toegang tot residustudies en verslagen van veldproeven, die in de procedure voor de vaststelling van de MRL waren overgelegd en volgens Bayer bedrijfsgeheimen bevatten.

20.      Op 6 augustus 2007 hebben verzoeksters bij de verwijzende rechter beroep ingesteld tegen dit besluit.

21.      In die procedure stelt het College van Beroep voor het bedrijfsleven het Hof de volgende vragen:

„1)      Moet het begrip milieu-informatie in artikel 2 [van de] richtlijn [milieu-informatie] aldus worden uitgelegd, dat daaronder is begrepen informatie die wordt overgelegd in het kader van een nationale procedure tot (uitbreiding van de) toelating van een gewasbeschermingsmiddel met het oog op de vaststelling van de maximale hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel, bestanddeel daarvan of omzettingsproducten, die in eet‑ of drinkwaren aanwezig mogen zijn?

2)      Indien vraag 1 bevestigend wordt beantwoord: Wat is de verhouding tussen artikel 14 [van de] richtlijn [gewasbescherming] en [de] richtlijn [milieu-informatie], voor zover van belang voor de toepassing op informatie als omschreven in de hiervoor geformuleerde vraag, en met name: brengt deze verhouding mee dat slechts toepassing kan worden gegeven aan artikel 14 [van de] richtlijn [gewasbescherming] voor zover daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 4, lid 2, [van de] richtlijn [milieu-informatie]?

3)      Als uit het antwoord op de hiervoor aangeduide eerste en tweede vraag voortvloeit dat verweerder in casu gehouden is toepassing te geven aan artikel 4 [van de] richtlijn [milieu-informatie], brengt artikel 4 van deze richtlijn dan mee dat de in deze bepaling voorgeschreven afweging van het algemene belang dat met openbaarmaking is gediend, tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken, op toepassingsniveau dient plaats te vinden dan wel dat deze afweging kan worden gemaakt in nationale regelgeving?”

22.      Aan de schriftelijke procedure is behalve door verzoekster in het hoofdgeding, de Stichting Natuur en Milieu, deelgenomen door de belanghebbende partij in het hoofdgeding, Bayer CropScience BV, de Helleense Republiek, het Koninkrijk der Nederlanden en de Europese Commissie. Ter terechtzitting van 9 september 2010 hebben de Vereniging Milieudefensie, Bayer, Nederland, Griekenland en de Commissie mondelinge opmerkingen gemaakt.

IV – Juridische beoordeling

A –    Toepasselijkheid ratione temporis van de nieuwe richtlijn milieu-informatie

23.      Om te beginnen dient te worden opgehelderd of de nieuwe dan wel de oude richtlijn milieu-informatie moet worden toegepast. In dat verband zal ik eerst ingaan op de algemene beginselen die gelden voor de toepassing ratione temporis van rechtshandelingen van het Unierecht (zie onder 1) en zal ik vervolgens de verwijzing in artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming naar de oude richtlijn milieu-informatie (zie onder 2) bespreken.

1.      Algemene beginselen van de toepassing ratione temporis

24.      De verwijzende rechter stelt de vraag of de nieuwe richtlijn milieu-informatie kan worden toegepast op informatie die – zoals in casu – reeds vóór het verstrijken van de omzettingstermijn aan de bevoegde autoriteiten was overgelegd.

25.      Volgens vaste rechtspraak worden procedureregels in het algemeen geacht te gelden voor alle bij de inwerkingtreding ervan aanhangige geschillen, in tegenstelling tot materiële regels, die doorgaans aldus worden uitgelegd dat zij niet van toepassing zijn op vóór de inwerkingtreding ervan bestaande situaties.(10) In het algemeen verzet het rechtszekerheidsbeginsel zich er immers tegen dat een gemeenschapshandeling reeds vóór de bekendmaking ervan van kracht is. Dienaangaande moeten de materiële communautaire rechtsregels, ter verzekering van de eerbiediging van het rechtszekerheids‑ en het vertrouwensbeginsel, aldus worden uitgelegd dat zij alleen gelden ten aanzien van vóór hun inwerkingtreding verworven rechtsposities voor zover er blijkens hun bewoordingen, doelstellingen of opzet zulke gevolgen aan dienen te worden toegekend.(11)

26.      Een nieuwe regeling is echter in beginsel onmiddellijk van toepassing op de toekomstige gevolgen van een onder de oude regeling ontstane situatie.(12) Het vertrouwensbeginsel mag niet dusdanig worden verruimd dat een nieuwe regeling nooit van toepassing kan zijn op de toekomstige gevolgen van situaties die onder de oude regeling zijn ontstaan.(13)

27.      De toegang tot informatie die een autoriteit in het verleden heeft ontvangen, is in de vorm die daaraan in de richtlijn milieu-informatie is gegeven, geen vraag van procesrecht, maar van materieel recht. Procesrechtelijke rechten op informatie dienen steeds een ander doel, bijvoorbeeld dat het mogelijk wordt gemaakt om te worden gehoord met betrekking tot een bezwarende maatregel, terwijl het recht op toegang tot milieu-informatie formeel los van enig verder doel wordt verleend. Derhalve is het in beginsel verboden om de richtlijn milieu-informatie met terugwerkende kracht toe te passen.

28.      Het gaat bij het besluit over de toegang tot informatie die een autoriteit voordien in bezit heeft gekregen, echter om de toekomstige gevolgen van een situatie die voordien is ontstaan. Pas op het tijdstip van het besluit rijst immers de vraag of de informatie openbaar moet worden gemaakt.

29.      Deze bijzondere tijdsafhankelijkheid van het recht op toegang is uitdrukkelijk neergelegd in artikel 4, lid 7, eerste volzin, van verordening (EG) nr. 1049/2001 inzake de toegang van het publiek tot documenten van het Europees Parlement, de Raad en de Commissie.(14) Volgens die bepaling zijn de uitzonderingen op het recht van toegang slechts van toepassing gedurende de periode waarin bescherming op grond van de inhoud van het document gerechtvaardigd is. Dit volgt dwingend uit het ook voor de richtlijn milieu-informatie geldende beginsel dat toegang in principe slechts geweigerd kan worden indien de negatieve gevolgen voor een beschermd belang zwaarder wegen dan het met openbaarmaking van de informatie gediende algemene belang. Zowel de negatieve gevolgen als ook het algemene belang kunnen in de loop der tijd veranderen en tot een andere uitkomst van de afweging leiden.

30.      Dientengevolge kan uit het bepaalde in de richtlijn milieu-informatie niet worden afgeleid dat het tijdstip waarop de autoriteiten in het bezit van de informatie zijn gekomen, van belang is voor de toepassing van het recht op toegang. Artikel 3, lid 1, omvat zonder onderscheid alle informatie waarover zij beschikken en kent geen bijzondere regeling voor oude informatie. Voor zover bij de indiening van informatie vóór de inwerkingtreding van bepalingen over de toegang tot milieu-informatie een gerechtvaardigde verwachting van duurzame vertrouwelijke behandeling bestond, zou dit niet in aanmerking moeten worden genomen bij de bepaling van de werkingssfeer van de richtlijn milieu-informatie, maar bij de toepassing van de uitzonderingen.

31.      Derhalve is het tijdstip waarop de betrokken informatie is ingekomen bij de bevoegde instantie, niet relevant.(15)

32.      Niettemin gaan de Commissie en Nederland ervan uit dat in het hoofdgeding de oude richtlijn milieu-informatie moet worden toegepast, omdat het eerste verzoek om toegang vóór het verstrijken van de termijn voor omzetting van de nieuwe richtlijn was ingediend.(16) De Commissie beroept zich daarbij op het beginsel tempus regit actum. Dit betekent dat de beoordeling van de rechtsgevolgen van een situatie geschiedt aan de hand van de rechtsnorm die ten tijde van de betrokken gebeurtenissen van kracht was.(17)

33.      In bepaalde omstandigheden kan het inderdaad geboden zijn een verzoek te beoordelen volgens het recht dat van kracht was op het tijdstip van indiening ervan, of wellicht zelfs uit te gaan van nog eerdere gebeurtenissen. Dit kan voortvloeien uit de telkens toepasselijke rechtsvoorschriften – eventueel in verbinding met bovengenoemd rechtszekerheidsbeginsel of met de bescherming van het gewettigd vertrouwen.(18)

34.      Bij de richtlijn milieu-informatie is de voor de toepassing van de rechtsnorm relevante gebeurtenis het besluit over de toegang tot de informatie. Dit blijkt reeds uit het feit dat de verzoeker na het verstrijken van de termijn voor omzetting van de nieuwe richtlijn altijd een nieuw verzoek had kunnen indienen, zonder dat hem normalerwijze een rechtsgeldig besluit over een eerder verzoek zou kunnen worden tegengeworpen.(19)

35.      In casu komt daar nog bij dat het verzoek slechts drie weken voor het verstrijken van de termijn voor omzetting van de nieuwe richtlijn milieu-informatie werd ingediend en de eerste beslissing werd genomen nadat de termijn was vestreken. Het definitieve administratieve besluit, dat in het hoofdgeding wordt aangevochten, werd zelfs pas meer dan twee jaar later vastgesteld. Tegen deze achtergrond lijkt een beroep op de beperktere oude richtlijn milieu-informatie haast misbruik op te leveren.

36.      Derhalve moet volgens alle algemene beginselen van toepasselijkheid ratione temporis van rechtshandelingen van het Unierecht in het hoofdgeding de nieuwe richtlijn milieu-informatie worden toegepast.

2.      Toepasselijkheid van de nieuwe richtlijn milieu-informatie juncto artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming

37.      In casu gaat het echter om informatie die was overgelegd in een procedure voor uitbreiding van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel. De vertrouwelijke behandeling daarvan is geregeld in artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming. Deze bepaling geldt uitdrukkelijk onverminderd de oude richtlijn milieu-informatie. Derhalve moet worden onderzocht of deze regeling dwingend naar de oude richtlijn verwijst (statische verwijzing) dan wel of de nieuwe richtlijn milieu-informatie in de werkingssfeer van deze bepaling in de plaats daarvan is gekomen (dynamische verwijzing).

38.      Tegen toepassing van de nieuwe richtlijn milieu-informatie zou kunnen worden aangevoerd dat de wetgever bij de vaststelling van de richtlijn gewasbescherming de regelingen van de oude richtlijn milieu-informatie in gedachte had. Bij de bescherming van vertrouwelijke commerciële en industriële gegevens was een conflict tussen de richtlijn gewasbescherming en de oude richtlijn milieu-informatie in vergaande mate uitgesloten, omdat artikel 3, lid 2, vierde streepje, van de oude richtlijn de lidstaten toestond de toegang tot informatie te weigeren indien afbreuk wordt gedaan aan vertrouwelijke commerciële en industriële gegevens.

39.      De nieuwe richtlijn milieu-informatie stelt daarentegen beperkingen aan de bescherming van de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële gegevens. Volgens artikel 4, lid 2, sub d, is een weigering slechts mogelijk indien de openbaarmaking, ten eerste, afbreuk zou doen aan de wettelijk beschermde vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie, ten tweede, het belang van bescherming van deze vertrouwelijkheid zwaarder weegt dan het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking en, ten derde, het niet gaat om informatie over emissies in het milieu. Bijgevolg is het goed denkbaar dat de nieuwe richtlijn milieu-informatie toegang toestaat tot informatie die volgens de oude richtlijn als vertrouwelijk werd behandeld.

40.      Artikel 11 van de nieuwe richtlijn milieu-informatie trekt de oude richtlijn evenwel in en bepaalt dat verwijzingen naar de oude richtlijn gelden als verwijzingen naar de nieuwe richtlijn. Derhalve sluit reeds de tekst van de nieuwe richtlijn milieu-informatie uit dat de oude richtlijn afzonderlijk zou blijven gelden voor de bescherming van de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële gegevens op het gebied van de gewasbescherming.

41.      Bovendien zijn internationale verdragen die de Unie heeft gesloten, van hogere rang dan de bepalingen van afgeleid gemeenschapsrecht.(20) Om die reden dienen bepalingen van afgeleid Unierecht voor zover mogelijk in overeenstemming met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Unie te worden uitgelegd.(21) De regelingen van de nieuwe richtlijn milieu-informatie inzake de bescherming van vertrouwelijke commerciële en industriële informatie komen overeen met het bepaalde in artikel 4, lid 4, sub d, van het verdrag van Aarhus, dat ook voor gewasbescherming geldt, terwijl de regelingen van de oude richtlijn milieu-informatie dat verdrag op dit punt niet genoegzaam zouden uitvoeren.

42.      Artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming moet derhalve in die zin worden begrepen dat het onverminderd de bepalingen van de nieuwe richtlijn milieu-informatie geldt, en het verzoek om een prejudiciële beslissing moet op basis van de nieuwe richtlijn milieu-informatie worden beoordeeld.

B –    Eerste vraag

43.      De eerste vraag strekt ertoe te vernemen of informatie die in het kader van een nationale procedure voor uitbreiding van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel is overgelegd met het oog op de vaststelling van de maximale hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel die in eet‑ of drinkwaren aanwezig mag zijn, milieu-informatie is.

44.      Reeds met betrekking tot de oude richtlijn milieu-informatie heeft het Hof vastgesteld dat de wetgever het begrip „milieu-informatie” een ruime betekenis heeft willen geven en dat begrip niet aldus heeft gedefinieerd dat om het even welke overheidsactiviteit buiten de werkingssfeer van de richtlijn zou kunnen worden gehouden.(22) De nieuwe richtlijn milieu-informatie bevat een definitie die ruimer en uitvoeriger is.(23) Noch de oude noch de nieuwe richtlijn milieu-informatie heeft echter tot doel te voorzien in een algemeen en onbeperkt toegangsrecht tot alle informatie in het bezit van de overheid die, al was het maar in de geringste mate, betrekking heeft op een van de milieuelementen. Dergelijke informatie valt immers slechts onder het toegangsrecht indien zij in één of meer van de in de richtlijn genoemde categorieën kan worden ondergebracht.(24) Derhalve moet worden onderzocht of de omstreden informatie in een categorie kan worden ingedeeld.

45.      Volgens de verwijzende rechter behelzen de omstreden studies enerzijds de bepaling van de aanvaardbare hoeveelheid propamocarb die (maximaal) op en in sla aanwezig mag zijn uit oogpunt van goed landbouwkundig gebruik en van de volksgezondheid, en anderzijds de vaststelling dat het middel Previcur N aan deze norm voldoet bij gebruik overeenkomstig het wettelijk gebruiksvoorschrift en de wettelijke gebruiksaanwijzing.

46.      Bayer voert aan dat de studies en verslagen in wezen informatie bevatten over veldproeven met het gewasbeschermingsmiddel en een statistische analyse bevatten. Deze documenten tonen dus enkel welke hoeveelheden van het middel bij een juist gebruik op de planten achterblijven. De uitwerkingen van het middel, maar ook eventuele gezondheidsrisico’s van de werkzame stof, zijn daarentegen in andere studies onderzocht.

1.      Artikel 2, punt 1, sub f, van de richtlijn milieu-informatie – informatie met betrekking tot de gezondheid

47.      Daar de betrokken informatie ertoe dient een MRL vast te leggen en dit (mede) dient ter bescherming van de gezondheid van de mens, discussiëren partijen er vooral over of het gaat om milieu-informatie met betrekking tot de gezondheid, als bedoeld in artikel 2, punt 1, sub f, van de richtlijn milieu-informatie. Volgens deze bepaling is milieu-informatie alle informatie over de toestand van de gezondheid en veiligheid van de mens, met inbegrip van de verontreiniging van de voedselketen, indien van toepassing, de levensomstandigheden van de mens, waardevolle cultuurgebieden en bouwwerken, voor zover zij worden of kunnen worden aangetast door de onder artikel 2, punt 1, sub a, bedoelde toestand van elementen van het milieu of, via deze elementen, door het genoemde sub b of c.

48.      Deze definitie is wat de betrokken aspecten van het menselijk leven betreft zeer ruim. Zij omvat echter alleen informatie over uitwerkingen die door milieuelementen, milieufactoren of maatregelen dan wel activiteiten met betrekking tot het milieu worden teweeggebracht. Daarmee moet worden voorkomen dat een grote hoeveelheid informatie die geen verband houdt met het milieu, daaronder valt.(25)

49.      Informatie over residuen van een gewasbeschermingsmiddel op voedingsmiddelen hebben klaarblijkelijk betrekking op verontreiniging van de voedselketen en in zoverre ook op de gezondheid en veiligheid van de mens. Bayer en Nederland betwisten echter dat de omstreden informatie betrekking heeft op het teweegbrengen van uitwerkingen op milieuelementen. Derhalve is het zinvol om vóór de definitieve beslissing over de toepassing van artikel 2, punt 1, sub f, van de richtlijn milieu-informatie, eerst het bepaalde sub a, b, en c van dit voorschrift te onderzoeken.

2.      Artikel 2, punt 1, sub a, van de richtlijn milieu-informatie – toestand van elementen van het milieu

50.      Volgens artikel 2, punt 1, sub a, van de richtlijn milieu-informatie wordt met de uitdrukking milieu-informatie gedoeld op alle informatie over de toestand van elementen van het milieu, zoals lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschap en natuurgebieden met inbegrip van vochtige biotopen, kust‑ en zeegebieden, biologische diversiteit en haar componenten, met inbegrip van genetisch gemodificeerde organismen, en de interactie tussen deze elementen.

51.      De omstreden informatie betreft de toestand van behandelde slaplanten, namelijk de op deze planten achtergebleven residuen van een bestrijdingsmiddel bij juist gebruik daarvan. Indien deze planten milieuelementen zijn, dan gaat het hier om milieu-informatie.

52.      De opsomming van milieuelementen is niet limitatief, maar slechts enuntiatief. Begripsmatig zou alles wat in het milieu voorkomt als element van het milieu kunnen zien. Dan zouden ook de met gewasbeschermingsmiddelen behandelde slaplanten milieuelementen zijn.

53.      De genoemde milieuelementen beschrijven echter niet afzonderlijke voorwerpen of exemplaren, doch eerder abstracte milieus: lucht en atmosfeer, water, bodem, land, landschap en natuurgebieden alsmede biologische diversiteit en haar componenten. Het gaat dus om structuurkenmerken die het milieu of bepaalde milieubereiken vorm geven.

54.      Slaplanten als zodanig passen weliswaar niet in deze opsomming, doch wel het overkoepelende begrip „landbouwgewassen”. Zij geven vorm aan aanzienlijke gebieden van ons milieu en moeten derhalve worden aangemerkt als milieuelement. Informatie over behandelde slaplanten zou dan betrekking hebben op de toestand van een onderdeel van dit milieuelement.

55.      Daartegen zou kunnen worden ingebracht dat landbouwgewassen niet tot het natuurlijke milieu behoren, maar tot een door de mens gecreëerd productieprocedé. Zij zijn dus geen onderdeel van het natuurlijke milieu, maar moeten eerder tot het door de mens gevormde milieu worden gerekend.

56.      Een aanknopingspunt voor de opvatting dat het milieubegrip van het Unierecht enkel natuurlijke of semi-natuurlijke elementen omvat, is te vinden in het begrip „natuurlijke habitats” of „natuurgebieden”, dat wordt genoemd als een van de milieuelementen in artikel 2, punt 1, sub a, van de richtlijn milieu-informatie, maar tevens in verscheidene andere rechtshandelingen.(26) In het bijzonder omvat met begrip „milieu” in artikel 2, punt 12, van de richtlijn gewasbescherming niet de landbouwgewassen, maar is dat begrip in zoverre beperkt tot in het wild levende dier‑ en plantensoorten. Dat strookt met het feit dat alleen de in het wild levende dier‑ en plantensoorten de bijzondere bescherming van het milieurecht van de Unie genieten(27), terwijl landbouwgewassen bij het landbouwrecht worden ondergebracht.

57.      Het milieubegrip van het Unierecht is echter niet altijd beperkt tot het natuurlijke milieu. Zo omvat de milieueffectbeoordeling onder andere de uitwerkingen op de bevolking en materiële goederen met inbegrip van architectonisch en archeologisch erfgoed.(28) Daarnaast voorziet ook de kaderrichtlijn water in milieukwaliteitsnormen voor kunstmatige waterlichamen.(29) En zoals ten slotte de Commissie stelt, beschouwde de oude richtlijn milieu-informatie informatie over de toestand van de dieren‑ en plantenwereld nog als milieu-informatie, ongeacht of het de natuurlijke dieren‑ en plantenwereld betrof.

58.      Dientengevolge is een eventuele beperking van het begrip „milieu” tot het natuurlijke milieu niet de uitdrukking van een algemeen beginsel, maar volgt die beperking uit de desbetreffende doelstelling van de definitie. De richtlijn milieu-informatie bevat geen aanknopingspunt voor een dermate beperkt doel. Veeleer dient ervan uit te worden gegaan dat de nieuwe richtlijn het begrip „milieu-informatie” niet heeft willen beperken ten opzichte van de oude richtlijn.(30) Derhalve dient de vermelding van natuurgebieden in de slechts enuntiatieve opsomming van milieuelementen niet beperkend te worden opgevat. De andere voorbeelden worden juist niet door het begrip „natuur(lijk)” gekwalificeerd.

59.      Een afgrenzing tussen het natuurlijke en het kunstmatige milieu zou ook in de praktijk niet zeer zinvol toe te passen zijn, omdat er in Europa nauwelijks nog bereiken van het milieu zijn die niet meer of minder sterk door de mens worden beïnvloed. Dan zou informatie over voor economische exploitatie bestemde bossen, bijvoorbeeld over de bossterfte, binnen deze logica geen milieu-informatie zijn.

60.      Wat landbouwgewassen betreft, deze moeten in ieder geval tot het milieu worden gerekend indien zij met de natuurlijke milieuelementen in wisselwerking treden. Dit is het geval bij slateelt in de volle grond, omdat de slaplanten vooral met de bodem en in het wild levende dieren in contact kunnen komen, doch dit soort teelt ook uitwerkingen kan hebben op wateren, in het bijzonder het grondwater.

61.      Bijgevolg gaat het bij de omstreden informatie over residuen op slaplanten om milieu-informatie in de vorm van informatie over milieuelementen overeenkomstig artikel, 2, punt 1, sub a, van de richtlijn milieu-informatie.

3.      Artikel 2, punt 1, sub b, van de richtlijn milieu-informatie – informatie over milieufactoren

62.      Ook moet worden gedacht aan artikel 2, lid 1, sub b, van de richtlijn milieu-informatie. Deze categorie omvat informatie over factoren, zoals stoffen, energie, geluid, straling of afval, met inbegrip van radioactief afval, emissies, lozingen en ander vrijkomen van stoffen in het milieu die de sub a bedoelde elementen van het milieu aantasten of waarschijnlijk aantasten.

63.      De Stichting Natuur en Milieu en eigenlijk ook de Commissie voeren aan dat de studies en verslagen informatie bevatten over factoren die milieuelementen aantasten of waarschijnlijk aantasten.

64.      Dit is juist, want de werkzame stof propamocarb en het gewasbeschermingsmiddel Previcur N zijn stoffen waarvan de introductie in het milieu overeenkomstig het doel ervan milieuelementen aantast. Deze aantastingen betreffen niet alleen de behandelde slaplanten, maar ook andere milieuelementen, met name planten, dieren en paddenstoelen, en tevens het water, de bodem en de lucht.

65.      Zelfs indien – anders dan hier wordt verdedigd – landbouwgewassen niet als milieuelementen moeten worden aangemerkt, zou het dus nog steeds om informatie over milieufactoren gaan. Ook informatie over residuen op slaplanten is immers informatie over het vrijkomen in het milieu van stoffen die milieuelementen aantasten. De residuen kunnen zelf namelijk milieuelementen aantasten indien zij door in het wild levende dieren worden opgenomen.

66.      Bij de omstreden informatie over de behandeling van slaplanten gaat het dus ook om milieu-informatie in de vorm van informatie over milieufactoren in de zin van artikel 2, punt 1, sub b, van de richtlijn milieu-informatie.

4.      Artikel 2, punt 1, sub c, van de richtlijn milieu-informatie – informatie over bestuurlijke maatregelen

67.      Het zou bovendien kunnen gaan om milieu-informatie in de zin van artikel 2, punt 1, sub c, van de richtlijn milieu-informatie. Deze categorie omvat informatie over maatregelen (met inbegrip van bestuurlijke maatregelen), zoals beleidsmaatregelen, wetgeving, plannen, programma’s, milieuakkoorden en activiteiten die op de in artikel 2, punt 1, sub a en b, bedoelde elementen en factoren van het milieu een uitwerking hebben of kunnen hebben, alsmede maatregelen of activiteiten ter bescherming van die elementen.

68.      Informatie over bestuurlijke maatregelen die niet ter bescherming van het milieu dienen, is echter geen milieu-informatie.(31) Het zou kunnen worden betwijfeld of er sprake is van milieu-informatie in de zin van artikel 2, punt 1, sub c, van de richtlijn milieu-informatie omdat de studies en verslagen zijn gebruikt om een MRL vast te stellen. Dit dient volgens Bayer en Nederland primair de consumentenbescherming en de verhandelbaarheid van de betrokken waar en niet in de eerste plaats milieubescherming. De twaalfde overweging van de considerans van richtlijn 90/642 en punt 2 van de considerans van de ratione temporis hier niet toepasselijke verordening nr. 396/2005(32), bevestigen deze beoordeling.

69.      Griekenland beklemtoonde in haar schriftelijke opmerkingen echter op goede gronden dat de betrokken informatie volgens de verwijzingsbeslissing in de procedure voor uitbreiding van de toelating van een gewasbeschermingsmiddel was overgelegd. En de Commissie wijst erop dat dergelijke studies ingevolge artikel 13, lid 1, sub b, en bijlage II, deel A, punt 6.3, van de richtlijn gewasbescherming in de toelatingsprocedure moeten worden overgelegd. Derhalve moet worden aangenomen dat de studies en verslagen niet alleen van belang zijn voor de bepaling van de MRL, doch ook een onderdeel vormen van de grondslag van een toelating. De beslissing over de toelating van gewasbeschermingsmiddelen is een bestuurlijke maatregel in de zin van artikel 2, punt 1, sub c, van de richtlijn milieu-informatie, die uitwerkingen kan hebben op de toestand van milieuelementen.

70.      Om deze maatregel ten volle te kunnen beoordelen is het zinvol om in beginsel alle op de procedure betrekking hebbende informatie als milieu-informatie aan te merken. In de praktijk zal vaak alleen op basis van de concrete samenhang kunnen worden beoordeeld of de betrokken informatie van belang is voor het milieu. De in casu omstreden studies zouden er bijvoorbeeld uitsluitsel over kunnen geven of, dan wel onder welke voorwaarden, zich bij het gebruik van het middel bijzonder hoge residugehalten op de gekweekte gewassen kunnen voordoen, die niet alleen voor de consumentenbescherming, maar ook voor het milieu van belang kunnen zijn.

71.      Bijgevolg is informatie die in toelatingsprocedures wordt overgelegd, informatie over deze bestuurlijke maatregel, dus milieu-informatie ook in de zin van artikel 2, punt 1, sub c, van de richtlijn milieu-informatie.(33)

5.      Slotsom

72.      Op grond van de uiteenzettingen over artikel 2, punt 1 sub a, b en c, van de richtlijn milieu-informatie gaat het bij de omstreden studies en verslagen tegelijkertijd om milieu-informatie in de vorm van informatie over de verontreiniging van de voedselketen in de zin van artikel 2, punt 1, sub f, van de richtlijn milieu-informatie.

73.      Samenvattend moet het begrip „milieu-informatie” in artikel 2 van de richtlijn milieu-informatie aldus worden uitgelegd dat daaronder is begrepen informatie die wordt overgelegd in het kader van een nationale procedure tot (uitbreiding van de) toelating van een gewasbeschermingsmiddel met het oog op de vaststelling van de maximale hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel, bestanddeel daarvan of omzettingsproducten, die in eet‑ of drinkwaren aanwezig mogen zijn.

C –    Tweede vraag – verhouding tussen de richtlijn milieu-informatie en artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming

74.      Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen wat de verhouding is tussen de richtlijn milieu-informatie en artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming, en in het bijzonder of slechts toepassing kan worden gegeven aan artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming voor zover daarmee geen afbreuk wordt gedaan aan de verplichtingen ingevolge artikel 4, lid 2, van de richtlijn milieu-informatie.

75.      Weliswaar gelden voor de vaststelling van MRL’s eigen unierechtelijke bepalingen – op het tijdstip van de Nederlandse beslissing over propamocarb artikel 5, lid 2, van richtlijn 90/642 – die geen regeling over de omgang met vertrouwelijke commerciële of industriële informatie bevatten, doch artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming is in beginsel toepasselijk, daar de omstreden informatie in het kader van een procedure tot toelating van een gewasbeschermingsmiddel is overgelegd.

1.      Toepassing van artikel 4, lid 2, sub d, van de richtlijn milieu-informatie in het licht van artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming

76.      Daar artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming onverminderd de richtlijn milieu-informatie geldt, moet een verzoek om de milieu-informatie die in een procedure voor toelating van een gewasbeschermingsmiddel is overgelegd, in beginsel op basis van de richtlijn milieu-informatie worden beoordeeld.(34) Indien de bevoegde autoriteiten de toegang tot milieu-informatie willen weigeren, moeten zij om te beginnen nagaan of openbaarmaking afbreuk zou doen aan de wettelijk beschermde vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie en of het gaat om informatie over emissies in het milieu, en in voorkomend geval, het met bekendmaking gediende algemene belang definitief afwegen tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken.

77.      De rechtsbescherming van vertrouwelijke commerciële of industriële informatie is in het mededingingsrecht en op het gebied van overheidsopdrachten reeds erkend als algemeen beginsel(35), en zelfs als onderdeel van het grondrecht op bescherming van het privéleven(36); het is tegelijkertijd een volkenrechtelijke verplichting van de Unie op grond van artikel 39 van de TRIPs-overeenkomst en vloeit in casu bovendien voort uit de richtlijn gewasbescherming en Nederlands recht.

78.      Artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming helpt om de op grond daarvan te beschermen vertrouwelijke gegevens te identificeren. Enerzijds noemt deze bepaling verschillende gegevens die niet onder de bescherming van de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële gegevens vallen.(37) Van dergelijke gegevens is in het onderhavige geval echter geen sprake. Anderzijds voorziet artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming in een procedure waarin de bevoegde instanties samen met de betrokken bedrijven vaststellen welke overgelegde informatie industriële of commerciële geheimen bevatten. De vertrouwelijke behandeling veronderstelt immers een verzoek, waarvan de motivering door de bevoegde instanties moet zijn aanvaard.

79.      Bayer en Nederland staan op het standpunt dat de in artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming bedoelde beslissing van de bevoegde instanties over de aanvaarding van de vertrouwelijkheid moet doorwerken in de beslissing over een verzoek om toegang volgens de richtlijn milieu-informatie. Bayer voert in dit verband aan dat de autoriteiten reeds bij het verzoek van het bedrijf een toereikende belangenafweging maken. Uiteindelijk komt dat er volgens haar op neer dat de bescherming van industriële of commerciële geheimen alleen op basis van artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming moet worden beoordeeld.

80.      Deze opvatting overtuigt mij niet op alle punten. Weliswaar pleit er veel voor om de beoordeling of de industriële of commerciële geheimen die bescherming verdienen op artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming te baseren, doch dit kan de toepassing van de bijkomende elementen van de richtlijn milieu-informatie niet uitsluiten. Hierover meer in detail het volgende.

81.      Indien de in artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming voorziene procedure op correcte wijze wordt uitgevoerd, moet er in beginsel van worden uitgegaan dat de gegevens worden geïdentificeerd waarvan openbaarmaking afbreuk zou doen aan industriële of commerciële geheimen. Daarbij moet met name rekening worden gehouden met de grondrechtelijke bescherming van deze posities, maar ook reeds met de regelmatige beperking ervan op grond van zwaarder wegende andere belangen, in het bijzonder door de regelingen inzake de toegang tot milieu-informatie.

82.      Een regelmatig besluit ingevolge artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming veronderstelt dan ook dat niet alleen de tekst van deze bepaling in acht wordt genomen, maar ook het bepaalde in de richtlijn milieu-informatie. Zo verbiedt artikel 4, lid 2, vierde volzin, van de richtlijn milieu-informatie dat informatie over emissies in het milieu als vertrouwelijk te behandelen commerciële of industriële informatie wordt aangemerkt. Derhalve mogen de bevoegde instanties een verzoek om vertrouwelijke behandeling van dergelijke informatie niet aanvaarden.

83.      Echter ook bij een regelmatige toepassing van artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming kan niet worden uitgesloten dat de grondslagen voor de bescherming van de informatie vóór het tijdstip van de beslissing over een verzoek om toegang zijn weggevallen.(38) In dat geval zou geheimhouding niet langer gerechtvaardigd zijn en de beslissing op grond van artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming kan de verzoeker niet meer worden tegengeworpen.

84.      Ook denkbaar is het geval dat in het verzoek om toegang tot milieu-informatie wordt gewezen op bijkomende algemene belangen die zijn gediend met openbaarmaking van de informatie en die de bevoegde instantie bij de oorspronkelijke beslissing over de bescherming van de vertrouwelijkheid niet in aanmerking heeft genomen. Dan zouden in de beslissing krachtens artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming de bescherming van de vertrouwelijkheid en het met openbaarmaking gediende algemene belang niet definitief zijn afgewogen. Die afweging zou dan juist opnieuw moeten worden gemaakt.

85.      Derhalve is de regelmatig krachtens artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming vastgestelde beslissing over de bescherming van informatie als vertrouwelijke commerciële en industriële gegevens (slechts) onder voorbehoud van eventuele nieuwe ontwikkelingen en bijkomende informatie over het met openbaarmaking gediende algemene belang relevant voor de beslissing over de openbaarmaking van milieu-informatie overeenkomstig artikel 4, lid 2, sub d, van de richtlijn milieu-informatie.

2.      Informatie over emissies in het milieu

86.      Volgens artikel 4, lid 2, vierde volzin, van de richtlijn milieu-informatie mag de openbaarmaking van milieu-informatie niet worden geweigerd op grond van de vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie, indien het verzoek om informatie betrekking heeft op informatie over emissies in het milieu. Weliswaar bevat de verwijzingsbeslissing geen vraag over de definitie van dergelijke informatie, doch dit staat in het hoofdgeding klaarblijkelijk centraal en wordt derhalve ook door partijen besproken.

87.      De toepassingsleidraad voor het verdrag van Aarhus(39) verwijst voor het begrip „emissies” naar de definitie in de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging(40). Volgens artikel 2, punt 5, daarvan is een emissie de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen van een installatie, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem. Nederland en de Commissie stellen derhalve voor het begrip emissie te beperken tot emissies van installaties in de zin van de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, zodat de introductie in het milieu van gewasbeschermingsmiddelen in de akkerbouw geen emissie is.

88.      In beginsel is de leidraad een geschikt hulpmiddel bij de uitlegging van onbepaalde rechtsbegrippen in de richtlijn milieu-informatie.(41) Weliswaar kan die leidraad de uitlegging van het verdrag van Aarhus niet bindend vastleggen, doch hij is in ieder geval met medeweten en steun van de partijen bij het verdrag opgesteld(42) en aangenomen kan worden dat de wetgever bij de vaststelling van de richtlijn milieu-informatie daarmee bekend was.

89.      Reeds te betwijfelen valt echter dat de leidraad met de verwijzing naar de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging het begrip „emissies” tot installaties heeft willen beperken. Het begrip „installatie” wordt in genoemde definitie slechts gebruikt omdat de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging betrekking heeft op installaties. Een dergelijke beperking van het begrip „emissie” kan daarentegen noch uit de richtlijn milieu-informatie noch uit het verdrag van Aarhus worden afgeleid.

90.      In tegendeel: volgens artikel 4, lid 4, sub d, van het verdrag van Aarhus moet informatie over emissies die van belang is voor de bescherming van het milieu, bekend worden gemaakt. Of emissies afkomstig zijn uit installaties doet derhalve niet ter zake voor de vraag of zij van belang zijn voor de bescherming van het milieu. Te denken valt bijvoorbeeld aan de emissies van het verkeer.

91.      Afgezien van de beperking tot installaties is de definitie van emissies in de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging zeer zeker zinvol. Bijgevolg kan zij zonder de verwijzing naar installaties worden overgenomen voor de toepassing van richtlijn milieu-informatie. Artikel 4, lid 2, vierde volzin, van de richtlijn milieu-informatie betreft dienovereenkomstig informatie over de directe of indirecte lozing, uit puntbronnen of diffuse bronnen, van stoffen, trillingen, warmte of geluid in de lucht, het water of de bodem.

92.      Aldus opgevat komt het begrip „emissies” overigens in grote mate overeen met de definitie van artikel 2, punt 8, van richtlijn 2004/35 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade(43), die de Vereniging Milieudefensie aanvoert. Volgens die definitie moet onder „emissies” worden verstaan het als gevolg van menselijke activiteiten in het milieu brengen van stoffen, preparaten, organismen of micro-organismen. Deze richtlijn, die bij het opstellen van de leidraad nog niet bestond, komt qua werkingssfeer eerder overeen met de richtlijn milieu-informatie dan met de richtlijn inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging, aangezien zij niet is beperkt tot installaties.

93.      Niettemin omvat informatie over emissies ook volgens die definitie niet informatie over stoffen die wanneer ook maar in het milieu worden gebracht. Zoals de Commissie terecht aanvoert, zal elke substantie in de regel op enig tijdstip in haar levenscyclus in het milieu worden geïntroduceerd. Veeleer gaat het om informatie over de introductie in het milieu als zodanig.

94.      Voor zover is na te gaan, gaat het in casu slechts marginaal om informatie over het vrijkomen van stoffen als zodanig. Weliswaar moet worden aangenomen dat de proefverslagen vermelden welke hoeveelheden van het gewasbeschermingsmiddel waren aangebracht, doch zij zijn vooral van belang wegens de informatie over de op de slaplanten achterblijvende residuen. Daarbij gaat het om bepaalde gevolgen van de introductie in het milieu.

95.      Dergelijke gevolgen vormen juist de reden om informatie over emissies in het milieu in de regel openbaar te maken. Het publiek heeft er immers meer belang bij om te vernemen hoe het door een emissie geraakt kan worden. Vóór de emissie waren uitwerkingen op de mens en het milieu eerder onwaarschijnlijk of althans beperkt tot de sfeer van de bezitter van de bedrijfsgeheimen. In het milieu geïntroduceerde stoffen treden daarentegen noodzakelijkerwijs in wisselwerking met het milieu en misschien ook met de mens. Derhalve beklemtoont de leidraad voor de uitvoering van het verdrag van Aarhus dat de bescherming van vertrouwelijke commerciële en industriële informatie ophoudt wanneer de substanties waarop de geheim gehouden informatie betrekking heeft, in het milieu worden geïntroduceerd. Mogelijke gevolgen voor het milieu mogen dientengevolge juist niet als vertrouwelijke commerciële en industriële informatie worden aangemerkt.(44) Dit belang rechtvaardigt met name dat de grondwettelijke bescherming van bedrijfsgeheimen in het concrete geval zonder enige afweging moet wijken waar het om informatie over emissies gaat. Ook artikel 39, lid 3, van de TRIPs-overeenkomst laat openbaarmaking van dergelijke informatie toe indien dit noodzakelijk is ter bescherming van het publiek.

96.      Bijgevolg moet informatie over residuen van emissies in het milieu als onderdeel van informatie over emissies in de zin van het verdrag van Aarhus worden aangemerkt.

97.      Dit geldt al helemaal voor het voorbehoud ten aanzien van emissies in de richtlijn milieu-informatie, dat duidelijk ruimer is opgezet dan het voorbehoud inzake emissies in het verdrag van Aarhus.

98.      In artikel 4, lid 4, sub d, van genoemd verdrag is slechts bepaald dat de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële informatie niet in de weg mag staan aan de bekendmaking van informatie over emissies die van belang is voor de bescherming van het milieu. De verwijzing naar dit belang zou als begrenzing van het voorbehoud inzake emissies kunnen worden opgevat.(45)

99.      Daarentegen bevat artikel 4, lid 2, vierde volzin, van de richtlijn milieu-informatie niet de passage over het belang voor de bescherming van het milieu en breidt dit de werkingssfeer van het voorbehoud inzake emissie uit tot andere gronden voor vertrouwelijke behandeling.

100. Deze uitbreiding is het resultaat van heftige debatten in de wetgevingsprocedure. De Commissie zag er in het oorspronkelijke voorstel van af om een belang voor de bescherming van het milieu te vereisen, doch sloot bij informatie over emissies alleen de toepassing van vertrouwelijke commerciële of industriële informatie uit.(46) In het Gemeenschappelijk Standpunt van de Raad werd daarentegen teruggekeerd naar de formulering van het verdrag.(47) Het Parlement vereiste echter zelfs dat informatie over emissies in het milieu nooit vertrouwelijk zouden worden behandeld.(48) Pas in het bemiddelingscomité werd uiteindelijk overeenstemming bereikt over de huidige regeling, volgens welke de meeste gronden voor vertrouwelijke behandeling niet kunnen worden toegepast op informatie over emissies in het milieu en waarin werd afgezien van het vereiste van een belang voor de bescherming van het milieu. Derhalve is de uitbreiding van het voorbehoud inzake emissies terug te voeren op een bewuste beslissing van de wetgever.

101. Om deze redenen zijn de litigieuze studies en proefverslagen informatie over emissies in het milieu, waarvan openbaarmaking niet op grond van de vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie kan worden geweigerd.

D –    Derde vraag – Afweging door de wetgever

102. Met zijn derde vraag wenst de verwijzende rechter te vernemen of de in artikel 4, lid 2, derde volzin, van de richtlijn milieu-informatie vereiste afweging van het algemene belang dat met openbaarmaking is gediend, tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken, op toepassingsniveau dient plaats te vinden dan wel dat deze afweging kan worden gemaakt in nationale regelgeving.

103. Volgens deze bepaling wordt in elk afzonderlijk geval het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking afgewogen tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken.

104. Bayer beklemtoont dat het verdrag van Aarhus geen afweging in elk afzonderlijk geval vereist. In die zin legde ook Finland bij de goedkeuring van de richtlijn een verklaring af, daar afwegingen in het afzonderlijke geval doen vrezen voor de willekeurige beperking van het recht op toegang.(49)

105. Zoals Griekenland en de Commissie aanvoeren, is het echter in strijd met de bewoordingen van artikel 4, lid 2, van de richtlijn milieu-informatie om de afweging in het individuele geval te vervangen door een algemene afweging van de nationale wetgever. En anders dan Finland in zijn verklaring meent, ligt daarin geen beperking van het recht op toegang ten opzichte van het verdrag van Aarhus, daar deze afweging het mogelijk maakt om niettegenstaande de afbreuk aan beschermde belangen, informatie openbaar te maken indien het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking, zwaarder weegt.

106. Volgens Nederland en Bayer wordt reeds bij de toepassing van artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming een dergelijke afweging gemaakt. Bij de erkenning dat het om vertrouwelijke commerciële of industriële informatie gaat, is deze afweging immers al verondersteld. De grenzen die deze bepaling en de omzetting ervan in het nationale recht aan de afweging stellen, dienen de rechtszekerheid en zijn derhalve noodzakelijk.

107. Zoals reeds uiteengezet, is deze afweging krachtens artikel 14 van de richtlijn gewasbescherming echter mogelijkerwijs onvolledig. Zij kan derhalve niet volledig in de plaats komen van de afweging ingevolge artikel 4, lid 2, derde volzin, van de richtlijn milieu-informatie.

108. Ingevolge artikel 4, lid 2, derde volzin, van de richtlijn milieu-informatie moet dus de in deze bepaling vereiste afweging van het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking, tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken, in elk afzonderlijk geval op toepassingsniveau worden gemaakt.

V –    Conclusie

109. Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging, het verzoek om een prejudiciële beslissing als volgt te beantwoorden:

„1)      Het begrip ‚milieu-informatie’ in artikel 2 van richtlijn 2003/4/EG van het Europees Parlement en de Raad van 28 januari 2003 inzake de toegang van het publiek tot milieu-informatie en tot intrekking van richtlijn 90/313/EEG van de Raad, moet aldus worden uitgelegd dat daaronder is begrepen informatie die wordt overgelegd in het kader van een nationale procedure tot (uitbreiding van de) toelating van een gewasbeschermingsmiddel met het oog op de vaststelling van de maximale hoeveelheid van een bestrijdingsmiddel, bestanddeel daarvan of omzettingsproducten, die in eet‑ of drinkwaren aanwezig mogen zijn.

2)      Onder voorbehoud van eventuele nieuwe ontwikkelingen en bijkomende informatie over het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking, is een regelmatig vastgestelde beslissing krachtens artikel 14 van richtlijn 91/414/EEG van de Raad van 15 juli 1991 betreffende het op de markt brengen van gewasbeschermingsmiddelen, over de bescherming van de vertrouwelijkheid van commerciële en industriële gegevens relevant voor de beslissing over de openbaarmaking van milieu-informatie overeenkomstig artikel 4, lid 2, eerste volzin, sub d, van richtlijn 2004/3. De litigieuze studies en proefverslagen zijn echter informatie over emissies in het milieu, waarvan openbaarmaking niet op grond van de vertrouwelijkheid van commerciële of industriële informatie kan worden geweigerd.

3)      Ingevolge artikel 4, lid 2, derde volzin, van richtlijn 2004/3 moet de in deze bepaling vereiste afweging van het algemene belang dat is gediend met openbaarmaking, tegen het specifieke belang dat is gediend met de weigering om openbaar te maken, in elk afzonderlijk geval op toepassingsniveau worden gemaakt.”


1 – Oorspronkelijke taal: Duits.


2 – PB L 41, blz. 26.


3 – PB L 230, blz. 1; de bijlagen bij de richtlijn worden regelmatig aangevuld, doch de relevante bepalingen blijven gelijk.


4 – PB 2005, L 124, blz. 4.


5 – Goedgekeurd bij besluit 2005/370/EG van de Raad van 17 februari 2005, PB L 124, blz. 1.


6 – PB L 336, blz. 1.


7 – PB L 158, blz. 56.


8 – Nr. 160 van bijlage I bij de richtlijn gewasbescherming, ingevoegd bij richtlijn 2007/25/EG van de Commissie van 23 april 2007, PB L 106, blz. 34.


9 – PB L 350, blz. 71, in de versie van richtlijn 98/82/EG van de Commissie van 27 oktober 1998 (PB L 290, blz. 25).


10 – Arresten van 12 november 1981, Meridionale Industria Salumi e.a. (212/80–217/80, Jurispr. blz. 2735, punt 9); 23 februari 2006, Molenbergnatie (C‑201/04, Jurispr. blz. I‑2049, punt 31), en 14 februari 2008, Varec (C‑450/06, Jurispr. blz. I‑581, punt 27).


11 – Arrest van 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie (C‑74/00 P en C‑75/00 P, Jurispr. blz. I‑7869, punt 119 en aldaar aangehaalde rechtspraak).


12 – Arresten van 14 april 1970, Brock (68/69, Jurispr. blz. 171, punt 7); 5 december 1973, SOPAD (143/73, Jurispr. blz. 1433, punt 8); 10 juli 1986, Licata/ESC (270/84, Jurispr. blz. 2305, punt 31); 2 oktober 1997, Saldanha en MTS (C‑122/96, Jurispr. blz. I‑5325, punt 14); 29 januari 2002, Pokrzeptowicz-Meyer (C‑162/00, Jurispr. blz. I‑1049, punt 50); 11 december 2008, Commissie/Freistaat Sachsen (C‑334/07 P, Jurispr. blz. I‑9465, punt 43), en 6 juli 2010, Monsanto Technology (C‑428/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 66).


13 – Arresten van 16 mei 1979, Tomadini (84/78, Jurispr. blz. 1801, punt 21); 14 januari 1987, Duitsland/Commissie (278/84, Jurispr. blz. 1, punt 36); 20 september 1988, Spanje/Raad (203/86, Jurispr. blz. 4563, punt 19), en 29 juni 1999, Butterfly Music (C‑60/98, Jurispr. blz. I‑3939, punt 25), en arresten Pokrzeptowicz-Meyer (aangehaald in voetnoot 12, punt 55) en Commissie/Freistaat Sachsen (aangehaald in voetnoot 12, punt 43).


14 – Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 30 mei 2001 (PB 2001, L 145, blz. 43).


15 – Ook de arresten van 11 januari 2000, Nederland en Van der Wal/Commissie (C‑174/98 P en C‑189/98 P, Jurispr. blz. I‑1), en 29 juni 2010, Commissie/Technische Glaswerke Ilmenau (C‑139/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), betroffen documenten waarvan de Commissie in het bezit was gekomen vóór de inwerkingtreding van de toegepaste regeling inzake toegang.


16 – In die richting wijst ook de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 22 december 2008, Azelvandre (C‑552/07, Jurispr. blz. I‑987, punten 6 e.v.). Het Hof liet deze vraag in het arrest van 17 februari 2009, punt 52, open.


17 – Conclusie van advocaat-generaal Trstenjak van 3 mei 2007, ZF Zefeser (C‑62/06, Jurispr. blz. I‑11995, voetnoot 8).


18 – Vgl. arrest Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie (aangehaald in voetnoot 11, punten 115 e.v.).


19 – Vgl. in verband met verordening nr. 1049/2001 het arrest van 26 januari 2010, Internationaler Hilfsfonds/Commissie (C‑362/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 56 e.v.), en de conclusie van advocaat-generaal Mengozzi van 15 september 2009 in die zaak, punten 136 e.v.


20 – Arresten van 10 september 1996, Commissie/Duitsland (C‑61/94, Jurispr. blz. I‑3989, punt 52); 1 april 2004, Bellio F.lli (C‑286/02, Jurispr. blz. I‑3465, punt 33), en 10 januari 2006, IATA en ELFAA (C‑344/04, Jurispr. blz. I‑403, punt 35).


21 – Arrest Commissie/Duitsland (aangehaald in voetnoot 20, punt 52); arrest van 14 juli 1998, Bettati (C‑341/95, Jurispr. blz. I‑4355, punt 20); arrest Bellio F.lli (aangehaald in voetnoot 20, punt 33), en arresten van 7 december 2006, SGAE (C‑306/05, Jurispr. blz. I‑11519, punt 35), en 14 mei 2009, Internationaal Verhuis‑ en Transportbedrijf Jan de Lely (C‑161/08, Jurispr. blz. I‑4075, punt 38).


22 – Arresten van 17 juni 1998, Mecklenburg (C‑321/96, Jurispr. blz. I‑3809, punt 19), en 12 juni 2003, Glawischnig (C‑316/01, Jurispr. blz. I‑5995, punt 24).


23 – Arrest Glawischnig (aangehaald in voetnoot 22, punt 5).


24 – Vgl. arrest Glawischnig (aangehaald in voetnoot 22, punt 25).


25 – Stec/Casey-Lefkowitz/Jendroska, The Aarhus Convention: An Implementation Guide, New York 2000, blz. 38 e.v. (blz. 47 e.v. van de Franse versie).


26 – Gedefinieerd in artikel 1, sub c, van richtlijn 92/43/EEG van de Raad van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (PB L 206, blz. 7); zie ook de definitie van „milieuschade” in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2004/35/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 april 2004 betreffende milieuaansprakelijkheid met betrekking tot het voorkomen en herstellen van milieuschade (PB L 143, blz. 56).


27 – Zie naast de in voetnoot 26 genoemde richtlijn 92/43, richtlijn 2009/147/EG van het Europees Parlement en de Raad van 30 november 2009 inzake het behoud van de vogelstand (PB L 20, blz. 7).


28 – Bijlage IV, punt 3, bij richtlijn 85/337/EEG van de Raad van 27 juni 1985 betreffende de milieueffectbeoordeling van bepaalde openbare en particuliere projecten (PB L 175, blz. 40) in de versie van richtlijn 2009/31/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 april 2009 betreffende de geologische opslag van kooldioxide en tot wijziging van richtlijn 85/337/EEG van de Raad, de richtlijnen 2000/60/EG, 2001/80/EG, 2004/35/EG, 2006/12/EG en 2008/1/EG en verordening (EG) nr. 1013/2006 van het Europees Parlement en de Raad (PB L 140, blz. 114).


29 – Artikel 4, lid 1, sub a‑iii, van richtlijn 2000/60/EG van het Europees Parlement en de Raad van 23 oktober 2000 tot vaststelling van een kader voor communautaire maatregelen betreffende het waterbeleid (PB L 327, blz. 1) in de versie van richtlijn 2009/31 (aangehaald in voetnoot 28).


30 – Vgl. arrest Glawischnig (aangehaald in voetnoot 22, punt 5).


31 – Arrest Glawischnig (aangehaald in voetnoot 22, punten 29 e.v.).


32 – Verordening (EG) nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 23 februari 2005 tot vaststelling van maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in of op levensmiddelen en diervoeders van plantaardige en dierlijke oorsprong en houdende wijziging van richtlijn 91/414/EG van de Raad (PB L 70, blz. 10).


33 – Vgl. arrest Mecklenburg (aangehaald in voetnoot 22, punt 21).


34 – Vgl. met betrekking tot de betekenis van „onverminderd” mijn conclusie van 18 juli 2007, Promusicae (C‑275/06, Jurispr. 2008, blz. I‑271, punt 47), die impliciet is bevestigd in het arrest van 29 januari 2008, punten 42 e.v., alsmede punt 11 van de considerans van richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (PB L 24, blz. 8).


35 – Arresten van 24 juni 1986, AKZO Chemie/Commissie (53/85, Jurispr. blz. 1965, punt 28), en 19 mei 1994, SEP/Commissie (C‑36/92 P, Jurispr. blz. I‑1911, punt 37), en arrest Varec (aangehaald in voetnoot 10, punt 49).


36 – Arrest Varec (aangehaald in voetnoot 10, punt 48).


37 – In zoverre vertoont deze bepaling gelijkenis met de in het arrest van 17 februari 2009, Azelvandre (C‑552/07, Jurispr. blz. I‑987, punt 52), uitgelegde regeling van richtlijn 2001/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 12 maart 2001 inzake de doelbewuste introductie van genetisch gemodificeerde organismen in het milieu en tot intrekking van richtlijn 90/220/EEG van de Raad (PB L 106, blz. 1).


38 – Vgl. hierboven, punten 27 e.v.


39 – Stec e.a. [aangehaald in voetnoot 25, blz. 60 (blz. 76 van de Franse versie)].


40 – Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 (PB L 257, blz. 26), intussen vervangen door richtlijn 2008/1/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 januari 2008 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (Gecodificeerde versie) (PB L 24, blz. 8).


41 – Daarvan gaat kennelijk ook advocaat-generaal Sharpston uit in haar conclusie van 2 juli 2009, Djurgården-Lilla Värtans Miljöskyddsförening (C‑263/08, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, voetnoten 17, 28 en 32).


42 – Zie de verslagen over de eerste conferentie van de ondertekenaars van het verdrag van Aarhus in Chisinau, Moldavië, van 19‑21 april 1999 (CEP/WG.5/1999/2, nr. 40) en over de tweede conferentie in Dubrovnik, Kroatië, van 3‑5 juli 2000 (CEP/WG.5/2000/2, nr. 43).


43 – Aangehaald in voetnoot 26.


44 – Stec e.a. [aangehaald in voetnoot 25, blz. 60 (blz. 76 in de Franse versie)].


45 – Anders echter Stec e.a. [aangehaald in voetnoot 25, blz. 60 (blz. 76 in de Franse versie)].


46 – Artikel 4, lid 2, sub d, van het voorstel van de Commissie, COM(2000) 402 def., blz. 25.


47 – Gemeenschappelijk Standpunt van 28 januari 2002 (Raadsdocument 11878/1/01 REV 1, blz. 12).


48 – Zie het 21e wijzigingsvoorstel van het Parlement van 14 maart 2001 [PB 2001, C 343, blz. 165 (172)] en het 33e wijzigingsvoorstel van 30 mei 2002 (Raadsdocument 9445/02, blz. 12).


49 – Raadsdocument 14917/02 ADD 1 REV 1 van 13 december 2002.

Top