Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62009CJ0283

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 17 februari 2011.
    Artur Weryński tegen Mediatel 4B spółka z o.o..
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Sąd Rejonowy dla Warszawy Śródmieścia - Polen.
    Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken - Bewijsverkrijging - Getuigenverhoor door aangezocht gerecht op verzoek van verzoekend gerecht - Getuigenvergoeding.
    Zaak C-283/09.

    Jurisprudentie 2011 I-00601

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2011:85

    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    17 februari 2011 (*)

    „Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken – Bewijsverkrijging – Getuigenverhoor door aangezocht gerecht op verzoek van verzoekend gerecht – Getuigenvergoeding”

    In zaak C‑283/09,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Sąd Rejonowy dla Warszawy Śródmieścia (Polen) bij beslissing van 17 juli 2009, ingekomen bij het Hof op 23 juli 2009, in de procedure

    Artur Weryński

    tegen

    Mediatel 4B spółka z o.o.,

    wijst

    HET HOF (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: A. Tizzano, kamerpresident, J.‑J. Kasel, A. Borg Barthet, M. Ilešič en M. Berger (rapporteur), rechters,

    advocaat-generaal: J. Kokott,

    griffier: K. Malacek, administrateur,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juli 2010,

    gelet op de opmerkingen van:

    –        de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz, M. Arciszewski en A. Siwek als gemachtigden,

    –        de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek als gemachtigde,

    –        de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller als gemachtigde,

    –        Ierland, vertegenwoordigd door D. O’Hagan als gemachtigde, bijgestaan door M. Noonan, barrister,

    –        de Finse regering, vertegenwoordigd door A. Guimaraes-Purokoski als gemachtigde,

    –        de Europese Commissie, vertegenwoordigd door A.‑M. Rouchaud-Joët en K. Herrmann als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 2 september 2010,

    het navolgende

    Arrest

    1        Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (PB L 174, blz. 1).

    2        Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A. Weryński en zijn voormalige werkgever, Mediatel 4B spółka z o.o., en behelst in wezen de vraag of het aangezochte Ierse gerecht het verhoor van een getuige afhankelijk mag stellen van de betaling van een getuigenvergoeding door het verzoekende gerecht.

     Toepasselijke bepalingen

     Verordening nr. 1206/2001

    3        Verordening nr. 1206/2001 beoogt te voorzien in maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken die van toepassing zijn in alle lidstaten, met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken, zoals blijkt uit artikel 1, lid 3, van deze verordening. Zij vervangt in zoverre het Verdrag van Den Haag van 18 maart 1970 inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken (hierna: „Verdrag van Den Haag”), waarnaar in punt 6 van de considerans van verordening nr. 1206/2001 wordt verwezen.

    4        Blijkens punt 21 van de considerans van verordening nr. 1206/2001 heeft Ierland overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland ten aanzien van het beleid inzake grenscontrole, asiel en immigratie, evenals ten aanzien van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken en politiële samenwerking, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, gemeld dat het wenst deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze verordening.

    5        De punten 2, 7, 8, 10, 11 en 16 van de considerans van verordening nr. 1206/2001 luiden:

    „(2)      Ter wille van de goede werking van de interne markt moet de samenwerking tussen de gerechten op het gebied van bewijsverkrijging worden verbeterd, en in het bijzonder worden vereenvoudigd en bespoedigd.

    [...]

    (7)      Aangezien het voor een rechterlijke beslissing in een burgerlijke of handelszaak in een bepaalde lidstaat vaak nodig is dat in een andere lidstaat bewijs wordt verkregen, kan de Gemeenschap zich niet beperken tot de verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken, zoals geregeld in verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken [PB L 160, blz. 37]. Daarom moet de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging versterkt worden.

    (8)      Voorwaarde voor de doeltreffendheid van gerechtelijke procedures in burgerlijke en handelszaken is, dat de verzending en uitvoering van verzoeken om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten rechtstreeks en langs de snelste kanalen tussen de gerechten van de lidstaten verlopen.

    [...]

    (10)      Een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten dient vlot te worden uitgevoerd. Kan het verzoek niet binnen 90 dagen na ontvangst door het aangezochte gerecht worden uitgevoerd, dan is het aangezochte gerecht gehouden het verzoekende gerecht hiervan in kennis te stellen, met opgave van de redenen die een vlotte uitvoering van het verzoek in de weg staan.

    (11)      Met het oog op de doeltreffendheid van deze verordening blijft de mogelijkheid om een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten te weigeren, beperkt tot strikt begrensde buitengewone gevallen.

    [...]

    (16)      De uitvoering van het verzoek overeenkomstig artikel 10 moet geen aanleiding geven tot terugbetaling van rechten of kosten. Indien het aangezochte gerecht evenwel om terugbetaling verzoekt, dienen de vergoedingen betaald aan deskundigen en tolken, alsmede de door de toepassing van artikel 10, leden 3 en 4, veroorzaakte kosten, niet door dat gerecht gedragen te worden. In een dergelijk geval, dient het verzoekende gerecht de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de terugbetaling onverwijld geschiedt. Wanneer het advies van een deskundige wordt vereist, kan het aangezochte gerecht, vóór de uitvoering van het verzoek, het verzoekende gerecht verzoeken om een passend deposito of voorschot voor de gevraagde kosten.”

    6        Artikel 10 van verordening nr. 1206/2001, dat algemene bepalingen betreffende de uitvoering van het verzoek bevat, luidt:

    „1.      Het aangezochte gerecht voert het verzoek onverwijld en uiterlijk binnen 90 dagen na ontvangst van het verzoek uit.

    2.      Het aangezochte gerecht voert het verzoek uit overeenkomstig zijn nationale wet.

    3.      Het verzoekende gerecht kan met gebruikmaking van formulier A in de bijlage van het aangezochte gerecht verlangen dat het verzoek wordt uitgevoerd volgens een bijzondere vorm waarin wordt voorzien door zijn nationale wet. Aan die wens wordt door het aangezochte gerecht gehoor gegeven, tenzij deze vorm niet verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht, dan wel wegens grote praktische moeilijkheden niet mogelijk is. Indien het aangezochte gerecht op een van deze gronden geen gehoor geeft aan de wens, stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier E in de bijlage.

    4.      Het verzoekende gerecht kan van het aangezochte gerecht verlangen dat bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs gebruik wordt gemaakt van communicatietechnologie, in het bijzonder video‑ en teleconferenties.

    Aan die wens wordt door het aangezochte gerecht gehoor gegeven, tenzij deze vorm niet verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht, dan wel wegens grote praktische moeilijkheden niet mogelijk is.

    Indien het aangezochte gerecht op een van deze gronden geen gehoor geeft aan de wens, stelt het het verzoekende gerecht hiervan in kennis met gebruikmaking van formulier E in de bijlage.

    Indien het verzoekende of het aangezochte gerecht geen toegang heeft tot bovenbedoelde technische middelen, kunnen zij door de gerechten in onderlinge overeenstemming ter beschikking worden gesteld.”

    7        Artikel 14 van verordening nr. 1206/2001 bepaalt:

    „1.      Een verzoek om een persoon te verhoren wordt niet uitgevoerd indien de betrokken persoon zich beroept op een recht van verschoning of een verbod om een verklaring af te leggen gegrond op:

    a)      de wet van de lidstaat van het aangezochte gerecht; of

    b)      de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht, en het verschoningsrecht of het verbod is vermeld in het verzoek of, eventueel, op verzoek van het aangezochte gerecht is bevestigd door het verzoekende gerecht.

    2.      Afgezien van de in lid 1 genoemde gronden kan de uitvoering van een verzoek niet worden geweigerd dan indien:

    [...]

    d)      een deposito of voorschot waarom overeenkomstig artikel 18, lid 3, is verzocht niet is gestort binnen 60 dagen nadat het aangezochte gerecht daarom heeft verzocht.

    [...]”

    8        Artikel 18 van verordening nr. 1206/2001 luidt:

    „1.      De uitvoering van het verzoek overeenkomstig artikel 10 geeft geen aanleiding tot terugbetaling van rechten of kosten.

    2.      Indien het aangezochte gerecht evenwel om terugbetaling verzoekt, zorgt het verzoekende gerecht voor de onverwijlde terugbetaling van:

    –      de vergoedingen die betaald zijn aan deskundigen en tolken; en

    –      de kosten die veroorzaakt zijn door de toepassing van artikel 10, leden 3 en 4.

    De wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht bepaalt wie verplicht is de vergoeding of kosten te dragen.

    3.      Wanneer het advies van een deskundige wordt vereist, kan het aangezochte gerecht, vóór de uitvoering van het verzoek, het verzoekende gerecht verzoeken om een passend deposito of voorschot voor de gevraagde kosten. In alle andere gevallen vormt een deposito of voorschot geen voorwaarde voor de uitvoering van een verzoek.

    Partijen storten een deposito of voorschot indien de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht dat bepaalt.”

     Verdrag van Den Haag

    9        Met het Verdrag van Den Haag wordt beoogd de efficiëntie van de justitiële samenwerking in burgerlijke en handelszaken te verbeteren.

    10      Artikel 14 van het Verdrag van Den Haag luidt:

    „De uitvoering van de rogatoire commissie kan niet leiden tot terugbetaling van rechten of kosten van welke aard ook.

    Evenwel heeft de aangezochte Staat het recht van de verzoekende Staat de terugbetaling te verlangen van vergoedingen welke zijn betaald aan deskundigen en tolken, alsmede van de kosten welke zijn veroorzaakt door de toepassing van een bijzondere vorm welke door de verzoekende Staat verzocht is overeenkomstig het tweede lid van artikel 9.

    De aangezochte autoriteit welker wet het aan partijen overlaat de bewijzen te verzamelen en die niet in staat is zelf de rogatoire commissie uit te voeren, kan een daartoe geschikte persoon daarmede belasten na daartoe toestemming te hebben verkregen van de verzoekende autoriteit. Bij het verzoek tot een zodanige toestemming vermeldt de aangezochte autoriteit bij benadering de uit deze procedure voortvloeiende kosten. De toestemming brengt voor de verzoekende autoriteit de verplichting mee, die kosten terug te betalen. Is er geen toestemming verleend, dan kan de verzoekende autoriteit niet voor die kosten worden aangesproken.”

     Nationaal recht

    11      Artikel 85 van de Ustawa z dnia 28 lipca 2005 r. o kosztach sądowych w sprawach cywilnych (wet van 28 juli 2005 op de gerechtskosten in burgerlijke zaken; Dz. U van 2005, nr. 167, pos. 1398), zoals gewijzigd, voorziet in de mogelijkheid voor een getuige om te vragen dat de kosten in verband met zijn verschijning voor de rechter worden terugbetaald.

    12      § 101, lid 4, van de Rozporządzenie Ministra Sprawiedliwości z dnia 23 lutego 2007 r. Regulamin urzędowania Sądów powszechnych (verordening van de minister van Justitie van 23 februari 2007 inzake de organisatie van de gemeenrechtelijke gerechten; Dz. U de 2007, nr. 38, pos. 249), dat de beginselen van de verrekening tussen het aangezochte en het verzoekende gerecht regelt, luidt:

    „Indien het aangezochte gerecht aan personen die deelnemen aan de procedure, een vergoeding of een reiskostenvergoeding toekent, dient deze te worden betaald door middel van een voorschot op de uitgaven of, bij gebreke van een voorschot, uit de middelen van de schatkist en dient in dat geval bij de processtukken een verzoek om terugbetaling van die uitgaven door het verzoekende gerecht te worden gevoegd, met inachtneming van de in bijzondere bepalingen vervatte vereisten met betrekking tot de vaststelling van de uitgaven.”

    13      Overeenkomstig § 53 van de Rozporządzenie Ministra Sprawiedliwości z dnia 28 stycznia 2002 r. w sprawie szczegółowych czynności sądów w sprawach z zakresu międzynarodowego postępowania cywilnego oraz karnego w stosunkach międzynarodowych (verordening van de minister van Justitie van 28 januari 2002 betreffende bijzondere handelingen van de rechterlijke instanties op het gebied van de internationale burgerlijke en strafprocedure in de internationale betrekkingen; Dz. U de 2002, nr. 17, pos. 164) worden de kosten van rechtsbijstand vastgesteld in Poolse zloty. Die kosten worden door de schatkist gedragen. Na de uitvoering van het verzoek verlangt het gerecht terugbetaling van de kosten in Poolse valuta of in een converteerbare valuta die de tegenwaarde vormt van het bedrag in Poolse valuta. Volgens de verwijzende rechter wordt de terugbetaling van die kosten niet verlangd indien een internationaal verdrag kosteloze rechtsbijstand garandeert.

     Hoofdgeding en prejudiciële vraag

    14      Weryński heeft bij de Sąd Rejonowy dla Warszawy Śródmieścia een vordering tot schadevergoeding uit hoofde van een concurrentiebeding ingesteld tegen zijn voormalige werkgever Mediatel 4B spółka z o.o.

    15      In het kader van die procedure heeft de verwijzende rechter de Dublin Metropolitan District Court (Ierland) op de grondslag van verordening nr. 1206/2001 op 6 januari 2009 verzocht een getuige te verhoren. Het aangezochte gerecht stelde het getuigenverhoor evenwel afhankelijk van de betaling van een naar Iers recht te betalen getuigenvergoeding van 40 EUR. Het verzocht het Poolse gerecht bij schrijven van 12 januari 2009 om dit bedrag te betalen.

    16      De verwijzende rechter betwijfelt of dit verzoek gegrond is.

    17      De tussenkomst van het Poolse en het Ierse centrale orgaan, die zijn opgericht overeenkomstig artikel 3 van verordening nr. 1206/2001 en tot taak hebben oplossingen te zoeken indien zich moeilijkheden voordoen bij verzoeken om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten, is op niets uitgelopen.

    18      Naar het oordeel van het aangezochte gerecht en het Ierse centrale orgaan heeft het in artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1206/2001 geformuleerde verbod om rechten te heffen geen betrekking op getuigenvergoedingen. Naar Iers recht heeft de getuige aanspraak op terugbetaling van de kosten. Dit recht is in casu van toepassing omdat volgens artikel 10, lid 2, van deze verordening de bewijsverkrijging op grond van het recht van het aangezochte gerecht geschiedt. Daar artikel 18, leden 2 en 3, van deze verordening geen bepalingen over de terugbetaling van de getuigenvergoeding bevat, kan het aangezochte gerecht het verzoekende gerecht om terugbetaling van deze vergoeding verzoeken. Het Ierse centrale orgaan beroept zich ook op een soortgelijke praktijk in Engeland en Wales.

    19      Naar het oordeel van de verwijzende rechter is het standpunt van het aangezochte gerecht en van het Ierse centrale orgaan ongegrond.

    20      Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de letterlijke uitlegging van artikel 18, leden 1 en 2, van verordening nr. 1206/2001 dat er slechts drie uitzonderingen mogelijk zijn op het algemene verbod van „terugbetaling van rechten of kosten”. Artikel 10, lid 2, van deze verordening is als algemene bepaling niet van toepassing op de verhouding tussen het aangezochte en het verzoekende gerecht. Zelfs indien het Ierse recht voorziet in de verplichting om van het verzoekende gerecht terugbetaling van de getuigenvergoeding te verlangen, is een dergelijke bepaling bij deze stand van zaken in casu niet van toepassing overeenkomstig het beginsel van de voorrang van het gemeenschapsrecht. Afgezien van de aan deskundigen en tolken betaalde vergoedingen en de kosten die veroorzaakt zijn door de toepassing op verzoek van het verzoekende gerecht van de bijzondere procedure (artikel 10, lid 3, van deze verordening) of van communicatietechnologie (artikel 10, lid 4, van deze verordening), is het niet mogelijk om van het verzoekende gerecht de terugbetaling van rechten of kosten te verlangen.

    21      In die omstandigheden heeft de Sąd Rejonowy dla Warszawy Śródmieścia de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

    „Mag het aangezochte gerecht op grond van [verordening nr. 1206/2001] van het verzoekende gerecht een voorschot op de getuigenvergoeding of de terugbetaling van de aan een verhoorde getuige betaalde vergoeding verlangen, of dient het die vergoeding uit eigen middelen te betalen?”

     Bevoegdheid van het Hof en ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing

    22      De Europese Commissie betwijfelt of het Hof bevoegd is en of het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is.

    23      Zij vestigt de aandacht van het Hof erop dat de door de verwijzende rechter gegeven beslissingen vatbaar zijn voor hoger beroep en dat ingevolge artikel 68, lid 1, EG slechts de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen naar nationaal recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep, bevoegd zijn tot prejudiciële verwijzing naar het Hof met het oog op de uitlegging van de handelingen die de gemeenschapsinstellingen op grondslag van titel IV van het EG-Verdrag, „Visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen”, hebben vastgesteld.

    24      Voorts is zij van mening dat de vraag inzake de uitlegging van verordening nr. 1206/2001 niet noodzakelijk lijkt voor de beslechting van het hoofdgeding en bovendien betrekking heeft op de administratieve werking van de gerechten. De vraag voldoet dan ook niet aan de in de rechtspraak gestelde eisen ten aanzien van de ontvankelijkheid van verzoeken om een prejudiciële beslissing.

    25      Ofschoon het niet gaat om werkelijke excepties, acht het Hof het noodzakelijk die kwesties ambtshalve te onderzoeken.

    26      Wat de mogelijke onbevoegdheid van het Hof betreft, zij eraan herinnerd dat het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op verordening nr. 1206/2001, die is vastgesteld op de grondslag van de artikelen 61, sub c, EG en 67, lid 1, EG, welke bepalingen deel uitmaken van titel IV van het EG-Verdrag.

    27      Dit verzoek is op 23 juli 2009, dus vóór de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, ingediend. Ingevolge het op dat moment geldende artikel 68 EG moet dus worden nagegaan of de verwijzende rechter in het hoofdgeding kon worden beschouwd als een rechterlijke instantie die in laatste aanleg uitspraak doet.

    28      Vastgesteld moet evenwel worden dat artikel 68 EG per 1 december 2009 is ingetrokken. Met het Verdrag van Lissabon is de vroegere beperking van het recht van verwijzing van artikel 68, lid 1, EG dus komen te vervallen, en deze beperking is niet vervangen. Voor verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van handelingen op het gebied van visa, asiel, immigratie en andere beleidsterreinen die verband houden met het vrije verkeer van personen geldt voortaan de algemene regeling van verzoeken om een prejudiciële beslissing van artikel 267 VWEU. Bijgevolg is artikel 267 VWEU ook van toepassing bij verzoeken betreffende verordening nr. 1206/2001.

    29      Gelet op de uitbreiding van het recht van prejudiciële verwijzing in het Verdrag van Lissabon, zijn rechters in eerste aanleg dus voortaan ook verwijzingsbevoegd wanneer in het kader van titel IV van het EG-Verdrag vastgestelde handelingen in het geding zijn.

    30      Het in artikel 267 VWEU beoogde doel om een efficiënte samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties op te zetten en het beginsel van proceseconomie pleiten ervoor om verzoeken om een prejudiciële beslissing die door lagere rechters tijdens de overgangsperiode kort voor de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon zijn ingediend en pas na de inwerkingtreding van dat Verdrag door het Hof worden behandeld, als ontvankelijk aan te merken. Een niet-ontvankelijkverklaring zou in dit geval immers alleen tot gevolg hebben dat het inmiddels verwijzingsbevoegde gerecht dezelfde prejudiciële vraag nogmaals indient, hetgeen tot buitensporig veel processuele formaliteiten en een onnodige verlenging van de duur van de procedure in het hoofdgeding zou leiden.

    31      Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het Hof sinds 1 december 2009 bevoegd is voor de behandeling van een prejudiciële verwijzing door een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, ook indien het verzoek vóór die datum werd ingediend.

    32      Vastgesteld moet dus worden dat zelfs als het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing bij de indiening ervan niet aan de vereisten van artikel 68, lid 1, EG voldeed, dat probleem door de intrekking van die bepaling en de daaruit voortvloeiende uitbreiding van de bevoegdheden van het Hof is verholpen.

    33      Derhalve moet worden vastgesteld dat het Hof bevoegd is om het verzoek om een prejudiciële beslissing te behandelen.

    34      Wat de door de Commissie opgeworpen eerste kwestie met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid betreft, te weten dat de uitlegging van verordening nr. 1206/2001 niet noodzakelijk lijkt voor de beslechting van het hoofdgeding, zij eraan herinnerd dat het vermoeden van relevantie dat op de prejudiciële vragen van nationale rechterlijke instanties rust, slechts in uitzonderingsgevallen kan worden opgeheven, namelijk wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van de in die vragen genoemde bepalingen van het recht van de Unie geen verband houdt met het voorwerp van het geding (zie met name arresten van 16 juni 2005, Pupino, C‑105/03, Jurispr. blz. I‑5285, punt 30, en 28 juni 2007, Dell’Orto, C‑467/05, Jurispr. blz. I‑5557, punt 40).

    35      Bijgevolg moet worden nagegaan of de aan het Hof voorgelegde vraag noodzakelijk is om de verwijzende rechterlijke instantie in staat te stellen tot het „wijzen van haar vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU.

    36      Ten eerste moet worden opgemerkt dat de voorgelegde vraag ertoe strekt te vernemen of het verzoekende gerecht bepaalde kosten die verbonden zijn aan het verhoor van een getuige door het aangezochte gerecht, dient te dragen.

    37      Ten tweede moet worden vastgesteld dat de Poolse regering ter terechtzitting heeft gepreciseerd dat de getuige overeenkomstig het verzoek van het verzoekende gerecht werd verhoord, doch pas nadat dit gerecht op 28 april 2009 het door het aangezochte gerecht gevraagde bedrag van 40 EUR had betaald. Deze betaling is in de schriftelijke opmerkingen van Ierland ook bevestigd.

    38      Ondanks die betaling en het verhoor van de getuige is de voorgelegde vraag weliswaar nog steeds relevant wat betreft de rechtsgrondslag van dat voorschot en met name wat betreft een eventuele teruggave van die betaling indien zij onverschuldigd blijkt te zijn geweest, maar heeft het antwoord erop geen rechtstreekse gevolgen voor de uitkomst van het geding tussen Weryński en Mediatel 4B spółka z o.o., dat betrekking heeft op de toekenning van schadevergoeding uit hoofde van een concurrentiebeding.

    39      Zoals de advocaat-generaal in punt 36 van haar conclusie heeft opgemerkt, moet evenwel worden vastgesteld dat de meeste vragen inzake de uitlegging van verordening nr. 1206/2001 ten aanzien van de bewijsverkrijging slechts indirect betrekking zullen hebben op het hoofdgeding. Wanneer te hoge eisen zouden worden gesteld aan de relevantie van de prejudiciële vraag voor de beslechting van het geding, zou een uitlegging door middel van een prejudiciële verwijzing in veel gevallen niet mogelijk zijn.

    40      In aanmerking moet worden genomen dat er een oplossing moet komen voor een vraagstuk dat de samenwerking tussen gerechten heeft belemmerd en dat een belemmering zal blijven zolang het niet wordt opgelost. In het hoofdgeding waren noch de gerechten van de betrokken lidstaten noch het Poolse en het Ierse centrale orgaan in staat een oplossing te vinden. In dat geval kan alleen een uitspraak van het Hof ervoor zorgen dat het doel van verordening nr. 1206/2001, namelijk bijdragen aan de vereenvoudiging en bespoediging van gerechtelijke procedures in burgerlijke en handelszaken, doeltreffend wordt bereikt.

    41      Daaruit volgt dat slechts door het begrip „wijzen van haar vonnis” in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU ruim uit te leggen, kan worden voorkomen dat tal van procedurekwesties, met name bij de toepassing van verordening nr. 1206/2001, niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd.

    42      Dat begrip moet dus aldus worden begrepen dat het betrekking heeft op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechter, zodat het Hof in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van de Unierechtelijke procedurevoorschriften die de verwijzende rechter dient toe te passen om zijn vonnis te wijzen. Anders gezegd omvat dit begrip het hele wordingsproces van het vonnis, met inbegrip van alle vragen betreffende de proceskosten.

    43      Wat de tweede grond voor de mogelijke niet-ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek betreft, stelt de Commissie dat de vraag van de verwijzende rechter betrekking heeft op diens administratieve werking, te weten de samenwerking tussen gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken. Deze vraag heeft dus geen betrekking op de rechterlijke functie van dat gerecht. De Commissie heeft benadrukt dat de verwijzende rechterlijke instantie in casu als overheidsorgaan optreedt ten aanzien van de kosten die verbonden zijn aan de uitvoering van het bewijsverzoek door het gerecht van een andere lidstaat.

    44      Dienaangaande zij eraan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (zie met name beschikking van 22 januari 2002, Holto, C‑447/00, Jurispr. blz. I‑735, punt 17, en arrest van 12 augustus 2008, Santesteban Goicoechea, C‑296/08 PPU, Jurispr. blz. I‑6307, punt 40).

    45      Hoewel de samenwerking tussen gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging niet noodzakelijkerwijs uitmondt in een rechterlijke uitspraak, is het verhoor van een getuige door een gerecht, zoals in casu, een handeling die wordt verricht in het kader van een rechterlijke procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken van een rechterlijke uitspraak vertoont. De kwestie van de aan het verhoor verbonden kosten maakt deel uit van die procedure. Bijgevolg is er sprake van een rechtstreeks verband tussen de prejudiciële vraag en het vervullen van een rechterlijke taak door de verwijzende rechter.

    46      Aangezien geen van de mogelijke gronden voor niet-ontvankelijkheid in aanmerking is genomen, moet het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk worden geacht.

     Beantwoording van de prejudiciële vraag

    47      De verwijzende rechter wenst in wezen te vernemen of hij verplicht is om de kosten van de door het aangezochte gerecht verhoorde getuige te dragen, in de vorm van een voorschot of van terugbetaling van de kosten.

    48      Vastgesteld moet worden dat de feiten van het hoofdgeding overeenkomstig artikel 1, lid 1, van verordening nr. 1206/2001 binnen de werkingssfeer van deze richtlijn vallen, nu een gerecht van een lidstaat het bevoegde gerecht van een andere lidstaat verzoekt een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten. Het verhoren van een getuige is in artikel 4, lid 1, sub e, van deze verordening uitdrukkelijk als voorwerp van een verzoek vermeld.

    49      Blijkens artikel 10, lid 2, van verordening nr. 1206/2001 voert het aangezochte gerecht het verzoek overeenkomstig zijn nationale wet uit. Naar Iers recht is een getuige slechts verplicht om voor de rechter te verschijnen wanneer hem van tevoren een reiskostenvergoeding is betaald („viaticum”). De vraag is of die vergoeding moet worden betaald door het aangezochte of door het verzoekende gerecht.

    50      In de eerste plaats dient te worden onderzocht of het verzoekende gerecht kon worden verplicht tot betaling van een voorschot op de getuigenvergoeding aan het aangezochte gerecht en bijgevolg of het aangezochte gerecht het verhoor van die getuige net zolang kon weigeren tot het verzoekende gerecht dat voorschot had betaald.

    51      De gronden voor weigering van een dergelijk verzoek zijn te vinden in artikel 14 van verordening nr. 1206/2001. Artikel 14, lid 2, sub d, betreft het geval waarin het verzoekende gerecht niet het deposito of voorschot heeft gestort waarom overeenkomstig artikel 18, lid 3, van deze verordening is verzocht. Krachtens laatstgenoemde bepaling mag het aangezochte gerecht een voorschot op de kosten van deskundigen verlangen alvorens het verzoek uit te voeren. Voor het getuigenverhoor is in die bepaling evenwel niet in het vereiste van een voorschot voorzien.

    52      Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van haar conclusie heeft opgemerkt, zou het feit dat de uitvoering van een verzoek afhankelijk wordt gesteld van de betaling van een getuigenvergoeding, slechts in overeenstemming zijn met artikel 14 van verordening nr. 1206/2001 wanneer de in deze bepaling genoemde gevallen niet limitatief, doch slechts bij wege van voorbeeld waren opgesomd.

    53      Dienaangaande moet worden vastgesteld dat de formulering van artikel 14, lid 2, van verordening nr. 1206/2001 tegen een dergelijke uitlegging pleit. In deze bepaling wordt immers bepaald dat de uitvoering van een verzoek om een persoon te verhoren, afgezien van de in lid 1 van dat artikel genoemde gronden, „niet [kan] worden geweigerd dan” in bepaalde gevallen. Bovendien is in punt 11 van de considerans van verordening nr. 1206/2001 beklemtoond dat de mogelijkheid om een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten te weigeren, met het oog op de doeltreffendheid van die verordening beperkt blijft tot strikt afgebakende buitengewone gevallen. Hieruit volgt dat de gronden waarop de uitvoering van een dergelijk verzoek mag worden geweigerd, de gronden zijn die in artikel 14 van deze verordening limitatief zijn opgesomd.

    54      Het aangezochte gerecht mocht het getuigenverhoor dus niet afhankelijk stellen van de voorafgaande betaling van een voorschot op de getuigenvergoeding. Het verzoekende gerecht was dan ook niet verplicht een dergelijk voorschot te betalen.

    55      In de tweede plaats moet worden nagegaan of het aangezochte gerecht mocht verlangen dat het verzoekende gerecht de getuigenvergoeding terugbetaalt.

    56      Artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1206/2001 bepaalt dat de uitvoering van een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten, geen aanleiding geeft tot terugbetaling van rechten of kosten. Beslissend is dus of getuigenvergoedingen als rechten of kosten in de zin van deze bepaling kunnen worden gekwalificeerd.

    57      Het aangezochte gerecht heeft erop gewezen dat naar Iers recht getuigen slechts verplicht zijn om voor de rechter een verklaring af te leggen wanneer zij van tevoren een vergoeding voor hun onkosten hebben ontvangen, voor de betaling waarvan de partij die de getuigen oproept, en niet het gerecht, verantwoordelijk is. Het gaat volgens het aangezochte gerecht daarbij dus niet om gerechtskosten. Dit mechanisme strookt haars inziens met het contradictoire karakter van de Ierse civiele procedure.

    58      Gepreciseerd dient evenwel te worden dat het begrip „kosten” als een autonoom begrip van het recht van de Unie moet worden opgevat en niet van de kwalificatie naar nationaal recht kan afhangen. Zou het kostenvraagstuk van de nationale definitie van dat begrip afhangen, dan ware dit immers in strijd met de geest en het doel van verordening nr. 1206/2001, die een snelle en ongecompliceerde uitvoering van bewijsverzoeken tot doel heeft.

    59      Wat de in artikel 18, lid 1, van deze verordening gebruikte begrippen betreft, moeten onder „rechten” de door het gerecht voor zijn werkzaamheden in rekening gebrachte kosten worden verstaan, terwijl met „kosten” de bedragen worden bedoeld die het gerecht tijdens de procedure aan derden betaalt, met name aan deskundigen of getuigen.

    60      Zoals de advocaat-generaal in punt 54 van haar conclusie heeft opgemerkt, vindt deze uitlegging steun in een systematisch argument. Zou artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1206/2001 enkel betrekking hebben op institutionele kosten, dan was het niet noodzakelijk om, als uitzondering op het in lid 1 vervatte verbod, in artikel 18, lid 2, te voorzien in terugbetaling van de kosten van deskundigen. Aangezien de kosten van deskundigen niet als institutionele kosten kunnen worden aangemerkt, vallen zij van meet af aan niet onder dat verbod.

    61      Hieruit volgt dat vergoedingen die aan een door het aangezochte gerecht verhoorde getuige worden betaald, vallen onder het begrip „kosten” in de zin van artikel 18, lid 1, van verordening nr. 1206/2001.

    62      Met betrekking tot de verplichting tot terugbetaling van die kosten zij eraan herinnerd dat het doel van verordening nr. 1206/2001 blijkens de punten 2, 7, 8, 10 en 11 van de considerans ervan een eenvoudige, efficiënte en snelle afwikkeling van grensoverschrijdende bewijsverkrijging is. De bewijsverkrijging, door een gerecht van een lidstaat, in een andere lidstaat mag niet tot een vertraging van nationale procedures leiden. Om die reden is met verordening nr. 1206/2001 een voor alle lidstaten − met uitzondering van het Koninkrijk Denemarken − bindende regeling in het leven geroepen waarmee hindernissen die op dit gebied kunnen ontstaan, kunnen worden weggenomen.

    63      Een terugbetalingsverplichting voor het verzoekende gerecht kan dus enkel ontstaan wanneer een van de uitzonderingen van artikel 18, lid 2, van verordening nr. 1206/2001 van toepassing is.

    64      In dat artikel is bepaald dat de vergoedingen die betaald zijn aan deskundigen en tolken, en de kosten die veroorzaakt zijn door de toepassing van artikel 10, leden 3 en 4, van verordening nr. 1206/2001 worden terugbetaald. Artikel 10, lid 3, van deze verordening heeft betrekking op de situatie waarin het verzoekende gerecht verlangt dat het verzoek wordt uitgevoerd volgens een bijzondere vorm, en artikel 10, lid 4, regelt de bewijsverkrijging met gebruikmaking van communicatietechnologie. Getuigenvergoedingen worden daarin evenwel niet genoemd.

    65      Zoals de advocaat-generaal in de punten 60 tot en met 61 van haar conclusie en de Commissie hebben betoogd, pleit voorts ook de ontstaansgeschiedenis van verordening nr. 1206/2001 ervoor dat getuigenvergoedingen niet voor terugbetaling in aanmerking komen. Blijkens punt 6 van de considerans en artikel 21, lid 1, van verordening nr. 1206/2001 vervangt deze verordening het Verdrag van Den Haag. Bijgevolg kan voor de uitlegging van deze verordening worden teruggegrepen op de toepasselijke bepalingen van het Verdrag van Den Haag.

    66      Artikel 18 van verordening nr. 1206/2001 komt inhoudelijk overeen met artikel 14 van het Verdrag van Den Haag, waarvan de tweede alinea de aangezochte staat het recht geeft om van de verzoekende staat de terugbetaling te verlangen van vergoedingen welke zijn betaald aan deskundigen en tolken, alsmede van de kosten welke zijn veroorzaakt door de toepassing van een bijzondere vorm welke door de verzoekende Staat verzocht is overeenkomstig artikel 9, tweede alinea, van dit Verdrag.

    67      In dit verband moet in herinnering worden gebracht dat het Verdrag van Den Haag de formulering van artikel 16 van het Verdrag van Den Haag van 1 maart 1954 betreffende de burgerlijke rechtsvordering heeft gewijzigd, waarin nog uitdrukkelijk was voorzien in het beginsel dat getuigenvergoedingen werden terugbetaald. Uit het toelichtend rapport bij het Verdrag van Den Haag blijkt dat het aantal gevallen waarin kosten voor terugbetaling in aanmerking komen, ten opzichte van het Verdrag van Den Haag van 1 maart 1954 vrijwillig moest worden verminderd. Om die reden is er bewust voor gekozen de terugbetaling van getuigenvergoedingen, juist wegens de doorgaans lage bedragen ervan, te laten vervallen.

    68      Dat verordening nr. 1206/2001 de formulering van artikel 14 van het Verdrag van Den Haag heeft overgenomen, pleit dan ook tegen het beginsel dat getuigenvergoedingen worden terugbetaald. Ingevolge artikel 18, lid 1, van deze verordening hoeven die kosten derhalve niet te worden terugbetaald.

    69      Op de gestelde vraag dient dus te worden geantwoord dat de artikelen 14 en 18 van verordening nr. 1206/2001 aldus moeten worden uitgelegd dat een verzoekend gerecht niet verplicht is om een voorschot op de getuigenvergoeding aan het aangezochte gerecht te betalen of om de aan een verhoorde getuige betaalde vergoeding terug te betalen.

     Kosten

    70      Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

    De artikelen 14 en 18 van verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken, moeten aldus worden uitgelegd dat een verzoekend gerecht niet verplicht is om een voorschot op de getuigenvergoeding aan het aangezochte gerecht te betalen of om de aan een verhoorde getuige betaalde vergoeding terug te betalen.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Pools.

    Top