Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52004AE0841

    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen (Rome II) (COM (2003) 427 def. — 2003/0168 (COD))

    PB C 241 van 28/09/2004, p. 1–7 (ES, CS, DA, DE, ET, EL, EN, FR, IT, LV, LT, HU, MT, NL, PL, PT, SK, SL, FI, SV)

    28.9.2004   

    NL

    Publicatieblad van de Europese Unie

    C 241/1


    Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité over het „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”)”

    (COM (2003) 427 def. — 2003/0168 (COD))

    (2004/C 241/01)

    De Raad besloot op 8 september 2003, overeenkomstig artikel 262 van het EG-Verdrag, het Europees Economisch en Sociaal Comité te raadplegen over het

    „Voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en van de Raad betreffende het recht dat van toepassing is op niet-contractuele verbintenissen („Rome II”)”.

    De gespecialiseerde afdeling „Interne markt, productie en consumptie”, die met de voorbereiding van de desbetreffende werkzaamheden was belast, heeft haar advies op 4 mei 2004 goedgekeurd. Rapporteur was de heer von Fürstenwerth.

    Het Comité heeft tijdens zijn 409e zitting op 2 en 3 juni 2004 (vergadering van 2 juni 2004) het volgende advies uitgebracht, dat met 168 stemmen voor, bij 8 onthoudingen werd goedgekeurd:

    1.   Samenvatting van de conclusies

    1.1

    Het Europees Economisch en Sociaal Comité kan zich vinden in het voorstel van de Commissie om het collisierecht (conflictregels aan de hand waarvan wordt bepaald welk rechtsstelsel van toepassing is) voor niet-contractuele verbintenissen in een verordening te regelen. Daarmee wordt een obstakel uit de weg geruimd dat tot op heden merkbaar in de weg stond aan de totstandbrenging van een uniforme Europese rechtsruimte.

    1.2

    Het Comité moedigt de Commissie aan om het voorstel zo snel mogelijk definitief vorm te geven, zodat de verordening in werking kan treden. Zij wordt daarbij wel verzocht rekening te houden met de hieronder (par. 9) geformuleerde voorstellen tot wijziging en verbetering.

    1.3

    Het is een goede zaak dat de Commissie middels totale harmonisatie een einde wil maken aan de huidige versplintering op een belangrijk gebied van het internationaal privaatrecht (IPR), te weten de conflictregels inzake niet-contractuele verbintenissen. De vereenvoudiging die de praktijkjurist hiermee wordt geboden, kan niet hoog genoeg worden ingeschat. Hij zal niet meer voor ieder afzonderlijk geval met buitenlandse aanknopingspunten op zoek hoeven te gaan naar de toepasselijke collisieregels, die hij tot op heden ook nog eens moest onderzoeken op (in ieder geval detail)verschillen die tussen de lidstaten bestaan. In plaats daarvan zal hij kunnen uitgaan van één enkele regeling die dank zij de rechtstreekse werking van verordeningen in alle lidstaten identiek is.

    2.   Inleiding: redenen voor het initiatief

    2.1

    Met de voorgestelde verordening streeft de Commissie voor het eerst naar uniforme IPR-regels in de EU voor niet-contractuele verbintenissen. Voor verbintenissen uit overeenkomst bestaan reeds sinds 1980 eenvormige conflictregels. In dat jaar besloot de meerderheid van de lidstaten namelijk het Verdrag van Rome te ondertekenen en later is nog een aantal landen tot die regeling toegetreden. Er werd voor een klassiek internationaal verdrag gekozen omdat het EG-Verdrag toen nog geen rechtsgrondslag voor een communautaire regeling bevatte. De collisieregels voor buitencontractuele aansprakelijkheid zijn momenteel nog steeds een nationale zaak en, hoewel er vaak sprake is van een gemeenschappelijke kijk op de materie, bestaan er in ieder geval op details duidelijke verschillen die zeker ook door de nationale jurisprudentie en doctrine in het leven worden geroepen en gehouden. De rechtsbeoefenaar stuit hierdoor in eerste instantie op allerlei complicaties bij het verkrijgen van inzicht in normen en taal van een ander land. Dringt hij vervolgens verder door in de andere rechtscultuur, rechtspraak en rechtswetenschap, dan wordt hij geconfronteerd met nog meer problemen. Hoewel genoemd Verdrag van Rome als een grote stap vooruit werd ervaren, beschouwde men het nog altijd als verre van toereikend omdat regelingen betreffende niet- en contractuele verbintenissen inhoudelijk nu eenmaal nauw verbonden zijn; m.a.w. uniform IPR voor niet-contractuele verbintenissen ontbreekt. Er mag er dan ook vanuit worden gegaan dat harmonisering ter zake de rechtszekerheid in de Unie zeker ten goede zal komen. Het spreekt overigens voor zich dat het voor de rechtsbeoefenaars nog veel beter zou zijn geweest wanneer de Verdragen Rome I en -II zouden zijn gebundeld. Gegeven de verschillen in de voortgang met beide projecten is dat momenteel evenwel een illusie en daarom gaat het er in de eerste plaats om, zo snel mogelijk tot een regeling voor niet-contractuele verbintenissen te komen. Helaas zal die regeling op grond van het voorbehoud ex Titel IV van het EG-verdrag niet rechtstreeks werken in het Verenigd Koninkrijk waardoor de harmonisering onvolledig blijft (ook al heeft het VK de mogelijkheid om alsnog vrijwillig tot een regeling voor niet-contractuele verbintenissen te komen. Helaas zal die regeling op grond van het voorbehoud ex Titel IV van het EG-verdrag niet rechtstreeks werken in Denemarken waardoor de harmonisering onvolledig blijft (ook al heeft Denemarken de mogelijkheid om alsnog vrijwillig tot de regeling toe te treden). Het stemt daarentegen tot tevredenheid dat het Verenigd Koninkrijk en Ierland zich wel bij de regeling zullen aansluiten.

    2.2   Eerdere regelgeving

    2.2.1

    Onderhavig project moet worden gezien tegen de achtergrond van eerdere, in voorbereiding zijnde dan wel geplande Commissievoorstellen. Het Comité heeft overigens reeds over een aantal van die voorstellen advies uitgebracht.

    2.2.2

    Met betrekking tot het burgerlijk procesrecht kunnen daarbij met name de adviezen worden genoemd over:

    de omzetting van het EEG-Executieverdrag (1968) in een verordening (1);

    het voorstel voor een verordening van de Raad tot invoering van een Europese executoriale titel voor niet-betwiste schuldvorderingen (2);

    Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke of in handelszaken (3);

    Verordening (EG) nr. 1206/2001 van de Raad van 28 mei 2001 betreffende samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken (4);

    Aanbeveling 98/257/EG van de Commissie van 30 maart 1998 betreffende de principes die van toepassing zijn op de organen die verantwoordelijk zijn voor buitengerechtelijke beslechting van consumentengeschillen (5);

    Beschikking 2001/470/EG van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de oprichting van een Europees justitieel netwerk in burgerlijke en handelszaken (6).

    2.2.3

    Verder kan op het gebied van het materiële privaatrecht met name naar de volgende documenten worden verwezen:

    de Mededeling van de Commissie van 11 juli 2001 aan de Raad en het Europees Parlement over het Europese verbintenissenrecht (7);

    de Richtlijn inzake consumentenkrediet (8);

    de Richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (9).

    2.2.4

    Wat dit rechtsgebied betreft, moet voorts vooral de aandacht worden gevestigd op het Groenboek van de Commissie over de omzetting van het Verdrag van Rome van 1980 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst in een communautair instrument, alsmede over de modernisering ervan (10): zij merkt Verordening Rome II aan als natuurlijke aanvulling op de in dit document voorgestelde verordening Rome I.

    2.2.5

    Al deze activiteiten dienen ter verwezenlijking van een Europese rechtsruimte waarin alle economische actoren gemakkelijker van de interne markt kunnen profiteren en meer rechtszekerheid genieten en waarin de rechtstoepassing door de rechter wordt vergemakkelijkt en de toegang van de Europese burger tot het recht wordt verbreed.

    3.   Rechtsgrondslag

    3.1

    Het voorstel strekt tot uniformering van de conflictregels voor niet-contractuele verbintenissen. De harmonisering van deze regels geschiedt op basis van artikel 65, onder b) van het EG-Verdrag: de Commissie is bevoegd, daartoe over te gaan wanneer dat voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk is. Dat is hier het geval, want harmonisering van de collisieregels in kwestie draagt bij tot gelijke behandeling van de economische actoren in de Gemeenschap in verband met grensoverschrijdende zaken, rechtszekerheid en eenvoudigere rechtstoepassing. Op die manier komt er ook meer animo voor grensoverschrijdend zakendoen en zal wederzijdse erkenning worden bevorderd omdat de justiciabelen de voorschriften van andere lidstaten beter gaan begrijpen.

    4.   Materiële werkingssfeer en universeel karakter (art. 1 en 2)

    4.1

    Het voorstel is van toepassing op niet-contractuele verbintenissen op burgerlijk en handelsgebied (artikel 1, lid 1). Om misverstanden te vermijden, verdient het eigenlijk de voorkeur om dit werkingsgebied nauwkeurig af te bakenen. De Commissie had zich daarbij kunnen baseren op de ondubbelzinnige terminologie van artikel 1 van genoemde verordening betreffende het EEG-Executieverdrag. Uitsluiting van fiscale en douanezaken volgt daar eigenlijk automatisch uit. De voorgestelde expliciete uitsluiting van die zaken levert evenwel geen probleem op.

    4.2

    Voorts wordt niet gestreefd naar een regeling voor alle niet-contractuele verbintenissen. Dat is maar goed ook, want anders zou het project wel eens uit de hand kunnen lopen. Het is dan ook een goede zaak dat in artikel 1, lid 2, niet-contractuele verbintenissen uit familiebetrekkingen, onderhoudsverplichtingen en erfrecht zijn uitgesloten. Deze verbintenissen worden in het IPR op grond van hun maatschappelijke implicaties van oudsher specifiek geregeld.

    4.3

    De uitsluiting van kwesties betreffende wisselbrieven, cheques en kernongevallen (artikel 1, lid 2) berust eveneens op het feit dat de desbetreffende regelingen (11) (die verder reiken dan EG-verband) naar tevredenheid functioneren en niet mogen worden aangetast.

    4.4

    Het is inderdaad onvermijdelijk om ook vennootschapsrechtelijke aangelegenheden uit te sluiten (artikel 1, lid 2, onder d). Dat soort kwesties hangen dusdanig nauw met de statuten samen dat er in dat verband een regeling moet komen.

    4.5

    De trust is een typisch Angelsaksische rechtsfiguur. Het gaat daarbij in wezen om een rechtspersoonlijkheid ontberende vertrouwensconstructie die ergens tussen het stichtings- en het vennootschapsrecht is gesitueerd en in het continentale recht onbekend is. Daarom en wegens een aantal vennootschapsrechtelijke kenmerken werd de trust reeds in het Verdrag van Rome uitgesloten (artikel 1, lid 2, onder g). Gegeven de uitsluiting van vennootschapsrechtelijke kwesties is het dus logisch ook de trust buiten beschouwing te laten (artikel 1, lid 2, onder e).

    4.6

    Krachtens artikel 2 van het voorstel kan het toepasselijk recht dat van zowel een lidstaat als van een derde land zijn. Dit is uitvloeisel van het in het IPR algemeen erkend beginsel dat niet gediscrimineerd wordt tussen nationale rechtsstelsels. Het Comité kan zich hier volledig in vinden. Leveren de aanknopingspunten in een zaak het recht van een bepaald land op, dan mag het er niet toe doen of dat land al dan niet een lidstaat van de EG is.

    5.   Voorschriften voor buitencontractuele verbintenissen en verbintenissen uit onrechtmatige daad (artikelen 3–8)

    5.1

    De kern van de materie wordt gevormd door de voorschriften van artikel 3 betreffende de onrechtmatige daad. In theorie is hier een serie aaanknopingspunten voorhanden die meestal generiek als de lex loci delicti (commissi) worden aangeduid. Het gaat daarbij om de plaats van de schadebrengende handeling, van het feit, van de schade en van gewoonlijk verblijf van gelaedeerde. Deze kennen alle vier een lange traditie, zijn zeer wel verdedigbaar en worden in meerdere landen ook daadwerkelijk gebruikt als verwijzingsregel. De Europese wetgever moet daarom in de eerste plaats een uniforme regeling voor alle lidstaten uitvaardigen. Voor welke collissieregel daarbij wordt gekozen, komt op de tweede plaats. Wat vervolgens de toepassing betreft, dient men te beseffen dat in de meeste zaken alle, zo niet veel van deze aanknopingspunten samen blijken te vallen. De plaats waar gelaedeerde zijn gewone verblijf heeft zal doorgaans dezelfde zijn als de plaats waar de schade is ingetreden, het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan en waar de schadebrengende handeling is verricht. In de praktijk vormt de aanwijzing van de plaats dan ook veeleer een theoretische kwestie. De Commissie stelt nu de plaats waar de schade is ontstaan als aanknopingspunt voor. Het is de vraag of dit in lijn ligt met recente regelgeving op dit gebied (12), maar in ieder geval wordt op die manier de voorkeur gegeven aan de bescherming van gelaedeerde zonder de belangen van de laedens volledig uit het oog te verliezen. Dit laatste zou het geval zijn geweest als men uitsluitend voor de gewoonlijke verblijfplaats van benadeelde zou hebben gekozen. Keuze voor alleen de plaats van handeling zou de laedens onevenredig bevoordelen (13) omdat dan geen rekening wordt gehouden met de legitieme beschermingsverwachtingen van de gelaedeerde. Het streven om zodoende tot evenwicht tussen de belangen van betrokkenen te komen, lijkt in alle opzichten aanvaardbaar. De beperking van de algemene regel van lid 1 voor gevallen waarin betrokkenen hun verblijfplaats in hetzelfde land hebben (lid 2) is logisch en daarmee wordt onnodig graven in buitenlandse rechtstelsels vermeden. Lid 3 bevat een algemeen correctiemechanisme en strookt in functioneel opzicht met artikel 4, lid 5, onder 2, van het Verdrag van Rome. In de rechtspraktijk dient er echter op te worden gelet dat deze uitzonderingsclausule, waarmee een fundamentele koerswijziging wordt nagestreefd, niet wordt omzeild in lidstaten die tot op heden de plaats van handeling als aanknopingspunt kennen.

    5.2

    Voor productaansprakelijkheid (artikel 4) wordt het recht voorgesteld van het land waar gelaedeerde zijn gewone verblijfplaats heeft. Dit voorstel moet vooral worden gezien als compromis naar aanleiding van de hevige discussie die werd gevoerd in de aanloop naar de hoorzitting van 6 januari 2003. Andere denkbare en ook besproken aanknopingspunten lijken minder geschikt. Met de plaats van aankoop wordt te veel aan het toeval overgelaten en ook is deze soms nauwelijks te bepalen (verkoop via Internet). De toevalsfactor speelt ook een te grote rol wanneer zou worden geopteerd voor de plaats waar de schade zich voordoet (de schade treedt in tijdens een buitenlandse reis). Tenslotte biedt ook de plaats van productie geen bevredigende uitkomst omdat deze vanwege de mondialisering vaak nauwelijks verband met de zaak zelf houdt. Door de gekozen conflictregel worden daarentegen de legitieme belangen van gelaedeerde op de voorgrond gesteld. Deze keuze is des te gewettigder door het feit dat ook de vertegenwoordigers van de betrokken sectoren en het verzekeringsbedrijf zich tijdens de door de Commissie op 1 januari 2003 georganiseerde hoorzitting zich, als tegemoetkoming aan de consumentenvertegenwoordigers, duidelijk voor dit aanknopingspunt uitspraken. Daarnaast gaven de producenten bij die gelegenheid te kennen dat door de beperkingsclausule betreffende het zonder toestemming op de markt brengen voldoende rekening werd gehouden met hun legitieme belangen.

    5.3

    Voor oneerlijke concurrentie (artikel 5) wordt de op dat gebied klassieke collisieregel voorgesteld: van toepassing is het recht van het land waar de mededinging rechtstreeks en aanzienlijk wordt geschaad (plaats van effectieve aantasting). Deze regel geldt zonder onderscheid voor binnen- en buitenlandse concurrenten en daarmee wordt dus recht gedaan aan het gelijkheidsbeginsel in kartelzaken. In artikel 4, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken (14) is in dit verband echter als aanknopingspunt gekozen voor het land van oorsprong. In de toelichting op dat en onderhavig voorstel wordt niet op dit verschil ingegaan. Deze tegenstelling betreffende de toepassing van algemene beginselen van EG-recht en internemarktvoorschriften zou evenwel als volgt kunnen worden opgelost: artikel 5 van de voorgestelde verordening regelt de betrekkingen tussen de Gemeenschap en derde landen (inzake aangelegenheden die niet door de richtlijn worden bestreken) en artikel 4, lid 1, van het richtlijnvoorstel is van toepassing op intracommunautaire verhoudingen. Toch zou de Commissie er goed aan doen om dit expliciet in de toelichting bij beide voorstellen op te nemen. Maar ook dat voorkomt niet de situatie dat in een bepaalde lidstaat voor concurrenten uit de EG en derde landen dezelfde regels gelden, terwijl concurrenten uit twee verschillende lidstaten met onderling afwijkende regels zouden worden geconfronteerd (dit laatste hangt overigens af van de mate waarin het mededingingsrecht inhoudelijk in het richtlijnvoorstel wordt geharmoniseerd). De beperking van de algemene regel van artikel 5, lid 1, betreft waarschijnlijk in de praktijk zelden voorkomende gevallen waarin slechts op incidentele en niet op algemene schaal afbreuk aan de mededinging wordt gedaan. Daarmee is de uitzonderingsbepaling gerechtvaardigd.

    De Commissie wordt verder verzocht, erover na te denken om de titel van deze bepaling te wijzigen in „Mededinging en oneerlijke handelspraktijken” ten einde duidelijker aan te geven dat het de bedoeling is om alle schendingen van het mededingingsrecht af te dekken.

    5.4

    Zaken betreffende inbreuk op de persoonlijke levenssfeer en persoonlijkheidsrechten (artikel 6) behoren in principe tot het personenrecht en daarom lijkt het op het eerste gezicht verwonderlijk dat deze onderwerp zijn van conflictregels voor buitencontractuele verbintenissen. Sinds een aantal jaren wordt daarover in veel lidstaten echter anders gedacht en worden dit soort aangelegenheden vaak ondergebracht bij de voorschriften inzake onrechtmatige daad, en het voorstel volgt die trend. De aanknoping in verband met de in de artikelen 5-8 geregelde materie valt eveneens niet te bestrijden en hetzelfde geldt voor het voorgestelde artikel 6, lid 1, en het recht op antwoord in artikel 6, lid 2. Het Comité beveelt aan, te bezien of de uitzondering ten gunste van de lex fori in een aantal gevallen so wie so al niet overbodig is door het bestaan van artikel 22.

    5.5

    Voor milieu-inbreuken (artikel 7) wordt de algemene aansprakelijkheidsregeling van artikel 3 voorgesteld, maar het is evenwel aan gelaedeerde om het, afhankelijk van het geval, voor hem gunstigste rechtsstelsel te kiezen (d.w.z. het recht van het land waar de schadeveroorzakende gebeurtenis zich heeft voorgedaan). Hier wordt dus afgeweken van de basisregel en het keuzerecht voor benadeelde dient eigenlijk een buiten het IPR liggend doel, te weten generale preventie op milieugebied door afschrikking c.q. aanzetting tot zorgvuldigheid. Dit blijkt duidelijk uit de toelichting op dit artikel.

    5.6

    Voor inbreuken op intellectuele-eigendomsrechten (artikel 8) is gekozen voor het in dit verband klassieke aanknopingspunt: van toepassing is het recht van het land waarvoor de bescherming is gevraagd (lid 1). Dat is een goede zaak want op die manier kan er in geen enkel land ongelijke behandeling op grond van nationaliteit plaatsvinden. Het zou ook nauwelijks te verklaren zijn waarom de geestelijke voortbrengselen van een buitenlander beter of slechter zouden moeten worden beschermd. Verder brengt lid 2 van dit artikel een vanzelfsprekendheid tot uiting.

    6.   Regels inzake niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een feit dat geen onrechtmatige daad is

    6.1

    De voorschriften betreffende onrechtmatige daad (Hoofdstuk II, Afdeling 1 van het voorstel) vormen het zwaartepunt van de bepalingen betreffende buitencontractuele verbintenissen, maar met name voor ongerechtvaardigde verrijking en zaakwaarneming is ook een regeling nodig. Verder kennen de lidstaten nog andere, qua aantal en vorm onderling uiteenlopende extracontractuele verbintenissen waarvoor terecht een algemene verwijzingsregel wordt voorgesteld (artikel 9, lid 2).

    6.2

    Berust een niet-contractuele verbintenis op een reeds tussen partijen bestaande rechtsverhouding (bijv. uit overeenkomst), dan is deze logischerwijs onderworpen aan hetzelfde recht dat op de reeds bestaande rechtsverhouding van toepassing is (accessoire aanknoping). Juist voor overeenkomsten, die in het voorstel uitdrukkelijk worden genoemd, bevat het Verdrag van Rome een specifieke collisieregel. Artikel 9, lid 1, is echter flexibel genoeg geformuleerd om naadloos, d.w.z. zonder tegenstrijdigheden, bij dit Verdrag aan te sluiten. Lid 2 komt inhoudelijk overeen met artikel 3, lid 2, van het voorstel en heeft dan ook dezelfde bestaansreden.

    6.3

    Voor ongerechtvaardigde verrijking is het recht van toepassing van het land waar de verrijking zich heeft voorgedaan (artikel 9, lid 3). Dit komt overeen met de in de meeste lidstaten erkende beginselen. Is de verrijking het gevolg van een nietige overeenkomst, dan zou, gegeven de logica van artikel 9, lid 1 van dat artikel van toepassing zijn (15). Het is beter, dit in de verordening zelf te expliciteren, zodat van meet af aan twijfel bij minder ervaren rechtstoepassers kan worden voorkomen. Artikel 38, leden 1 en 3, van het Duitse EGBG is op hetzelfde stramien toegesneden en kan hier als voorbeeld dienen. Gegeven de toelichting van de Commissievertegenwoordigster op artikel 9 zou lid 3 uitsluitend van toepassing zijn wanneer er geen grond bestaat voor accessoire aanknoping ex lid 1 of 2. Dit moet duidelijker tot uiting worden gebracht om te voorkomen dat de rechtsbeoefenaar op het verkeerde been wordt gezet.

    6.4

    Voor zaakwaarneming wordt voorgesteld dat het recht van het land waar belanghebbende zijn gewone verblijfplaats heeft van toepassing is (met uitzondering van het specifieke geval van artikel 9, lid 4, 2e zin). Dit is gunstig voor belanghebbende. Zou zijn gekozen voor de gewone verblijfplaats van de zaakwaarnemer, dan zou deze een gunstigere positie komen. De Commissie heeft kennelijk niet stilgestaan bij een oplossing die vanuit IPR-oogpunt neutraliteit garandeert: toepasselijk is het recht van het land waar wordt waargenomen. Zij wordt daarom verzocht, te overwegen of dat niet beter is. Temeer daar zij in artikel 9, lid 4, 2e zin, reeds een regeling voorstelt die in deze richting gaat. Gegeven de toelichting van de Commissievertegenwoordigster op artikel 9 zou lid 3 uitsluitend van toepassing zijn wanneer er geen grond bestaat voor accessoire aanknoping ex lid 1 of 2. Dit moet duidelijker tot uiting worden gebracht om te voorkomen dat de rechtsbeoefenaar op het verkeerde been wordt gezet.

    6.5

    De uitzonderingsbepaling van lid 5 (de verbintenis heeft een nauwere band met een ander land dan in de voorgaande leden bedoeld) komt inhoudelijk overeen met artikel 3, lid 3, en heeft dan ook dezelfde bestaansreden. Men kan zich afvragen in hoeverre het hier niet om een hoofdbeginsel gaat dat voor alle verwijzingsregels zou moeten gelden, dus ook voor die van de artikelen 4–8, waarin dit nog niet is uitgewerkt. Wellicht kan de Commissie dit overwegen en de bepaling naar Afdeling 3 verplaatsen. In dat geval zouden artikel 3, lid 3, en artikel 9, lid 5, kunnen worden geschrapt.

    6.6

    Artikel 9, lid 6, is overbodig omdat artikel 8 reeds een speciale regeling bevat. Handhaving van het voorschrift schaadt evenwel niet.

    7.   Gemeenschappelijke regels inzake niet-contractuele verbintenissen die voortvloeien uit een onrechtmatige daad dan wel uit een feit dat geen onrechtmatige daad is

    7.1

    De titel van Hoofdstuk II, Afdeling 3, is nodeloos gecompliceerd en bemoeilijkt het begrip. Het verdient aanbeveling, deze titel naar het voorbeeld van het Verdrag van Rome te beperken tot „Gemeenschappelijke voorschriften”.

    7.2

    De mogelijkheid voor partijen om achteraf het toepasselijk recht betreffende de eventuele extracontractuele verbintenis te kiezen (artikel 10) sluit op goede gronden aan bij een groeiende tendens in het IPR, zoals die tot uitdrukking komt in artikel 42 van het Duitse EGBG en in artikel 6 van de Nederlandse IPR-bepalingen. Voorts wordt in artikel 1, leden 1 en 2, eveneens op goede gronden, voorgesteld dat de rechtskeuze van partijen de toepasselijkheid van het recht van het eerste land onverlet laat. Dit werkt weliswaar praktische problemen in de hand, maar op die manier worden wel evasieve manoeuvres van partijen voorkomen.

    7.3

    Wat de reikwijdte van het voorstel betreft, wordt, met de nodige aanpassingen, artikel 10 van het Verdrag van Rome gevolgd, en daarbij geeft de ruime aandacht voor details blijk van een lovenswaardig streven naar rechtszekerheid.

    7.4

    Artikel 11, onder d, levert echter het probleem dat de daarin geformuleerde regeling niet strookt met het algemeen erkende beginsel dat het toepasselijk procesrecht aan de hand van de lex fori wordt bepaald. De Europese wetgever dient dit beginsel onaangetast te laten. Honorering van vorderingen en voorkoming van inbreuken moeten onderworpen zijn aan het procesrecht van de bevoegde rechter. De vraag of een vordering als zodanig (materieel) bestaat, zou aan de hand van het via de artikelen 3–10 gevonden recht dienen te worden beantwoord. Gegeven de toelichting lijkt dat inderdaad de bedoeling van de Commissie te zijn geweest. Vallen procedurele en materiële aspecten van een vordering niet meer te scheiden, dan is een uitzondering op de lex fori ten gunste van de lex causae gewettigd.

    7.5

    Artikel 12, waarin de moeilijke kwestie van bepalingen van bijzonder dringend recht wordt geregeld (lois de police) sluit, afgezien van de nodige aanpassingen, nauw aan bij artikel 7 van het Verdrag van Rome en daarmee bij de algemeen erkende conflictrechtelijke norm. De van dit verdrag afwijkende titels geven blijk van de vooruitgang die in terminologisch opzicht sinds 1980 op dit vlak is geboekt.

    7.6

    Dank zij artikel 13 kan op het gebied van veiligheidsvoorschriften en gedragsregels direct bij een bepaald rechtsstelsel worden aangeknoopt, hetgeen in beginsel valt toe te juichen. Van toepassing dienen te zijn de regels die golden op de plaats van handeling, want men mag namelijk van de laedens verwachten dat hij deze naleeft. Artikel 7 van het Verdrag van Den Haag inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg dient overigens in tegenstelling tot hetgeen in de toelichting het geval is (zie blz. 28) te worden uitgelegd als wijzend naar de plaats van het ongeluk. De Commissievertegenwoordiger heeft artikel 13 in die zin geïnterpreteerd, maar die interpretatie is niet in alle taalversies duidelijk genoeg weergegeven. De Commissie wordt daarom verzocht, in artikel 13 ondubbelzinnig te kiezen voor de veiligheidsvoorschriften en gedragsregels die golden op de plaats van handeling.

    7.7

    De verwijzingsregel voor rechtstreekse vorderingen tegen de verzekeraar van de aansprakelijkgestelde is logisch en vormt tevens de materiële pendant van de procedurele regeling van artikel 11, lid 2, van Verordening 44/2001.

    7.8

    De bepalingen betreffende wettelijke subrogatie (artikel 15) komen overeen met artikel 13 van het Verdrag van Rome en leveren geen problemen op. De Commissie zal er wel op moeten letten dat dit na omzettting van dat verdrag in een verordening (Rome I) zo blijft. Hetzelfde geldt voor het voorgestelde artikel 17 (bewijs) dat overeenstemt met artikel 14 van genoemd verdrag. Artikel 16 vormt een geslaagde aanpassing van artikel 9, lid 4, van het Verdrag van Rome. In dat verdrag werden vormvereisten wegens hun heterogeniteit slechts als voorbeeld opgvoerd.

    8.   Overige en slotbepalingen

    8.1

    De in de hoofdstukken III en IV behandelde onderwerpen leveren nauwelijks problemen op. Het gaat om technische voorschriften die met de algemene IPR-normen stroken en geen diepgaand commentaar behoeven. Dit geldt met name voor artikel 20 (uitsluiting van herverwijzing — zie artikel 15 van het Verdrag van Rome), artikel 21 (staten met meer dan één rechtssysteem — zie artikel 19 van dat verdrag), artikel 22 (openbare orde van het land van de rechter — zie artikel 16) en artikel 25 (verhouding tot bestaande internationale overeenkomsten — zie artikel 21).

    8.2

    In artikel 18 worden bepaalde gebieden die niet rechtstreeks aan staatssoevereiniteit zijn onderworpen voor de toepassing van de verordening met het grondgebied van een staat gelijkgesteld. Het Comité kan zich er volledig in vinden dat op die manier ongewenste hiaten of toevallige aanknopingspunten in de conflictregels worden vermeden.

    8.3

    De gewone verblijfplaats van een persoon is in het IPR, en dus ook in het voorstel, cruciaal voor de aanknoping. Voor natuurlijke personen levert de bepaling van deze plaats doorgaans geen problemen op, maar voor rechtspersonen kan dat anders liggen. Het voorstel bevat in deze een adequate regeling waarin de „belangrijkste vestiging” van de rechtspersoon als gewone verblijfplaats wordt aangemerkt. De Commissie zou er verkeerd aan hebben gedaan om artikel 60 van Verordening 44/2001 als voorbeeld te nemen. Daarin wordt over het algemeen de woonplaats, en niet de gewone verblijfplaats, als uitgangspunt genomen en bovendien heeft de daarin vervatte drieledige oplossing de rechtszekerheid geen goed gedaan.

    8.4

    Pas na aandringen tijdens de hoorzitting van januari 2003 werd artikel 24 in het voorstel opgenomen. Daarbij is het voorbeeld gevolgd van artikel 40, lid 3, van het Duitse EGBG. Strekking is, indiening van vorderingen tot schadevergoeding die naar communis opinio als exorbitant gelden op grond van materieelrechtelijke overwegingen te voorkomen. Hetzelfde geldt voor discussies of dergelijke eisen eventueel met de openbare orde (ordre public) zouden strijden. Het Comité is het hiermee volledig eens. Wel dient te worden beseft dat benadeelde er niet mee is gediend dat zijn schade niet kan worden vergoed wegens op zichzelf uit wetgevingsoogpunt te billijken redenen, die er echter toe leiden dat zijn vordering niet wordt toegewezen op grond van een buitenlandse regel (ook al wordt die in de gehele Gemeenschap erkend) die inhoudt dat zijn vordering qua grondslag en uit financieel oogpunt (punitive, triple damages) onaanvaardbaar is. Het valt zelfs te vrezen dat de huidige tekst van artikel 24 erin zou kunnen resulteren dat schadevergoedingseisen in wezen nooit zullen worden gehonoreerd en daarom stelt het Comité de volgende formulering voor:

    „De toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht biedt slechts recht op vergoeding van de werkelijk geleden schade.”

    8.5

    Artikel 25 van het voorstel bevat een voorbehoud ten gunste van internationale overeenkomsten waardoor de lidstaten worden gebonden op het gebied van buitencontractuele verbintenissen. Deze bepaling komt in wezen overeen met artikel 21 van het Verdrag van Rome, maar laat de lidstaten geen ruimte meer voor het aangaan van verplichtingen die van het Gemeenschapsrecht afwijken. De eveneens door het Comité voorgestane strekking daarvan is duidelijk: het voorstel strekt tot uniformiteit en ter voorkoming van verdere uiteenloping van het recht van de lidstaten. Op deze manier kunnen zij hun indertijd aangegane verdragsrechtelijke verplichtingen blijven nakomen en hoeven zij belangrijke, momenteel mondiaal geldende overeenkomsten niet op te zeggen. Het Comité herinnert in dit verband slechts bij wijze van voorbeeld aan de Berner Conventie voor de bescherming van werken van letterkunde en kunst (9 september 1886), het Verdrag inzake handelsgerelateerde aspecten van intellectuele-eigendomsrechten (TRIPS), de Internationale overeenkomst betreffende uniforme bepalingen voor de aanwijzing van de regels inzake hulp en berging bij ongevallen op zee (23 september 1910) en het Verdrag inzake de beperking van de aansprakelijkheid van eigenaren van zeeschepen.

    9.   Conclusie

    De Commissie wordt verzocht om, na doorvoering van de hieronder opgesomde correcties en veranderingen, het voorstel zo snel mogelijk af te ronden, zodat de verordening in werking kan treden:

    de verhouding van het voorgestelde artikel 5 tot artikel 4, lid 1, van het voorstel voor een richtlijn inzake oneerlijke handelspraktijken dient te worden verduidelijkt en de toelichting dient dienovereenkomstig te worden aangepast,

    nagegaan moet worden of het keuzerecht voor gelaedeerde in milieuzaken (artikel 7) daadwerkelijk op zijn plaats is,

    de verhouding tussen enerzijds het derde en vierde lid en anderzijds het eerste en tweede lid van artikel 9 dient duidelijker in de tekst van de verordening tot uiting te komen,

    bezien moet worden of het niet beter is om in artikel 9, lid 4, het recht van het land waar wordt waargenomen aan te wijzen,

    overwogen dient te worden om de correctiebepaling van artikel 9, lid 5, tot hoofdbeginsel te promoveren en in Afdeling 3 op te nemen,

    de titel van Afdeling 3 moet worden veranderd in „Gemeenschappelijke voorschriften”,

    in artikel 13 dient ondubbelzinnig te worden gekozen voor de gedragsregels en veiligheidsvoorschriften die golden op de plaats van handeling,

    ten slotte dient artikel 24 als volgt te worden geformuleerd:

    „De toepassing van een bepaling van het door deze verordening aangewezen recht biedt slechts recht op vergoeding van de werkelijk geleden schade.”

    Brussel, 2 juni 2004

    De voorzitter

    van het Europees Economisch en Sociaal Comité

    R. BRIESCH


    (1)  Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken; PB L 12 van 16 januari 2001, blz. 1.

    (2)  COM (2002) 159 def. van 18 april 2002.

    (3)  PB L 160 van 30 juni 2000, blz. 37.

    (4)  PB L 174 van 27 juni 2001, blz. 1.

    (5)  PB L 115 van 17 april 1998, blz. 31.

    (6)  PB L 174 van 27 juni 2001, blz. 25.

    (7)  PB C 255 van 13 september 2001, blz. 1.

    (8)  PB L 61 van 10 maart 1990, blz. 14.

    (9)  PB L 95 van 21 april 1993, blz. 29.

    (10)  COM (2002) 654 def.

    (11)  Zie de Verdragen van Genève van 7 juni 1930 (wissels) en 19 maart 1931 (cheques) en het Verdrag van Parijs van 29 juli 1960 (nucleaire schade), en de desbetreffende aanvullende verdragen.

    (12)  Zie bijv. het uit 1999 stammende artikel 40, lid 1, van het Duitse EGBGB waarin voor de plaats van handeling is gekozen.

    (13)  Deze kent waarschijnlijk het recht van dat land, hoeft zich uitsluitend daarom te bekommeren en kan bij riskante handelingen in voorkomend geval van een lagere aansprakelijkheidslimiet profiteren.

    (14)  Voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende oneerlijke „business-to-consumer”-handelspraktijken op de interne markt en tot wijziging van de richtlijnen 84/450/EEG, 97/7/EG en 98/27/EG (COM (2003) 356 def. van 18 juni 2003).

    (15)  Zie de korte en daarom niet al te duidelijke toelichting in dit verband (blz. 24).


    Top