Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 62003CJ0537

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 30 juni 2005.
    Katja Candolin, Jari-Antero Viljaniemi en Veli-Matti Paananen tegen Vahinkovakuutusosakeyhtiö Pohjola en Jarno Ruokoranta.
    Verzoek om een prejudiciële beslissing: Korkein oikeus - Finland.
    Verplichte motorrijtuigenverzekering - Richtlijnen 84/5/EEG en 90/232/EEG - Wettelijke aansprakelijkheidsregelingen - Bijdrage van inzittende tot schade - Weigering of beperking van recht op schadevergoeding.
    Zaak C-537/03.

    Jurisprudentie 2005 I-05745

    ECLI identifier: ECLI:EU:C:2005:417

    Zaak C‑537/03

    Katja Candolin e.a.

    tegen

    Vahinkovakuutusosakeyhtiö Pohjola en Jarno Ruokoranta

    (verzoek van de Korkein oikeus om een prejudiciële beslissing)

    „Verplichte motorrijtuigenverzekering – Richtlijnen 84/5/EEG en 90/232/EEG – Wettelijke aansprakelijkheid – Bijdrage van inzittende tot schade – Weigering of beperking van recht op schadevergoeding”

    Conclusie van advocaat-generaal L. A. Geelhoed van 10 maart 2005 

    Arrest van het Hof (Eerste kamer) van 30 juni 2005 

    Samenvatting van het arrest

    Harmonisatie van wetgevingen – Verzekering wettelijke aansprakelijkheid motorrijtuigen – Richtlijnen 72/166, 84/5 en 90/232 – Bepalen van wettelijke aansprakelijkheid voor ongevallen ten gevolge van deelneming aan verkeer van motorvoertuigen – Voorwaarden voor beperking van recht op schadevergoeding door verplichte verzekering wegens bijdrage tot schade door inzittende die slachtoffer is van ongeval – Bevoegdheid van lidstaten – Grenzen – Invloed van hoedanigheid van „eigenaar van voertuig” van betrokken inzittende – Geen

    (Richtlijnen van de Raad 72/166, art. 3, lid 1, 84/5, art. 2, lid 1, en 90/232, art. 1)

    Uit het doel en de bewoordingen van richtlijnen 72/166, 84/5 en 90/232 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, blijkt dat deze er niet toe strekken de wettelijke aansprakelijkheidsregelingen van de lidstaten te harmoniseren, en dat de lidstaten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht bevoegd blijven te bepalen, welke wettelijke aansprakelijkheidsregeling geldt voor ongevallen ten gevolge van de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen, en met name onder welke voorwaarden het recht op door de verplichte motorrijtuigenverzekering te betalen schadevergoeding kan worden beperkt op grond dat de inzittende die slachtoffer is van het ongeval, heeft bijgedragen tot de schade.

    De lidstaten moeten hun bevoegdheden evenwel uitoefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht en, in het bijzonder, met artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166, artikel 2, lid 1, van richtlijn 84/5 en artikel 1 van richtlijn 90/232, die beogen te waarborgen dat alle inzittenden die het slachtoffer zijn van een door een voertuig veroorzaakt ongeval, op grond van de verplichte motorrijtuigenverzekering schadeloosstelling voor de door hen opgelopen schade kunnen verkrijgen. De nationale bepalingen die de vergoeding van schade veroorzaakt door ongevallen ten gevolge van de deelneming van voertuigen aan het verkeer regelen, kunnen dus niet tot gevolg hebben dat die bepalingen geen nuttig effect sorteren.

    Dit zou met name het geval zijn indien een nationale regeling aan de hand van algemene en abstracte criteria, louter op grond van het feit dat de inzittende tot de schade heeft bijgedragen, hetzij hem het recht ontzegt om door de verplichte motorrijtuigenverzekering te worden vergoed, hetzij dit recht op onevenredige wijze beperkt. Het feit dat de betrokken inzittende de eigenaar is van het voertuig waarvan de bestuurder het ongeval heeft veroorzaakt, is in dit verband niet relevant.

    (cf. punten 24, 27-29, 31, 35 en dictum)




    ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

    30 juni 2005 (*)

    „Verplichte motorrijtuigenverzekering – Richtlijnen 84/5/EEG en 90/232/EEG – Wettelijke aansprakelijkheidsregelingen – Bijdrage van inzittende tot schade – Weigering of beperking van recht op schadevergoeding”

    In zaak C‑537/03,

    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 234 EG, ingediend door de Korkein oikeus (Finland) bij beslissing van 19 december 2003, ingekomen bij het Hof op 22 december 2003, in de procedure

    Katja Candolin,

    Jari-Antero Viljaniemi,

    Veli-Matti Paananen

    tegen

    Vahinkovakuutusosakeyhtiö Pohjola,

    Jarno Ruokoranta,

    wijst

    HET HOF VAN JUSTITIE (Eerste kamer),

    samengesteld als volgt: P. Jann, kamerpresident, K. Lenaerts, J. N. Cunha Rodrigues (rapporteur), E. Juhász en M. Ilešič, rechters,

    advocaat-generaal: L. A. Geelhoed,

    griffier: H. von Holstein, adjunct-griffier,

    gezien de stukken en na de terechtzitting op 19 januari 2005,

    gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

    –       V.‑M. Paananen, vertegenwoordigd door M. Hunnakko, asianajaja,

    –       de Vahinkovakuutusosakeyhtiö Pohjola, vertegenwoordigd door M. Mäkelä als gemachtigde,

    –       de Finse regering, vertegenwoordigd door T. Pynnä als gemachtigde,

    –       de Duitse regering, vertegenwoordigd door M. Lumma als gemachtigde,

    –       de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door E. Riedl als gemachtigde,

    –       de Zweedse regering, vertegenwoordigd door K. Norman als gemachtigde,

    –       de Noorse regering, vertegenwoordigd door I. Djupvik als gemachtigde, bijgestaan door T. Nordby, advocate,

    –       de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door E. Traversa en M. Huttunen als gemachtigden,

    gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 maart 2005,

    het navolgende

    Arrest

    1       Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB 1984, L 8, blz. 17; hierna: „Tweede richtlijn”) en van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven (PB L 129, blz. 33; hierna: „Derde richtlijn”).

    2       Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen K. Candolin, J.‑A. Viljaniemi en V.‑M. Paananen enerzijds, en de verzekeringsmaatschappij Vahinkovakuutusosakeyhtiö Pohjola (hierna: „Pohjola”) en J. Ruokoranta anderzijds, betreffende de vergoedingen die aan hen moeten worden betaald na een auto-ongeval.

      Het rechtskader

     De gemeenschapsregeling

    3       Artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG van de Raad van 24 april 1972 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven en de controle op de verzekering tegen deze aansprakelijkheid (PB L 103, blz. 1; hierna: „Eerste richtlijn”) bepaalt:

    „Iedere lidstaat treft […] de nodige maatregelen opdat de wettelijke aansprakelijkheid met betrekking tot de deelneming aan het verkeer van voertuigen die gewoonlijk op zijn grondgebied zijn gestald, door een verzekering is gedekt. De dekking van de schade alsmede de voorwaarden van deze verzekering worden in deze maatregelen vastgesteld.”

    4       De zevende en de negende overweging van de considerans van de Tweede richtlijn luiden als volgt:

    „Overwegende dat het in het belang van de slachtoffers is dat de gevolgen van bepaalde uitsluitingsclausules worden beperkt tot de betrekkingen tussen de verzekeraar en de voor het ongeval aansprakelijke persoon; […]

    […]

    Overwegende dat aan de familieleden van de verzekeringnemer, van de bestuurder of van iedere andere aansprakelijke persoon, tenminste wat hun lichamelijk letsel betreft, een bescherming moet worden verleend die gelijkwaardig is aan die welke wordt toegekend aan andere derden die het slachtoffer van een ongeval zijn.”

    5       Artikel 2, lid 1, van diezelfde Tweede richtlijn bepaalt:

    „Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen, opdat alle wettelijke bepalingen of contractuele clausules in een verzekeringspolis, afgegeven overeenkomstig artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG, op grond waarvan van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen:

    –       door personen die daartoe niet uitdrukkelijk of stilzwijgend gemachtigd zijn, of

    –       door personen die geen rijbewijs hebben om het betrokken voertuig te besturen, of

    –       door personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het betrokken voertuig niet in acht hebben genomen,

    voor de toepassing van artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG geacht worden niet te gelden inzake aanspraken van derden die slachtoffer zijn van een ongeval.

    De in het eerste streepje bedoelde bepaling of clausule kan echter worden tegengeworpen aan personen die geheel vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt, wanneer de verzekeraar kan bewijzen dat zij wisten dat het voertuig gestolen was.

    […]”

    6       Artikel 1 van de Derde richtlijn bepaalt:

    „Onverminderd artikel 2, lid 1, tweede alinea, van richtlijn 84/5/EEG, dekt de in artikel 3, lid 1, van richtlijn 72/166/EEG bedoelde verzekering de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer.

    […]”

     De nationale regeling

    7       Ten tijde van de feiten in het hoofdgeding luidde artikel 7, leden 1 en 3, van de Liikennevakuutuslaki (279/1959) (Wet motorrijtuigenverzekering) van 26 juni 1959, zoals gewijzigd bij wet 656/1994, als volgt:

    „1.      Wanneer degene die getroffen is door een verkeersongeval, zelf aan het ontstaan daarvan heeft bijgedragen, kan de vergoeding voor schade anders dan voor lichamelijk letsel worden verlaagd of geweigerd naar gelang van de eigen schuld, de wijze waarop het voertuig werd bestuurd en andere omstandigheden die van invloed waren op het ongeval. Indien iemand door eigen schuld of door grove nalatigheid bij zichzelf lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, zal slechts schadevergoeding plaatsvinden voorzover andere omstandigheden van invloed waren op het ontstaan van de schade.

    […]

    3.      Indien iemand bij zichzelf lichamelijk letsel heeft veroorzaakt bij het besturen van een motorvoertuig waarbij het alcoholgehalte in het bloed tijdens of vlak na de rit minstens 1,2 promille bedroeg of er bij hem sprake was van ten minste 0,6 milligram alcohol per liter uitgeademde lucht of hij schade heeft veroorzaakt bij het besturen van een voertuig, terwijl zijn vaardigheid voor foutloos rijden aanmerkelijk was verminderd doordat hij onder invloed was van alcohol of een ander bedwelmend middel dan alcohol, dan wel gelijktijdig onder invloed was van alcohol en een ander bedwelmend middel dan alcohol, wordt de schade door de verzekeraar van het voertuig slechts vergoed indien daartoe een bijzondere reden is. Hetgeen hierboven is gezegd over het recht op schadeloosstelling van de bestuurder, geldt eveneens voor de inzittenden die zich ten tijde van het ongeval in de auto bevonden en zich bewust waren of zich bewust hadden moeten zijn van bovengenoemde staat van de bestuurder.”

    8       Nadat de Commissie van de Europese Gemeenschappen op 20 maart 2002 aan de Republiek Finland een met redenen omkleed advies had gericht, werd bij wet 548/2002 de tweede volzin van ditzelfde artikel 7, lid 3, gewijzigd. De nieuwe bepaling luidt als volgt:

    „Een vergoeding aan een inzittende kan op grond van zijn eigen bijdrage tot de schade naar redelijkheid worden verminderd, indien hij zich bij het ongeval in een voertuig met een bestuurder zoals bedoeld in dit lid bevond.”

    9       Sinds op 1 februari 2003 wet 1144/2002 van kracht is geworden, bepaalt artikel 7, lid 1, van de Liikennevakuutuslaki het volgende:

    „Indien iemand door eigen schuld bij zichzelf lichamelijk letsel heeft veroorzaakt, zal schadeloosstelling slechts plaatsvinden voorzover andere omstandigheden van invloed waren op het ontstaan van de schade. Indien iemand door grove onachtzaamheid de door hem geleden letselschade mede heeft doen ontstaan, kan de vergoeding verminderd of geweigerd worden naar gelang van wat gezien de omstandigheden redelijk is.”

     Het hoofdgeding en de prejudiciële vragen

    10     Op 21 april 1997 reden T. Candolin, de moeder van K. Candolin, alsmede Viljaniemi en Paananen mee in de auto van laatstgenoemde, die bij die gelegenheid werd bestuurd door Ruokoranta. Tijdens deze rit gebeurde er een verkeersongeval, met de dood van T. Candolin alsook ernstige verwondingen van de andere inzittenden tot gevolg.

    11     Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de bestuurder en alle andere inzittenden dronken waren.

    12     De Porin käräjäoikeus (rechtbank van eerste aanleg te Pori) heeft Ruokoranta een gevangenisstraf en de verplichting tot het schadeloosstellen van K. Candolin, Viljaniemi en Paananen opgelegd. Met betrekking tot de vraag of Pohjola de opgelegde schadevergoedingen diende te betalen, was deze rechterlijke instantie van oordeel dat de inzittenden de staat van dronkenschap van de bestuurder hadden moeten waarnemen, en heeft zij geoordeeld dat in beginsel geen van hen − overeenkomstig artikel 7, lid 3, van de Liikennevakuutuslaki, zoals gewijzigd bij wet 656/1994 − aanspraak kon maken op schadevergoeding van deze verzekeringsmaatschappij. Indien er evenwel sprake zou zijn van een „bijzondere reden” zoals bedoeld in genoemde bepaling, kon worden beslist dat Pohjola de schadevergoeding diende uit te keren. De Porin käräjäoikeus heeft beslist dat, gelet op de ernstige letsels die Paananen had opgelopen, en op het feit dat Ruokoranta, gezien zijn financiële situatie, er waarschijnlijk niet in zou slagen hem schadeloos te stellen, Pohjola deze schadevergoeding diende te betalen. Deze rechtelijke instantie was evenwel van mening dat, wat K. Candolin en Viljaniemi betreft, geen enkele „bijzondere reden” kon worden aangevoerd.

    13     In het hoger beroep heeft de Turun hovioikeus (hof van beroep te Turku) geoordeeld dat Pohjola ook de schadevergoeding die Ruokoranta aan Paananen verschuldigd was, niet hoefde te betalen.

    14     K. Candolin alsmede Viljaniemi en Paananen hebben daarop bij de Korkein oikeus (hooggerechtshof) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van de Turun hovioikeus. Zij vorderen dat hun schadevergoeding door de verzekeringsmaatschappij wordt gedragen op grond van de motorrijtuigenverzekering. Pohjola betwist haar verplichting tot schadeloosstelling op grond dat, indien iemand in een voertuig plaatsneemt wetende dat hij daarbij meer dan het normale schaderisico loopt, die persoon de gevolgen van zijn handelwijze zelf dient te dragen.

    15     Omdat zij van oordeel was dat de wettelijke bepalingen, zoals die op het tijdstip van de feiten van kracht waren, overeenkomstig het gemeenschapsrecht moeten worden uitgelegd, heeft de Korkein oikeus de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:

    „1)      Legt artikel 1 van de Derde richtlijn […], volgens welke de verzekering de aansprakelijkheid voor lichamelijk letsel van de inzittenden van een voertuig, met uitzondering van de bestuurder, ten gevolge van de deelneming van dat voertuig aan het verkeer dekt, of enige andere bepaling of beginsel van gemeenschapsrecht een beperking op bij de beoordeling naar het nationale recht van de betekenis van de eigen bijdrage van de inzittende aan de situatie, met betrekking tot zijn recht op schadeloosstelling uit hoofde van de verplichte motorrijtuigenverzekering?

    2)      Is het verenigbaar met het gemeenschapsrecht dat het recht van de inzittende op schadevergoeding uit hoofde van de verplichte motorrijtuigenverzekering ter zake van een ongeval met een motorvoertuig in enige andere situatie dan die welke is genoemd in artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn […] wordt uitgesloten of beperkt op grond van de handelwijze van de inzittende? Kan dit bijvoorbeeld het geval zijn indien een persoon als passagier heeft plaatsgenomen in een voertuig hoewel hij had kunnen inschatten dat er een meer dan normaal risico was dat zich een ongeval zou voordoen en dat hij schade zou oplopen?

    3)      Staat het gemeenschapsrecht eraan in de weg dat de dronkenschap van de bestuurder die een uitwerking had op diens vaardigheid om het voertuig veilig te besturen, als een dergelijke factor in aanmerking wordt genomen?

    4)      Staat het gemeenschapsrecht eraan in de weg dat de schadeloosstelling uit hoofde van de verplichte motorrijtuigenverzekering ter zake van lichamelijk letsel van de eigenaar van de auto die zich als passagier in de auto bevond, strikter wordt beoordeeld dan die van de andere inzittenden op grond van het feit dat hij zijn auto heeft laten besturen door iemand die onder invloed van alcohol verkeerde?”

     Beantwoording van de prejudiciële vragen

    16     Met deze vragen, die samen dienen te worden behandeld, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn, en artikel 1 van de Derde richtlijn zich verzetten tegen een nationale regeling krachtens welke de door de verplichte motorrijtuigenverzekering uit te keren schadevergoeding kan worden geweigerd of beperkt op grond dat de inzittende heeft bijgedragen tot de door hem opgelopen schade, en of het antwoord op deze vraag anders ligt indien de inzittende de eigenaar van het voertuig is.

    17     Vooraf zij eraan herinnerd dat de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn enerzijds het vrije verkeer beogen te waarborgen, zowel van de gewoonlijk op het grondgebied van de Gemeenschap gestalde voertuigen als van de inzittenden, en anderzijds dienen te verzekeren dat de slachtoffers van door deze voertuigen veroorzaakte ongevallen een vergelijkbare behandeling krijgen, ongeacht de plaats in de Gemeenschap waar het ongeval zich heeft voorgedaan (arrest van 28 maart 1996, Ruiz Bernáldez, C‑129/94, Jurispr. blz. I‑1829, punt 13).

    18     Tegen de achtergrond van het doel van bescherming van de slachtoffers heeft het Hof geoordeeld dat artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn zich ertegen verzet dat de verzekeraar met een beroep op wettelijke bepalingen of contractuele clausules kan weigeren, derden die het slachtoffer zijn van een door het verzekerd voertuig veroorzaakt ongeval, schadeloos te stellen (arrest Ruiz Bernáldez, reeds aangehaald, punt 20).

    19     Het Hof heeft eveneens geoordeeld dat artikel 2, lid 1, eerste alinea, van de Tweede richtlijn deze verplichting slechts in herinnering brengt met betrekking tot bepalingen of clausules in een verzekeringspolis, op grond waarvan van de verzekering is uitgesloten het gebruik of het besturen van voertuigen in bijzondere gevallen (personen die niet gemachtigd zijn het voertuig te besturen, personen die geen rijbewijs hebben of personen die de wettelijke technische vereisten inzake de toestand en veiligheid van het voertuig niet in acht hebben genomen) (arrest Ruiz Bernáldez, reeds aangehaald, punt 21).

    20     In afwijking van deze verplichting bepaalt de tweede alinea van artikel 2, lid 1, dat de verzekeraar in bepaalde gevallen wel kan weigeren de schade te vergoeden, gelet op de situatie die de slachtoffers zelf hebben geschapen (personen die hebben plaatsgenomen in een voertuig waarvan zij wisten dat het gestolen was) (arrest Ruiz Bernáldez, reeds aangehaald, punt 21).

    21     Aangezien het evenwel om een uitzondering op de algemene regel gaat, moet artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn strikt worden uitgelegd.

    22     Zoals de advocaat-generaal in punt 42 van zijn conclusie terecht heeft opgemerkt, heeft elke andere uitlegging tot gevolg dat de lidstaten de schadeloosstelling van derden die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval, tot bepaalde omstandigheden kunnen beperken, hetgeen deze richtlijnen juist beogen te vermijden.

    23     Hieruit volgt dat artikel 2, lid 1, tweede alinea, van de Tweede richtlijn aldus moet worden uitgelegd dat een wettelijke bepaling of een contractuele clausule in een verzekeringspolis, op grond waarvan het gebruik of het besturen van voertuigen van de verzekering is uitgesloten, slechts aan derden die het slachtoffer zijn van een verkeersongeval, kan worden tegengeworpen wanneer de verzekeraar kan bewijzen dat de personen die geheel vrijwillig hebben plaatsgenomen in het voertuig dat de schade heeft veroorzaakt, wisten dat het voertuig gestolen was.

    24     Met betrekking tot de weigering of de beperking van het recht op een door de verplichte motorrijtuigenverzekering te betalen schadevergoeding wegens de bijdrage die de inzittende die slachtoffer van het ongeval is, tot de schade heeft geleverd, blijkt uit het doel en de bewoordingen van de Eerste, de Tweede en de Derde richtlijn dat deze er niet toe strekken de wettelijke aansprakelijkheidsregelingen van de lidstaten te harmoniseren, en dat de lidstaten bij de huidige stand van het gemeenschapsrecht bevoegd blijven te bepalen, welke wettelijke aansprakelijkheidsregeling geldt voor ongevallen ten gevolge van de deelneming aan het verkeer van motorvoertuigen (arrest van 14 september 2000, Mendes Ferreira en Delgado Correia Ferreira, C‑348/98, Jurispr. blz. I‑6711, punten 23 en 29).

    25     In dit verband stellen Pohjola en de Finse, de Duitse, de Oostenrijkse en de Noorse regering dat het gemeenschapsrecht niet voorziet in enige beperking met betrekking tot de beoordeling − naar het nationale recht inzake de wettelijke aansprakelijkheid − van de draagwijdte van de bijdrage van de inzittende tot de door hem opgelopen schade.

    26     Dit argument kan niet worden aanvaard.

    27     De lidstaten moeten hun bevoegdheden uitoefenen in overeenstemming met het gemeenschapsrecht en, in het bijzonder, met artikel 3, lid 1, van de Eerste richtlijn, artikel 2, lid 1, van de Tweede richtlijn, en artikel 1 van de Derde richtlijn, die beogen te waarborgen dat alle inzittenden die het slachtoffer zijn van een door een voertuig veroorzaakt ongeval, op grond van de verplichte motorrijtuigenverzekering schadeloosstelling voor de door hen opgelopen schade kunnen verkrijgen.

    28     De nationale bepalingen die de vergoeding van schade veroorzaakt door ongevallen ten gevolge van de deelneming van voertuigen aan het verkeer regelen, kunnen dus niet tot gevolg hebben dat die bepalingen geen nuttig effect sorteren.

    29     Dit zou met name het geval zijn indien een nationale regeling aan de hand van algemene en abstracte criteria, louter op grond van het feit dat de inzittende tot de schade heeft bijgedragen, hetzij hem het recht zou ontzeggen om door de verplichte motorrijtuigenverzekering te worden vergoed, hetzij dit recht op onevenredige wijze zou beperken.

    30     Slechts in uitzonderlijke omstandigheden kan − op basis van een individuele beoordeling − de omvang van de schadevergoeding van het slachtoffer worden beperkt.

    31     Bij de beoordeling of deze omstandigheden aanwezig zijn en of de beperking van de schadevergoeding evenredig is, welke beoordeling tot de bevoegdheid van de nationale rechter behoort, is het feit dat de betrokken inzittende de eigenaar is van het voertuig waarvan de bestuurder het ongeval heeft veroorzaakt, niet relevant.

    32     Door te bepalen dat de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van voertuigen aanleiding kan geven, de aansprakelijkheid dekt voor lichamelijk letsel van alle inzittenden, met uitzondering van de bestuurder, maakt artikel 1 van de Derde richtlijn immers uitsluitend een onderscheid tussen deze bestuurder en de andere inzittenden.

    33     Bovendien eisen de in de punten 18 tot en met 20 van het onderhavige arrest in herinnering gebrachte beschermingsdoelstellingen dat de rechtssituatie van de eigenaar van het voertuig die zich op het tijdstip van het ongeval niet als bestuurder maar als inzittende in dit voertuig bevond, wordt gelijkgesteld met die van elke andere inzittende die slachtoffer is van het ongeval.

    34     Deze uitlegging wordt bevestigd door de evolutie van de gemeenschapswetgeving. In de zevende overweging van de considerans van de Tweede richtlijn wordt verklaard dat het in het belang van de slachtoffers is dat de gevolgen van bepaalde uitsluitingsclausules worden beperkt tot de betrekkingen tussen de verzekeraar en de voor het ongeval aansprakelijke persoon. Uit de negende overweging van de considerans van deze richtlijn blijkt dat, om een bescherming te verlenen die gelijkwaardig is aan die welke wordt toegekend aan andere derden die het slachtoffer zijn van een ongeval, artikel 3 van deze richtlijn de verzekeringsdekking voor lichamelijk letsel heeft uitgebreid tot de familieleden van de verzekeringnemer, van de bestuurder of van iedere andere aansprakelijke persoon. Artikel 1 van de Derde richtlijn bevat een nog ruimere formule, die voorziet in schadeloosstelling van lichamelijk letsel voor alle inzittenden van het voertuig, met uitzondering van de bestuurder. Bijgevolg is de eigenaar van het voertuig als inzittende niet uitgesloten van het recht op schadevergoeding.

    35     Gelet op een en ander dienen de voorgelegde vragen aldus te worden beantwoord dat, in omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, artikel 2, lid 1, van de Tweede richtlijn, en artikel 1 van de Derde richtlijn zich verzetten tegen een nationale regeling krachtens welke de door de verplichte motorrijtuigenverzekering te betalen schadevergoeding op onevenredige wijze kan worden geweigerd of beperkt op grond dat de inzittende heeft bijgedragen tot de door hem opgelopen schade. Het feit dat de betrokken inzittende de eigenaar is van het voertuig waarvan de bestuurder het ongeval heeft veroorzaakt, is niet relevant.

     Kosten

    36     Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

    Het Hof van Justitie (Eerste kamer) verklaart voor recht:

    In omstandigheden als die welke in het hoofdgeding aan de orde zijn, verzetten artikel 2, lid 1, van de Tweede richtlijn (84/5/EEG) van de Raad van 30 december 1983 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe de deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, en artikel 1 van de Derde richtlijn (90/232/EEG) van de Raad van 14 mei 1990 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen van de lidstaten betreffende de verzekering tegen de wettelijke aansprakelijkheid waartoe deelneming aan het verkeer van motorrijtuigen aanleiding kan geven, zich tegen een nationale regeling krachtens welke de door de verplichte motorrijtuigenverzekering te betalen schadevergoeding op onevenredige wijze kan worden geweigerd of beperkt op grond dat de inzittende heeft bijgedragen tot de door hem opgelopen schade. Het feit dat de betrokken inzittende de eigenaar is van het voertuig waarvan de bestuurder het ongeval heeft veroorzaakt, is niet relevant.

    ondertekeningen


    * Procestaal: Fins.

    Top