Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62014CC0572

    Conclusie van advocaat-generaal H. Saugmandsgaard Øe van 17 februari 2016.

    Court reports – general

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2016:90

    CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

    H. SAUGMANDSGAARD ØE

    van 17 februari 2016 ( 1 )

    Zaak C‑572/14

    Austro‑Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch‑musikalischer Urheberrechte Gesellschaft mbH

    tegen

    Amazon EU Sàrl,

    Amazon Services Europe Sàrl,

    Amazon.de GmbH,

    Amazon Logistik GmbH,

    Amazon Media Sàrl

    [verzoek van het Oberste Gerichtshof (Oostenrijk)

    om een prejudiciële beslissing]

    „Prejudiciële verwijzing — Verordening (EG) nr. 44/2001 — Rechterlijke bevoegdheid in burgerlijke en handelszaken — Artikel 5, punt 3 — Begrip ‚verbintenissen uit onrechtmatige daad’ — Richtlijn 2001/29/EG — Harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij — Artikel 5, lid 2, onder b) — Reproductierecht — Uitzonderingen en beperkingen — Reproductie voor privégebruik — Billijke vergoeding — Niet-betaling — Eventueel begrepen onder het toepassingsgebied van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001”

    I – Inleiding

    1.

    Bij beslissing van 18 november 2014, ingekomen bij het Hof op 11 december 2014, heeft het Oberste Gerichtshof een prejudiciële vraag gesteld over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1) en artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (PB L 167, blz. 10).

    2.

    Deze vraag is gesteld in het kader van een geschil tussen Austro‑Mechana Gesellschaft zur Wahrnehmung mechanisch-musikalischer Urheberrechte Gesellschaft mbH (hierna: „Austro‑Mechana”) en Amazon EU Sàrl, Amazon Services Europe Sàrl, Amazon.de GmbH, Amazon Logistik GmbH en Amazon Media Sàrl (hierna, samen: „Amazon EU e.a.”) over de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse gerechten om kennis te nemen van een rechtsvordering waarmee Austro‑Mechana van Amazon EU e.a. betaling vordert van de vergoeding die naar Oostenrijks recht verschuldigd is voor de verrichting waarbij dragers voor het eerst op nationaal grondgebied in het verkeer worden gebracht.

    II – Toepasselijke bepalingen

    A – Recht van de Unie

    1. Verordening nr. 44/2001

    3.

    Verordening nr. 44/2001 is ingetrokken bij artikel 80 van verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB L 351, blz. 1). Deze laatste verordening is ingevolge artikel 81, tweede alinea, ervan echter pas van toepassing per 10 januari 2015. Aangezien de procedure in het hoofdgeding vóór die datum heeft plaatsgevonden, moet op het onderhavige geval verordening nr. 44/2001 worden toegepast.

    4.

    Artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001, opgenomen in afdeling 1, met het opschrift „Algemene bepalingen”, van hoofdstuk II, bepaalt:

    „Onverminderd deze verordening worden zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een lidstaat, ongeacht hun nationaliteit, opgeroepen voor de gerechten van die lidstaat.”

    5.

    Artikel 5, punten 1 en 3, van voormelde verordening, dat deel uitmaakt van afdeling 2, „Bijzondere bevoegdheid”, van hoofdstuk II van die verordening, bevat de volgende bepalingen:

    „Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:

    1.

    a)

    ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst: voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;

    [...]

    [...]

    3.

    ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad: voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen”.

    2. Richtlijn 2001/29

    6.

    Artikel 2 van richtlijn 2001/29, met het opschrift „Reproductierecht”, luidt:

    „De lidstaten voorzien ten behoeve van:

    a)

    auteurs, met betrekking tot hun werken,

    b)

    uitvoerend kunstenaars, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitvoeringen,

    c)

    producenten van fonogrammen, met betrekking tot hun fonogrammen,

    d)

    producenten van de eerste vastleggingen van films, met betrekking tot het origineel en de kopieën van hun films, en

    e)

    omroeporganisaties, met betrekking tot de vastleggingen van hun uitzendingen, ongeacht of deze uitzendingen via de ether of per draad plaatsvinden, uitzendingen per kabel of satelliet daaronder begrepen,

    in het uitsluitende recht, de directe of indirecte, tijdelijke of duurzame, volledige of gedeeltelijke reproductie van dit materiaal, met welke middelen en in welke vorm ook, toe te staan of te verbieden.”

    7.

    Artikel 5 van deze richtlijn, met het opschrift „Beperkingen en restricties”, bepaalt in lid 2:

    „De lidstaten kunnen beperkingen of restricties op het in artikel 2 bedoelde reproductierecht stellen ten aanzien van:

    [...]

    b)

    de reproductie, op welke drager dan ook, door een natuurlijke persoon voor privégebruik gemaakt, en zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk, mits de rechthebbenden een billijke compensatie ontvangen waarbij rekening wordt gehouden met het al dan niet toepassen van de in artikel 6 bedoelde technische voorzieningen op het betrokken werk of het betrokken materiaal;

    [...]”

    B – Oostenrijks recht

    8.

    § 42 van het Urheberrechtsgesetz (Oostenrijkse wet op het auteursrecht) van 9 april 1936 (BGBl. 111/1936), in de versie die op het hoofdgeding van toepassing is (hierna: „UrhG”), bepaalt:

    „1.   Eenieder mag van een werk losse reproducties op papier of op een vergelijkbare drager maken voor eigen gebruik.

    2.   Eenieder mag van een werk losse reproducties op andere dragers dan die bedoeld in het eerste lid maken voor eigen gebruik of voor onderzoeksdoeleinden, voor zover dat gerechtvaardigd is om niet-commerciële doeleinden. [...]

    [...]”

    9.

    § 42b UrhG bepaalt:

    „1.   Indien van een werk dat op de radio is uitgezonden, ter beschikking is gesteld van het publiek of op een voor handelsdoeleinden vervaardigde beeld- of geluidsdrager is vastgelegd, gezien de aard ervan kan worden verwacht dat het wordt gereproduceerd voor eigen of privégebruik door middel van vastlegging op een beeld- of geluidsdrager overeenkomstig § 42, leden 2 tot en met 7, heeft de auteur recht op een passende vergoeding (‚vergoeding voor blanco cassettes’) wanneer dragers in het binnenland bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het verkeer worden gebracht; als dragers worden aangemerkt onbespeelde beeld- of geluidsdragers die voor dergelijke reproducties geschikt zijn, of andere beeld- of geluidsdragers die hiervoor zijn bestemd.

    [...]

    3.   De volgende personen dienen deze vergoeding te betalen:

    1)

    wat de vergoeding voor blanco cassettes en voor apparaten betreft, degene die de dragers dan wel de apparaten vanuit een in het binnen‑ of buitenland gelegen plaats als eerste bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het verkeer brengt; [...]

    [...]

    5.   Vergoedingen als bedoeld in de leden 1 en 2 kunnen uitsluitend door auteursrechtenorganisaties worden gevorderd.

    [...]”

    III – Hoofdgeding en prejudiciële vragen

    10.

    Austro-Mechana is een collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten naar Oostenrijks recht. Zij heeft onder meer tot taak de in § 42b UrhG bedoelde vergoeding te innen. De verwijzende rechterlijke instantie preciseert dat dit artikel ertoe strekt uitvoering te geven aan het in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 bedoelde vereiste van een billijke vergoeding.

    11.

    Amazon is een internationale groep die boeken, muziek en andere producten op internet in de handel brengt. Van de vijf in het hoofdgeding gedaagde ondernemingen van die groep zijn er drie in Luxemburg gevestigde vennootschappen naar Luxemburgs recht en twee in Duitsland gevestigde vennootschappen naar Duits recht. Geen van die vennootschappen heeft een zetel of een vestiging in Oostenrijk. Austro‑Mechana heeft voor de verwijzende rechterlijke instantie aangevoerd dat die vennootschappen samenwerken wanneer dragers voor het eerst in Oostenrijk in het verkeer worden gebracht, zodat zij hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de betaling van de in § 42b UrhG bedoelde vergoeding.

    12.

    Austro-Mechana heeft voor de verwijzende rechterlijke instantie verklaard dat Amazon EU e.a. in Oostenrijk opslagmedia in het verkeer brengen die ingebouwd zijn in mobiele telefoons die geschikt zijn om muziek af te spelen of die kunnen worden gebruikt voor de uitbreiding van de opslagcapaciteit van dergelijke telefoons. Austro‑Mechana heeft Amazon EU e.a. verzocht haar daarvoor de in § 42b UrhG bedoelde vergoeding te betalen. Om het haar door Amazon EU e.a. uit hoofde van die vergoeding verschuldigde bedrag te kunnen bepalen, heeft Austro‑Mechana deze laatste verzocht, haar de relevante boekhouding te verstrekken betreffende de opslagmedia die Amazon EU e.a. in Oostenrijk sinds 1 oktober 2010 in het verkeer hebben gebracht.

    13.

    In dit stadium van de procedure in het hoofdgeding draait het geschil tussen partijen uitsluitend om de vraag of de Oostenrijkse gerechten internationaal bevoegd zijn om kennis te nemen van de rechtsvordering waarmee Austro‑Mechana Amazon EU e.a. aanspreekt tot betaling van de in § 42b UrhG bedoelde vergoeding.

    14.

    Austro‑Mechana heeft voor de verwijzende rechterlijke instantie aangevoerd dat volgens de rechtspraak van het Hof het recht op een billijke vergoeding in de zin van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 strekt ter vergoeding van de „schade” die de houder van het auteursrecht of naburig recht (hierna: „houder”) lijdt doordat reproducties voor privégebruik worden gemaakt. De rechtsvordering van Austro‑Mechana is dan ook een vordering uit onrechtmatige daad waarop artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 van toepassing is en de Oostenrijkse gerechten zijn internationaal bevoegd om er kennis van te nemen.

    15.

    Amazon EU e.a. voeren aan dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 alleen van toepassing is wanneer verbintenissen uit onrechtmatige daad het voorwerp van de vordering zijn, hetgeen niet het geval is met de verplichting tot betaling van de vergoeding van § 42b UrhG, die ertoe strekt de houders een vergoeding toe te kennen voor bepaalde door de wet toegestane handelingen – het maken van reproducties voor privégebruik – die derogeren aan het exclusieve recht van de houder.

    16.

    Bij beslissing van 30 april 2014 heeft het Handelsgericht Wien de argumenten van Amazon EU e.a. aanvaard en de vordering van Austro‑Mechana wegens gebrek aan internationale bevoegdheid afgewezen.

    17.

    In hoger beroep heeft het Oberlandesgericht Wien bij beslissing van 26 juni 2014 de afwijzende beslissing op het beroep van Austro‑Mechana bevestigd met de volgende overwegingen. Om te beginnen rust op Amazon EU e.a. een door de wet opgelegde vergoedingsplicht. Vervolgens wordt de door de houder geleden schade niet veroorzaakt door het gedrag van Amazon EU e.a., maar door het gedrag van derden die de door Amazon EU e.a. op de markt gebrachte dragers gebruiken voor het maken van kopieën voor privégebruik. Tot slot is dat gebruik van de door Amazon EU e.a. op de markt gebrachte dragers voor het maken van reproducties voor privégebruik niet verboden. Bijgevolg valt de vordering van Austro‑Mechana niet onder artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

    18.

    Austro‑Mechana heeft tegen de beslissing van het Oberlandesgericht Wien beroep in Revision ingesteld bij de verwijzende rechterlijke instantie.

    19.

    Met de verklaring dat de uitlegging van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 niet dermate voor de hand liggend was dat iedere redelijke twijfel was uitgesloten, heeft het Oberste Gerichtshof, overwegende dat zijn beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:

    „Is de vordering tot betaling van een ‚billijke compensatie’ op grond van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn [2001/29], die naar Oostenrijks recht bestaat jegens ondernemingen die dragers in het binnenland als eerste bedrijfsmatig onder bezwarende titel in het verkeer brengen, een vordering uit ‚onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening [nr. 44/2001]?”

    IV – Procedure bij het Hof

    20.

    Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 11 september 2014 ter griffie van het Hof ingeschreven.

    21.

    Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door Austro‑Mechana, Amazon EU e.a., de Oostenrijkse, de Franse, de Italiaanse en de Finse regering en de Europese Commissie.

    22.

    Ter terechtzitting van 26 november 2015 zijn in hun opmerkingen gehoord de vertegenwoordigers van Austro‑Mechana en Amazon EU e.a., de Finse regering en de Commissie.

    V – Onderzoek van de prejudiciële vraag

    A – Inleidende opmerkingen

    23.

    Met haar prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechterlijke instantie in hoofdzaak te vernemen of artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat onder de materie „onrechtmatige daad” in de zin van die bepaling mede valt een rechtsvordering strekkende tot betaling van de billijke vergoeding bedoeld in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, die naar nationaal recht verschuldigd is door ondernemingen die dragers voor het eerst bedrijfsmatig onder bezwarende titel op de nationale markt in het verkeer brengen.

    24.

    In dit stadium van het hoofdgeding betreft het geschil tussen partijen uitsluitend de toepasselijkheid van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 op de door Austro‑Mechana tegen Amazon EU e.a. ingediende vordering.

    25.

    Als ik mij niet vergis, is in de bij het Hof ingediende opmerkingen door niemand betwist dat indien artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 op de door Austro‑Mechana tegen Amazon EU e.a. ingediende vordering van toepassing is, de Oostenrijkse gerechten internationaal bevoegd zijn er kennis van te nemen als „gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in de zin van die bepaling.

    26.

    Partijen die bij het Hof opmerkingen hebben ingediend verschillen dan ook enkel van mening over de volgende vraag: heeft de vordering van Austro‑Mechana tegen Amazon EU e.a. betrekking op een verbintenis „uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001?

    27.

    Alvorens deze vraag te beantwoorden lijkt het mij zinvol, de uitzonderingsregeling voor de kopie voor privégebruik van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 uiteen te zetten. Het is namelijk van belang met nauwkeurigheid vast te stellen wat de rechtsgevolgen zijn van het besluit van een lidstaat om die uitzondering toe te passen, om te bepalen of een rechtsvordering wegens niet-nakoming van de verplichting tot betaling van de billijke vergoeding betrekking heeft op een verbintenis „uit onrechtmatige daad”.

    B – De uitzonderingsregeling voor de kopie voor privégebruik van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29

    28.

    De uitzondering voor de kopie voor privégebruik is een uitzondering op het – in beginsel – exclusieve recht van reproductie van de houder, neergelegd in artikel 2 van richtlijn 2001/29.

    29.

    Krachtens artikel 5, lid 2, onder b), van diezelfde richtlijn kunnen de lidstaten namelijk beperkingen of restricties op dit reproductierecht stellen voor reproducties door een natuurlijke persoon voor privégebruik zonder enig direct of indirect commercieel oogmerk (hierna: „kopieën voor privégebruik” of „privékopieën”), mits de houder een billijke vergoeding ontvangt.

    30.

    In dit stadium moeten met nauwkeurigheid de rechtsgevolgen van de invoering van de uitzondering voor kopieën voor privégebruik worden bepaald, aangezien de Oostenrijkse wetgever die uitzondering heeft vastgelegd in de S§ 42 en 42b UrhG.

    31.

    Onder de „gewone” regeling van artikel 2 van richtlijn 2001/29 heeft de houder het exclusieve recht, de reproductie van door het auteursrecht of een aanverwant recht beschermde werken of andere voorwerpen vallende onder een van de in dat artikel bedoelde categorieën (hierna: „beschermde werken of voorwerpen”) toe te staan of te verbieden. Hiermee gaat samen dat de gebruiker niet mag overgaan tot reproductie van beschermde werken of voorwerpen zonder toestemming van de houder. In geval van schending van die verplichting kan de houder de gebruiker aanspreken tot vergoeding van de door de niet-toegestane reproductie toegebrachte reële schade. Volgens vaste rechtspraak van het Hof valt een dergelijke vordering onder artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. ( 2 )

    32.

    Wanneer de „uitzonderings”regeling van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 wordt toegepast in het nationale recht van een lidstaat, komen het exclusieve recht van reproductie van de houder en de daarmee gepaard gaande verplichting van de gebruiker om de beschermde werken niet te reproduceren, te vervallen voor de kopie voor privégebruik. Zoals in alle bij het Hof ingediende opmerkingen uiteen is gezet, heeft de gebruiker onder die regeling het recht, beschermde werken of voorwerpen voor privégebruik te kopiëren, nu dat uitdrukkelijk is toegestaan. Tegelijkertijd kan de houder niet meer zijn exclusieve reproductierecht inroepen om het maken van kopieën voor privégebruik te verbieden.

    33.

    Als compensatie voor het verval van het exclusieve reproductierecht van de houder en van de verplichting van de gebruiker, zich van reproductie van de beschermde werken of voorwerpen te onthouden, creëert artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 echter een nieuw recht ten gunste van de houder door te verlangen dat deze een „billijke compensatie” ontvangt.

    34.

    Het Hof heeft geoordeeld dat aangezien degene die voor privégebruik een reproductie van een beschermd werk vervaardigt zonder vooraf toestemming te vragen aan de houder van het uitsluitende reproductierecht, die houder benadeelt, in beginsel die persoon het met die reproductie gepaard gaande nadeel dient te vergoeden door de billijke vergoeding die aan die houder zal worden betaald te bekostigen. ( 3 )

    35.

    Door de invoering in het nationale recht van een lidstaat van de uitzondering voor de kopie voor privégebruik als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 wordt een rechtsverhouding dus vervangen door een andere:

    het exclusieve reproductierecht van de houder en de verplichting van de gebruiker zich van reproductie van de beschermde werken of voorwerpen te onthouden, vervallen voor de privékopie, en

    als compensatie heeft de houder recht op een billijke vergoeding en dient de gebruiker die billijke vergoeding in beginsel te betalen.

    36.

    In die zin heeft het Hof geoordeeld dat de billijke vergoeding de houder schadeloos moet stellen voor de kopie voor privégebruik van zijn beschermde werk of voorwerp, zodat zij moet worden beschouwd als de vergoeding van de door de auteurs ten gevolge van dat door hen niet toegestane kopiëren geleden schade. ( 4 )

    37.

    Onder de door de Oostenrijkse wetgever ingevoerde regeling, die aan de orde was in het arrest Amazon.com International Sales e.a. (C‑521/11, EU:C:2013:515), is het recht van de gebruiker om kopieën voor privégebruik te maken vastgelegd in § 42 UrhG. De verplichting tot betaling van een billijke vergoeding is neergelegd in § 42b, lid 1, UrhG, waarin is bepaald dat „de auteur recht heeft op een redelijke vergoeding (vergoeding voor blanco cassettes)”.

    38.

    Ik beklemtoon echter dat onder die regeling de vergoeding van § 42b UrhG niet rechtstreeks door de gebruiker die privékopieën maakt aan de betrokken houder wordt betaald.

    39.

    In de eerste plaats is niet de houder van wiens beschermd werk of voorwerp privékopieën worden gemaakt de schuldeiser van de in § 42b UrhG bedoelde vergoeding. Ingevolge § 42b, lid 5, UrhG moet de vergoeding namelijk worden betaald aan een collectieve beheersorganisatie. Austro‑Mechana, collectieve beheersorganisatie voor auteursrechten, maakt in het hoofdgeding op basis van die bepaling aanspraak op deze vergoeding.

    40.

    In de tweede plaats is niet de gebruiker die voor privégebruik kopieën van het beschermde werk of voorwerp maakt debiteur van de vergoeding van § 42b UrhG. Ingevolge § 42b, lid 3, UrhG is die vergoeding verschuldigd door de personen die met een commercieel oogmerk tegen betaling dragers voor het eerst op nationaal grondgebied op de markt brengen. Op basis van deze bepaling zijn Amazon EU e.a. in het hoofdgeding gedagvaard op grond dat zij beweerdelijk in mobiele telefoons ingebouwde dragers waarmee muziek kan worden weergegeven of de opslagcapaciteit van dergelijke telefoons kan worden uitgebreid in Oostenrijk in het verkeer brengen.

    41.

    Dit aspect van de Oostenrijkse regeling is door het Hof onderzocht in het arrest Amazon.com International Sales e.a. (C‑521/11, EU:C:2013:515).

    42.

    Het Hof heeft in herinnering gebracht dat in beginsel de persoon die kopieën voor privégebruik maakt de billijke vergoeding die aan de houder zal worden afgedragen, dient te bekostigen. ( 5 )

    43.

    Volgens vaste rechtspraak kunnen de lidstaten echter, gelet op de praktische moeilijkheden om de particuliere gebruiker te identificeren en hem te verplichten de houder van het uitsluitende reproductierecht te vergoeden voor de schade die hij hem berokkent, met het oog op de financiering van de billijke compensatie een „vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik” invoeren die niet door de betrokken particulier dient te worden betaald, maar door de persoon die over installaties, apparaten en dragers voor digitale reproductie beschikt en deze installaties, apparaten en dragers daartoe juridisch of feitelijk ter beschikking stelt van de particulier of aan hem reproductiediensten verleent. In het kader van een dergelijk stelsel dient de persoon die over die installaties, apparaten en dragers beschikt de vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik te betalen. ( 6 )

    44.

    Het Hof heeft voorts gepreciseerd dat, aangezien dat stelsel het de betalingsplichtige mogelijk maakt het bedrag van de vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik door te berekenen in de prijs van de terbeschikkingstelling van die installaties, apparaten en dragers of in de prijs voor de reproductiedienstverlening, de last van de vergoeding uiteindelijk wordt gedragen door de privégebruiker die deze prijs betaalt, hetgeen voldoet aan het vereiste van een „rechtvaardig evenwicht” tussen de belangen van de houder van het uitsluitende reproductierecht en die van de gebruiker van beschermd materiaal. ( 7 )

    45.

    Aangaande meer in het bijzonder het bij § 42b UrhG ingevoerde stelsel heeft het Hof verklaard dat de vergoeding voor het kopiëren voor privégebruik ten laste komt van degene die bedrijfsmatig onder bezwarende titel dragers die geschikt zijn voor reproductie in het verkeer brengt. ( 8 )

    46.

    Volgens het Hof maakt een dergelijk stelsel het de belastingplichtige in beginsel mogelijk het bedrag van deze vergoeding door te berekenen in de verkoopprijs van de dragers die geschikt zijn voor reproductie, zodat de last van de vergoeding, overeenkomstig het vereiste van een „rechtvaardig evenwicht”, uiteindelijk wordt gedragen door de privégebruiker die deze prijs betaalt, ervan uitgaande dat deze gebruiker de uiteindelijke ontvanger is. ( 9 )

    47.

    Het „financiële circuit” zoals dat voortvloeit uit § 42b UrhG impliceert dus vier categorieën actoren en kan kort worden weergegeven als volgt.

    48.

    De verkoper die dragers die voor het maken van privékopieën worden gebruikt voor het eerst op nationaal grondgebied in het verkeer brengt, is formeel gehouden de „vergoeding voor blanco cassettes” te betalen.

    49.

    Die verkoper kan de kosten van die vergoeding echter in de verkoopprijs van die dragers doorberekenen, zodat de gebruiker die privékopieën maakt, die vergoeding indirect financiert wanneer hij de betrokken drager aanschaft.

    50.

    Die vergoeding, die ertoe strekt de houder schadeloos te stellen voor het feit dat kopieën voor privégebruik worden gemaakt, dient door de verkoper van de drager te worden betaald aan een vennootschap die auteursrechten collectief beheert zoals Austro‑Mechana in het hoofdgeding. Volgens de verwijzende rechterlijke instantie heeft deze laatste namelijk onder meer tot taak de in § 42b UrhG bedoelde vergoeding te innen.

    51.

    Tegen de achtergrond van deze wettelijke context moet worden onderzocht of de vordering van Austro‑Mechana tegen Amazon EU e.a., die ertoe strekt betaling van de vergoeding van § 42b UrhG te verkrijgen, onder artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 valt.

    C – Toepasselijkheid van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001

    52.

    Volgens artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 kan een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad in een andere lidstaat worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen.

    53.

    Over deze bepaling en over artikel 5, lid 3, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij de achtereenvolgende verdragen voor de toetreding van nieuwe lidstaten tot dit verdrag (hierna: „Executieverdrag”), waarvoor zij in de plaats is gekomen, bestaat uitvoerige rechtspraak. ( 10 )

    54.

    Deze bijzonderebevoegdheidregel is een afwijking van het in artikel 2, lid 1, van verordening nr. 44/2001 neergelegde fundamentele beginsel dat personen met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat ongeacht hun nationaliteit voor de gerechten van die lidstaat worden opgeroepen.

    55.

    Aangezien de bevoegdheid van de gerechten van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen, een bijzonderebevoegdheidsregel vormt, moet er een strikte uitlegging aan worden gegeven die niet verder gaat dan de door die verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen. ( 11 )

    56.

    Volgens vaste rechtspraak strekt het begrip „verbintenissen uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 zich uit tot iedere vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van die verordening. ( 12 )

    57.

    Gelet op die rechtspraak moet om te beginnen worden onderzocht of een rechtsvordering die ertoe strekt betaling te verkrijgen van de billijke vergoeding van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29, zoals die in het hoofdgeding, betrekking heeft op een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001. ( 13 ) Indien dat niet het geval is, moet vervolgens worden nagegaan of een dergelijke vordering kan worden gezien als een vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen. ( 14 )

    1. De vordering in het hoofdgeding heeft geen betrekking op een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001

    58.

    Ingevolge artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 kan een persoon met woonplaats op het grondgebied van een lidstaat ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst in een andere lidstaat worden opgeroepen voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd.

    59.

    Volgens vaste rechtspraak vereist artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 niet dat een overeenkomst is gesloten, maar moet er voor de toepassing van dit artikel wel een verbintenis zijn, aangezien de rechterlijke bevoegdheid op grond van deze bepaling wordt bepaald door de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd. Bijgevolg is voor de toepassing van de bijzonderebevoegdheidsregel van die bepaling vereist dat er sprake is van een vrijwillig aangegane verbintenis van een persoon jegens een andere waarop de vordering van de verzoeker is gebaseerd. ( 15 )

    60.

    In het hoofdgeding is de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding neergelegd in § 42b UrhG, die uitvoering geeft aan het vereiste van een billijke vergoeding als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29. Gezien de wettelijke grondslag ervan is die betalingsverplichting niet vrijwillig door Amazon EU e.a. jegens Austro‑Mechana aangegaan in de zin van bovenbedoelde rechtspraak, maar is zij door de Oostenrijkse wetgever opgelegd aan de verkoper van de drager toen hij uitvoering heeft gegeven aan de mogelijkheid van artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29.

    61.

    Bijgevolg heeft een rechtsvordering strekkende tot betaling van de in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke vergoeding, zoals ingediend in het hoofdgeding, geen betrekking op een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001, zoals Austro-Mechana, de Franse regering en de Commissie in hun schriftelijke opmerkingen terecht hebben opgemerkt.

    2. De vordering in het hoofdgeding strekt ertoe „een verweerder aansprakelijk te stellen”

    62.

    Om te bepalen of de rechtsvordering van Austro‑Mechana betrekking heeft op een verbintenis „uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, moet overeenkomstig de in punt 56 van deze conclusie in herinnering gebrachte rechtspraak nog worden vastgesteld of sprake is van een „vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen”.

    63.

    Met Austro‑Mechana, de Oostenrijkse, de Franse en de Italiaanse regering en de Commissie ben ik van oordeel dat de vordering van Austro‑Mechana ertoe strekt Amazon EU e.a. aansprakelijk te stellen en dus betrekking heeft op een verbintenis „uit onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

    64.

    Om te beginnen breng ik in herinnering dat artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 gelet op de bewoordingen ervan een grote gevarieerdheid aan aansprakelijkheden omvat. ( 16 )

    65.

    Bovendien kent artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 de bevoegdheid ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad toe aan het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen. Uit die formulering kan worden afgeleid dat een vordering wegens onrechtmatige daad noodzakelijkerwijs gebaseerd moet zijn op een schadebrengend feit.

    66.

    In dit verband heeft het Hof geoordeeld dat voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad een oorzakelijk verband tussen de schade en het feit waaruit die schade is voortgekomen moet kunnen worden aangetoond. ( 17 ) Ook heeft het verklaard dat het schadeveroorzakende feit en het intreden van de schade alle voor het ontstaan van de aansprakelijkheid noodzakelijke elementen vertegenwoordigen. ( 18 )

    67.

    Uit het voorgaande volgt dat een „vordering die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen” in de zin van de in punt 56 van deze conclusie in herinnering gebrachte rechtspraak gebaseerd moet zijn op een schadebrengend feit, dat wil zeggen een feit dat wordt toegerekend aan de verweerder en waarvan wordt beweerd dat het een ander schade heeft berokkend.

    68.

    Het lijdt volgens mij nauwelijks twijfel dat de vordering van Austro‑Mechana in het hoofdgeding op een dergelijk schadebrengend feit is gebaseerd.

    69.

    De vordering van Austro-Mechana is immers gebaseerd op de nieuwe verbintenis die is ontstaan met de invoering door de Oostenrijkse wetgever van de uitzondering voor de privékopie, te weten de verplichting tot betaling van een billijke vergoeding genaamd „vergoeding voor blanco cassettes”. ( 19 )

    70.

    In het hoofdgeding legt § 42b UrhG deze verplichting op aan de verkoper die dragers die voor het maken van privékopieën kunnen worden gebruikt, voor het eerst op de markt brengt, zoals Amazon EU e.a. dat beweerdelijk doen, ten gunste van Austro-Mechana, vennootschap voor het collectieve beheer van auteursrechten. ( 20 )

    71.

    Hieruit volgt dat indien komt vast te staan dat Amazon EU e.a. de dragers inderdaad voor het eerst op de markt hebben gebracht, het feit dat Amazon EU e.a. de vergoeding van § 42b UrhG niet betalen, Austro‑Mechana schade berokkent doordat zij de „vergoeding voor blanco cassettes” niet ontvangt.

    72.

    Naar mijn oordeel volgt uit het voorgaande dat het aan de vordering van Austro-Mechana ten grondslag liggende schadebrengende feit in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 hierin bestaat dat Amazon EU e.a. opzettelijk of door nalatigheid de vergoeding van § 42b UrhG niet hebben betaald en daardoor schade hebben berokkend aan Austro-Mechana.

    73.

    Deze uitlegging vindt naar mijn oordeel steun in de in punt 36 van deze conclusie genoemde rechtspraak, volgens welke de billijke vergoeding juist tot doel heeft de houder schadeloos te stellen voor het feit dat zonder zijn toestemming kopieën voor privégebruik worden gemaakt van zijn beschermde werken of voorwerpen.

    74.

    Deze rechtspraak hoeft enkel te worden aangepast aan de context van het hoofdgeding, aangezien die vergoeding volgens § 42b UrhG niet rechtstreeks aan de houder moet worden betaald, maar aan een vennootschap voor collectief beheer van auteursrechten zoals in casu Austro-Mechana. De schade die wordt berokkend door de eventuele weigering om de vergoeding te betalen wordt dus geleden door Austro-Mechana en daardoor indirect door de houder.

    75.

    Volgens mij raakt die situatie de kern van de materie onrechtmatige daad, aangezien de weigering om de vergoeding van § 42b UrhG te betalen, indruist tegen de Oostenrijkse wetgeving en schade berokkent aan Austro‑Mechana.

    76.

    Ik zou niettemin willen antwoorden op een aantal argumenten van Amazon EU e.a. en van de Finse regering, die betogen dat de vordering van Austro‑Mechana niet onder artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 valt.

    77.

    Amazon EU e.a. hebben allereerst betoogd dat de enige handeling die voor de vaststelling van de internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechters relevant is de verhandeling van mobiele telefoons op Oostenrijks grondgebied is, hetgeen geen onrechtmatige daad in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 is.

    78.

    Vervolgens, aldus Amazon EU e.a., vormt de verplichting tot betaling van de billijke vergoeding een verplichting tot betaling van een vergoeding voor wettelijk toegestane reproductie en niet een verplichting om voor onrechtmatige handelingen te betalen. Een vordering tot betaling van die billijke vergoeding strekt er dan ook niet toe „een verweerder aansprakelijk te stellen” in de zin van de in punt 56 van deze conclusie genoemde rechtspraak.

    79.

    Amazon EU e.a. hebben opgemerkt dat de billijke vergoeding bedoeld in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 niet verschuldigd is op grond van een inbreuk op een recht van de houder, aangezien deze ingevolge § 42 UrhG niet meer gerechtigd is het maken van privékopieën te verbieden of toe te staan.

    80.

    Uiteraard kan niet worden betwist dat het op de markt brengen van mobiele telefoons en de privékopieën bedoeld in § 42 UrhG rechtmatige handelingen zijn op Oostenrijks grondgebied. De rechtmatigheid van die handelingen impliceert echter niet dat de eventuele niet-nakoming door Amazon EU e.a. van de verplichting tot betaling van de vergoeding van § 42b UrhG eveneens rechtmatig is.

    81.

    Meer in het bijzonder merken Amazon EU e.a. weliswaar terecht op dat de verplichting zich van het maken van privékopieën te onthouden is vervallen, maar dat argument kan niet baten omdat de vordering van Austro‑Mechana is gebaseerd op schending van de „vervangende” verbintenis, te weten de betaling van de vergoeding van § 42b UrhG op het moment waarop dragers in Oostenrijk voor het eerst op de markt worden gebracht.

    82.

    Er is naar mijn oordeel geen reden om uit te sluiten dat niet-nakoming van die verplichting tot vergoeding tot „aansprakelijkheid van een verweerder” kan leiden en dus onder artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 kan vallen, want zij vormt een schadebrengend feit in de zin van die bepaling, dat wil zeggen een feit dat wordt toegerekend aan de verweerder (Amazon EU e.a.) en waarvan wordt beweerd dat het schade heeft berokkend aan een ander (Austro‑Mechana).

    83.

    Uit een en ander volgt volgens mij dat de argumenten van Amazon EU e.a. ongegrond zijn.

    84.

    In haar schriftelijke opmerkingen geeft de Finse regering te kennen dat er geen causaal verband bestaat tussen het schadebrengende feit en de schade waarop de vordering van Austro‑Mechana in het hoofdgeding is gebaseerd, zoals artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 vereist. Volgens de Finse regering strekt die vordering ertoe een wettelijk vastgelegde vergoeding te innen van ondernemingen die dragers op de markt brengen, terwijl de door de houders geleden schade niet wordt veroorzaakt door die ondernemingen, maar door particulieren die die dragers gebruiken om beschermde werken of voorwerpen te kopiëren.

    85.

    Dienaangaande kan worden volstaan met vast te stellen dat het causaal verband tussen de beweerde weigering van Amazon EU e.a. om de vergoeding van § 42b UrhG te betalen en de beweerde schade van Austro‑Mechana is vastgesteld door de Oostenrijkse wetgever zelf. Zo bepaalt § 42b, lid 5, UrhG dat die vergoeding niet rechtstreeks aan de houder moet worden betaald, maar aan een vennootschap voor collectief beheer van auteursrechten zoals Austro‑Mechana, waardoor de schade die ontstaat bij eventuele weigering om de vergoeding te betalen wordt geleden door deze laatste en niet rechtstreeks door de houder.

    86.

    Zoals uiteengezet in punt 72 van de onderhavige conclusie, bestaat het aan de vordering van Austro‑Mechana ten grondslag liggende schadebrengende feit hierin dat Amazon EU e.a. opzettelijk of door nalatigheid de vergoeding van § 42b UrhG niet hebben betaald en daarmee schade hebben berokkend aan Austro‑Mechana.

    87.

    Ter terechtzitting heeft de Finse regering nog opgemerkt dat het toepassingsgebied van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 zich niet kan uitstrekken tot rechtmatige handelingen in verband met privékopieën.

    88.

    In dit verband houdt de door mij voorgestane uitlegging in dat onder het toepassingsgebied van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001 niet vallen rechtmatige handelingen in verband met privékopieën, maar iedere niet-nakoming van de verplichting de vergoeding van § 42b UrhG te betalen.

    89.

    Ik voeg hieraan toe dat deze uitlegging niet afdoet aan het feit dat overeenkomstig het bepaalde in § 42 UrhG gemaakte privékopieën rechtmatig zijn. Ingevolge dat artikel is voor rechtmatigheid van de privékopie niet vereist dat de verplichting tot betaling van de vergoeding van § 42b UrhG wordt nagekomen.

    90.

    Uit het voorgaande volgt dat een rechtsvordering die ertoe strekt betaling van de billijke vergoeding als bedoeld in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 te verkrijgen, zoals de vordering in het hoofdgeding, een vordering is „die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen” in de zin van de in punt 56 van de onderhavige conclusie in herinnering gebrachte rechtspraak.

    D – Praktische gevolgen

    91.

    Ik heb uiteengezet waarom naar mijn oordeel een rechtsvordering die ertoe strekt betaling van de in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29 bedoelde billijke vergoeding te verkrijgen, zoals de vordering in het hoofdgeding, geen betrekking heeft op een „verbintenis uit overeenkomst” in de zin van artikel 5, punt 1, onder a), van verordening nr. 44/2001 ( 21 ) en een vordering is die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen ( 22 ). Overeenkomstig de in punt 56 van deze conclusie in herinnering gebrachte rechtspraak valt een dergelijke vordering dus onder de materie „onrechtmatige daad” in de zin van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001.

    92.

    Dit brengt mee dat de Oostenrijkse rechters internationaal bevoegd zijn om er kennis van te nemen indien het schadebrengende feit – het is aan de verwijzende rechter om dit te bepalen – zich voordoet of zich kan voordoen op het grondgebied van de Republiek Oostenrijk. ( 23 )

    93.

    De internationale bevoegdheid van de Oostenrijkse rechters in het hoofdgeding zou overigens stroken met het doel van artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001. Zo heeft het Hof reeds gepreciseerd dat ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen normaliter het best in staat is om uitspraak te doen, vooral omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker. ( 24 )

    VI – Conclusie

    94.

    Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van het Oberste Gerichtshof te beantwoorden als volgt:

    „Artikel 5, punt 3, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat onder de materie ‚onrechtmatige daad’ in de zin van die bepaling mede valt een rechtsvordering strekkende tot betaling van de billijke vergoeding bedoeld in artikel 5, lid 2, onder b), van richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij, die naar nationaal recht verschuldigd is door ondernemingen die dragers voor het eerst bedrijfsmatig onder bezwarende titel op de nationale markt in het verkeer brengen.”


    ( 1 ) Oorspronkelijke taal: Frans.

    ( 2 ) Zie onder meer arresten Pinckney (C‑170/12, EU:C:2013:635, punt 47), Hi Hotel HCF (C‑387/12, EU:C:2014:215, punt 40) en Hejduk (C‑441/13, EU:C:2015:28, punt 38).

    ( 3 ) Zie arresten Amazon.com International Sales e.a. (C‑521/11, EU:C:2013:515, punt 23), ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 51en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Copydan Båndkopi (C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 22en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 4 ) Zie in die zin arresten VG Wort e.a. (C‑457/11–C‑460/11, EU:C:2013:426, punt 31en aldaar aangehaalde rechtspraak) en ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 50).

    ( 5 ) Arrest Amazon.com International Sales e.a. (C‑521/11, EU:C:2013:515, punt 23en aldaar aangehaalde rechtspraak); zie ook arresten ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 51) en Copydan Båndkopi (C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 22).

    ( 6 ) Arrest Amazon.com International Sales e.a. (C‑521/11, EU:C:2013:515, punt 24en aldaar aangehaalde rechtspraak); zie in die zin ook arresten ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 52) en Copydan Båndkopi (C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 23).

    ( 7 ) Arrest Amazon.com International Sales e.a. (C‑521/11, EU:C:2013:515, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak); zie in die zin ook arresten ACI Adam e.a. (C‑435/12, EU:C:2014:254, punt 52) en Copydan Båndkopi (C‑463/12, EU:C:2015:144, punt 53).

    ( 8 ) Arrest Amazon.com International Sales e.a. (C‑521/11, EU:C:2013:515, punt 26).

    ( 9 ) Arrest Amazon.com International Sales e.a. (C‑521/11, EU:C:2013:515, punt 27).

    ( 10 ) Ik herinner eraan dat de door het Hof met betrekking tot de bepalingen van het Executieverdrag gegeven uitlegging ook geldt voor de bepalingen van verordening nr. 44/2001, wanneer de bepalingen van deze twee instrumenten als gelijkwaardig kunnen worden beschouwd. Dat is het geval met de punten 1, onder a), en 3, van artikel 5 van die verordening ten opzichte van respectievelijk de punten 1 en 3 van artikel 5 van het Executieverdrag (arrest Brogsitter, C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 19en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 11 ) Zie onder meer arresten Kronhofer (C‑168/02, EU:C:2004:364, punt 14en aldaar aangehaalde rechtspraak) over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag, Pinckney (C‑170/12, EU:C:2013:635, punt 25en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Hi Hotel HCF (C‑387/12, EU:C:2014:215, punt 26).

    ( 12 ) Zie onder meer arresten Kalfelis (189/87, EU:C:1988:459, punt 17) over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag, Brogsitter (C‑548/12, EU:C:2014:148, punt 20) en Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 44).

    ( 13 ) Zie punten 58‑61 van deze conclusie.

    ( 14 ) Zie punten 62‑90 van deze conclusie.

    ( 15 ) Zie onder meer arresten Engler (C‑27/02, EU:C:2005:33, punten 50 en 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak) over de uitlegging van artikel 5, punt 1, van het Executieverdrag, Česká spořitelna (C‑419/11, EU:C:2013:165, punten 46 en 47) en Kolassa (C‑375/13, EU:C:2015:37, punt 39).

    ( 16 ) Zie in die zin arrest Bier (21/76, EU:C:1976:166, punt 18) over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag.

    ( 17 ) Arresten Bier (21/76, EU:C:1976:166, punt 16) over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag en DFDS Torline (C‑18/02, EU:C:2004:74, punt 32).

    ( 18 ) Arrest Kronhofer (C‑168/02, EU:C:2004:364, punt 18).

    ( 19 ) Zie punten 33‑37 van deze conclusie.

    ( 20 ) Zie punten 38‑40 van deze conclusie.

    ( 21 ) Zie punten 58‑61 van deze conclusie.

    ( 22 ) Zie punten 62‑90 van deze conclusie.

    ( 23 ) Ik herinner eraan dat volgens vaste rechtspraak de uitdrukking „plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen” in artikel 5, punt 3, van verordening nr. 44/2001, zowel doelt op de plaats waar de schade is ingetreden als op de plaats van de gebeurtenis die de oorzaak van de schade vormt, zodat de verweerder naar keuze van de eiser voor het gerecht van de ene dan wel van de andere plaats kan worden opgeroepen (zie onder meer arresten Bier, 21/76, EU:C:1976:166, punt 24, over de uitlegging van artikel 5, punt 3, van het Executieverdrag; Kronhofer, C‑168/02, EU:C:2004:364, punt 16en aldaar aangehaalde rechtspraak, en Hejduk, C‑441/13, EU:C:2015:28, punt 18en aldaar aangehaalde rechtspraak).

    ( 24 ) Zie onder meer arresten Folien Fischer en Fofitec (C‑133/11, EU:C:2012:664, punt 38en aldaar aangehaalde rechtspraak) en Melzer (C‑228/11, EU:C:2013:305, punt 27).

    Top