Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52025PC0245

Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt tijdens de 18e vergadering van het Comité van de Partijen bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld over de aanneming van aanbevelingen en conclusies gericht tot tien staten die partij zijn, over hun uitvoering van dat verdrag met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie

COM/2025/245 final

Brussel, 13.5.2025

COM(2025) 245 final

2025/0117(NLE)

Voorstel voor een

BESLUIT VAN DE RAAD

betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt tijdens de 18e vergadering van het Comité van de Partijen bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld over de aanneming van aanbevelingen en conclusies gericht tot tien staten die partij zijn, over hun uitvoering van dat verdrag met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie


TOELICHTING

1.Onderwerp van het voorstel

Dit voorstel betreft het besluit tot vaststelling van het standpunt dat namens de Unie moet worden ingenomen op de 18e vergadering van het Comité van de Partijen bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (hierna “het Verdrag van Istanbul” of “het verdrag” genoemd) op 5 en 6 juni 2025, in verband met de beoogde vaststelling van acht ontwerpaanbevelingen en twee ontwerpconclusies gericht tot tien staten die partij zijn, betreffende hun uitvoering van het verdrag2.

2.Achtergrond van het voorstel

2.1.Het Verdrag van Istanbul

Het Verdrag van Istanbul stelt alomvattende en geharmoniseerde regels vast ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld in Europa en daarbuiten. Het verdrag is op 1 augustus 2014 in werking getreden.

De EU heeft het verdrag in juni 2017 ondertekend en heeft op 28 juni 2023 de toetredingsprocedure afgerond met de nederlegging van twee akten van goedkeuring, waardoor het verdrag voor de EU op 1 oktober 2023 in werking is getreden. De EU is tot het verdrag toegetreden voor aangelegenheden die onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, namelijk aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie 1 , en aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en non‑refoulement 2 . Alle lidstaten hebben het verdrag ondertekend, en 22 hebben het inmiddels geratificeerd 3 .

2.2.Comité van de Partijen

Het Comité van de Partijen 4 bestaat uit vertegenwoordigers van de partijen bij het verdrag. De partijen moeten ernaar streven als hun vertegenwoordigers deskundigen aan te wijzen van een zo hoog mogelijk niveau op het gebied van het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld 5 . De aan het Comité van de Partijen toevertrouwde taken staan in artikel 1 van het Reglement van orde 6 . Op 1 oktober 2023 werd de EU partij bij het Verdrag van Istanbul en derhalve lid van het Comité van de Partijen (artikel 67, lid 1, van het verdrag).

2.3.Toezichtmechanisme van het Verdrag van Istanbul

Het Verdrag van Istanbul voorziet in een toezichtmechanisme om een doeltreffende uitvoering door de partijen te waarborgen 7 . Het doel ervan is te beoordelen hoe het verdrag in de praktijk wordt gebracht en om de partijen richtsnoeren te bieden. Het toezichtmechanisme bestaat uit twee afzonderlijke, maar onderling samenwerkende organen: een onafhankelijk deskundigenorgaan, nl. de Groep van deskundigen inzake actie tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (GREVIO), en het Comité van de Partijen.

GREVIO is een onafhankelijke groep van deskundigen, die tot taak heeft per land toezicht te houden op de uitvoering van het Verdrag van Istanbul, overeenkomstig artikel 66, lid 1, van het verdrag. De toezichtprocedure wordt beschreven in artikel 68 van het verdrag. Overeenkomstig artikel 68, lid 1, moeten nieuwe partijen een op een vragenlijst van GREVIO gebaseerd rapport indienen met vermelding van wetgevende en andere maatregelen die genomen zijn ter uitvoering van het verdrag. GREVIO stelt een rapport op over de maatregelen die de betrokken partij heeft genomen om het verdrag uit te voeren, en doet suggesties en voorstellen over de wijze waarop de partij de gesignaleerde problemen kan aanpakken 8 .

Op basis van de rapporten van GREVIO kan het Comité van de Partijen overeenkomstig artikel 68, lid 12, van het verdrag tot de betrokken partij gerichte aanbevelingen voor de uitvoering van het verdrag aannemen en een datum vaststellen waarop de partij een antwoord over de uitvoering ervan moet indienen. Op basis van deze bepaling heeft het Comité van de Partijen aanbevelingen aan partijen gericht waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen maatregelen die zo snel mogelijk moeten worden genomen, met de verplichting om binnen drie jaar verslag aan het comité uit te brengen, en maatregelen die weliswaar belangrijk zijn, maar niet even urgent. Aan het einde van de periode van drie jaar moet de partij aan het Comité van de Partijen verslag uitbrengen over de vooruitgang die is geboekt bij de uitvoering van de tot haar gerichte aanbevelingen. Op basis van deze informatie en eventuele aanvullende informatie stelt het secretariaat van het comité 9 conclusies op over de uitvoering van de aanbevelingen met betrekking tot elke geëvalueerde partij, die door het Comité van de Partijen worden aangenomen.

Aangezien de basisevaluatieprocedure voor bijna alle partijen is afgerond, heeft GREVIO eind 2022 besloten om over te gaan tot de volgende evaluatiefase. Volgens artikel 68, lid 3, van het verdrag worden de evaluatieprocedures van GREVIO na de basisevaluatie opgedeeld in rondes (hierna “thematische evaluatierondes” genoemd). De eerste thematische evaluatieronde heeft als titel “Building Trust by Delivering Support, Protection and Justice” (Vertrouwen opbouwen door middel van ondersteuning, bescherming en recht) en loopt van 2023 tot 2031. Terwijl de basisevaluatie betrekking had op ongeveer zestig artikelen van het Verdrag van Istanbul, heeft de nieuwe thematische evaluatieprocedure betrekking op twintig artikelen, namelijk de artikelen 3, 7, 8, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 20, 22, 25, 31, 48, 49, 50, 51, 52, 53 en 56. Deze artikelen bevatten normen voor rechtshandhavingsinstanties, actoren in de strafrechtspleging, diensten voor verlening van algemene en gespecialiseerde hulp aan slachtoffers en een algemene slachtoffergerichte aanpak. Het doel is te komen tot een grondigere beoordeling van deze gebieden, met bijzondere aandacht voor de vooruitgang die in het kader van elk artikel is geboekt.

In zijn Advies 1/19 (Verdrag van Istanbul) van 6 oktober 2021 (EU:C:2021:832, punt 305), heeft het Hof van Justitie bevestigd dat een aanzienlijk gedeelte van de verplichtingen van het verdrag in wezen ook de Unie binden in haar verhouding tot haar administratief personeel en tot het publiek dat de kantoren en gebouwen van haar instellingen, organen en instanties bezoekt. Wat betreft de 20 specifieke bepalingen die in de eerste thematische evaluatieronde aan de orde komen, heeft het Hof bevestigd dat 17 van die bepalingen ook van toepassing zijn op de Unie en het openbaar bestuur van de Unie, namelijk alle bovengenoemde bepalingen, met uitzondering van de artikelen 3, 31 en 48 van het verdrag. Tegelijkertijd moet bij de uitlegging van de omvang van de verplichtingen van de Unie rekening worden gehouden met haar specifieke aard en bevoegdheden. Aangezien het openbaar bestuur van de EU geen rechtshandhavingsbevoegdheden heeft, moeten met name aanbevelingen met betrekking tot rechtshandhavingsaangelegenheden, zoals de uitvaardiging van spoedeisende locatieverboden, aldus worden uitgelegd dat deze de veiligheid van het slachtoffer moeten waarborgen binnen de grenzen van haar bevoegdheden, bijvoorbeeld door vermeende daders de toegang tot de gebouwen van de instellingen te ontzeggen.

Tijdens zijn laatste vergadering in december 2024 heeft het Comité van de Partijen een besluit aangenomen over de door het comité vast te stellen aanbevelingen in het licht van de rapporten die GREVIO heeft aangenomen in het kader van de eerste thematische evaluatieronde [IC-CP(2024)10 rev].

Tot nu toe heeft het Comité van de Partijen aanbevelingen en conclusies aangenomen op basis van consensus tijdens zijn vergaderingen die, normaal gesproken twee keer per jaar, plaatsvinden op verzoek 10   van een derde van de partijen, de voorzitter van het Comité van de Partijen of de secretaris‑generaal.

2.4.De beoogde handelingen van het Comité van de Partijen

Naar verwachting zal het Comité van de Partijen tijdens zijn 18e vergadering op 5 en 6 juni 2025 de volgende acht ontwerpaanbevelingen in het kader van de eerste thematische evaluatieronde en twee ontwerpconclusies aannemen (hierna “de beoogde handelingen” of “de ontwerpaanbevelingen en ‑conclusies” genoemd):

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Albanië [IC-CP(2025)2‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Oostenrijk [IC-CP(2025)3‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Denemarken [IC-CP(2025)4‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Finland [IC-CP(2025)5‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Monaco [IC-CP(2025)6‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Montenegro [IC-CP(2025)7‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Spanje [IC-CP(2025)8‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Zweden [IC-CP(2025)9‑prov];

conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van San Marino [IC-CP(2025)10‑prov], en

conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van Slovenië [IC-CP(2025)11‑prov].

3.Namens de Unie in te nemen standpunt

De beoogde handelingen zijn gericht tot tien partijen en bevatten aanbevelingen (in het kader van de eerste thematische evaluatieprocedure) over maatregelen die moeten worden genomen om het Verdrag van Istanbul uit te voeren, alsook conclusies over de uitvoering van eerdere aanbevelingen door de partijen. Ze betreffen de uitvoering van bepalingen van het verdrag door de relevante instellingen en het openbaar bestuur. De Unie is tot het verdrag toegetreden voor zover het van toepassing is op haar instellingen en openbaar bestuur, en zij is exclusief bevoegd om verplichtingen uit hoofde van het verdrag te aanvaarden met betrekking tot haar eigen instellingen en openbaar bestuur, binnen het toepassingsgebied van artikel 336 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU). Het is derhalve passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Comité van de Partijen met betrekking tot de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie, aangezien de beoogde handelingen beslissende invloed kunnen hebben op de inhoud van het Unierecht, in de zin dat ze in de toekomst gevolgen kunnen hebben voor de uitlegging van de relevante bepalingen van het verdrag.

De ontwerpaanbevelingen en ‑conclusies over aangelegenheden die onder de bevoegdheid van de Unie vallen, met betrekking tot haar eigen instellingen en openbaar bestuur, zijn in overeenstemming met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geven geen aanleiding tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie. Daarom wordt voorgesteld dat de Unie tijdens de 18e vergadering van het Comité van Partijen geen bezwaar maakt tegen de aanneming van de ontwerpaanbevelingen en ‑conclusies.

4.Rechtsgrondslag

4.1.Procedurele rechtsgrondslag

4.1.1.Beginselen

Artikel 218, lid 9, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) voorziet in de vaststelling van besluiten tot bepaling van “de standpunten die namens de Unie worden ingenomen in een krachtens een overeenkomst opgericht lichaam, wanneer dit lichaam handelingen met rechtsgevolgen vaststelt, met uitzondering van handelingen tot aanvulling of wijziging van het institutionele kader van de overeenkomst”.

Het begrip “handelingen met rechtsgevolgen” omvat tevens handelingen die rechtsgevolgen hebben uit hoofde van de op het betrokken lichaam toepasselijke volkenrechtelijke bepalingen. Onder dit begrip vallen tevens instrumenten die volkenrechtelijk niet bindend zijn, maar die “beslissende invloed [kunnen hebben] op de inhoud van de regelgeving die de wetgever van de Unie vaststelt” 11 .

4.1.2.Toepassing op het onderhavige geval

Het Comité van de Partijen is een lichaam dat is opgericht bij het Verdrag van Istanbul. De beoogde handelingen die door het Comité van de Partijen moeten worden vastgesteld, zijn handelingen met rechtsgevolgen. De beoogde handelingen kunnen een beslissende invloed hebben op de inhoud van het Unierecht, aangezien ze in de toekomst gevolgen kunnen hebben voor de uitlegging van de relevante bepalingen van het Verdrag van Istanbul. De procedurele rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is derhalve artikel 218, lid 9, VWEU.

4.2.Materiële rechtsgrondslag

4.2.1.Beginselen

De materiële rechtsgrondslag voor een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU te nemen besluit wordt in de eerste plaats bepaald door de doelstelling en de inhoud van de beoogde handeling waarover namens de Unie een standpunt wordt ingenomen. Wanneer de beoogde handeling een tweeledige doelstelling heeft of bestaat uit twee componenten, waarvan er een kan worden gezien als hoofddoelstelling of hoofdcomponent, terwijl de andere doelstelling of de andere component slechts ondergeschikt is, moet het overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit op één materiële rechtsgrondslag worden gebaseerd, namelijk die welke vereist is voor de hoofddoelstelling of de hoofdcomponent dan wel de belangrijkste doelstelling of component.

Wanneer een beoogde handeling tegelijkertijd meerdere onlosmakelijk met elkaar verbonden doelstellingen of componenten heeft, zonder dat de ene ondergeschikt is aan de andere, moet een overeenkomstig artikel 218, lid 9, VWEU vast te stellen besluit bij wijze van uitzondering de verschillende desbetreffende rechtsgrondslagen als materiële rechtsgrondslag hebben.

4.2.2.Toepassing op het onderhavige geval

Wat de materiële rechtsgrondslag betreft: de EU is tot het Verdrag van Istanbul toegetreden voor aangelegenheden die onder haar exclusieve bevoegdheid vallen, namelijk aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie 12 en aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en non‑refoulement 13 . De toetreding van de EU tot het Verdrag van Istanbul is opgesplitst in twee afzonderlijke besluiten van de Raad om rekening te houden met de bijzondere positie van Denemarken en Ierland met betrekking tot titel V VWEU. Wanneer de desbetreffende aanbevelingen of conclusies betrekking hebben op beide aangelegenheden, moet dus ook het besluit tot bepaling van het namens de Unie in het Comité van de Partijen in te nemen standpunt in twee besluiten worden opgesplitst. Het voorgestelde besluit heeft betrekking op aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie. De materiële rechtsgrondslag voor dit besluit is derhalve artikel 336 VWEU.

4.3.Conclusie

De rechtsgrondslag voor het voorgestelde besluit is artikel 336 VWEU, in samenhang met artikel 218, lid 9, VWEU.

2025/0117 (NLE)

Voorstel voor een

BESLUIT VAN DE RAAD

betreffende het namens de Europese Unie in te nemen standpunt tijdens de 18e vergadering van het Comité van de Partijen bij het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld over de aanneming van aanbevelingen en conclusies gericht tot tien staten die partij zijn, over hun uitvoering van dat verdrag met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie

DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 336, in samenhang met artikel 218, lid 9,

Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

Overwegende hetgeen volgt:

(1)Het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (hierna “het verdrag” genoemd) is door de Unie gesloten bij Besluit (EU) 2023/1075 van de Raad 14 met betrekking tot de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie, en bij Besluit (EU) 2023/1076 van de Raad 15 met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken, asiel en nonrefoulement, voor zover ze onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie vallen, en is voor de Unie op 1 oktober 2023 in werking getreden.

(2)Op grond van artikel 66, lid 1, van het verdrag moet de Groep van deskundigen inzake actie tegen geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (“GREVIO”) toezien op de uitvoering van het verdrag door de partijen. Overeenkomstig artikel 68, lid 11, van het verdrag neemt GREVIO haar rapport en conclusies aan betreffende de maatregelen die door de betrokken partij zijn genomen tot uitvoering van de bepalingen van het verdrag.

(3)Het Comité van de Partijen bij het verdrag kan aanbevelingen aannemen die gericht zijn tot de betrokken partij, overeenkomstig artikel 68, lid 12, van het verdrag. De aanbevelingen worden gebaseerd op het rapport van GREVIO en maken onderscheid tussen maatregelen waarvan het Comité van de Partijen vindt dat de partij die zo spoedig mogelijk moet nemen, met de verplichting om binnen een periode van drie jaar daarover verslag aan het comité uit te brengen, en maatregelen die weliswaar belangrijk zijn, maar niet even urgent. Na de periode van drie jaar moet de partij op tien specifieke gebieden van het verdrag verslag uitbrengen aan het Comité van de Partijen over de genomen maatregelen. Op basis van die informatie en eventuele aanvullende informatie moet het Comité van de Partijen conclusies aannemen over de uitvoering van de door het secretariaat van het Comité van de Partijen opgestelde aanbevelingen.

(4)Volgens artikel 68, lid 3, van het verdrag worden de evaluatieprocedures na de initiële basisevaluatieprocedure van GREVIO opgedeeld in rondes (hierna “thematische evaluatierondes” genoemd). De eerste thematische evaluatieronde heeft als titel “Building Trust by Delivering Support, Protection and Justice” (Vertrouwen opbouwen door middel van ondersteuning, bescherming en recht) en heeft betrekking op twintig specifieke artikelen van het verdrag, namelijk de artikelen 3, 7, 8, 11, 12, 14, 15, 16, 18, 20, 22, 25, 31, 48, 49, 50, 51, 52, 53 en 56. Tijdens zijn laatste vergadering op 17 december 2024 heeft het Comité van de Partijen een besluit aangenomen over de door het comité vast te stellen aanbevelingen in het licht van de rapporten die GREVIO heeft aangenomen in het kader van de eerste thematische evaluatieronde [IC-CP(2024)10 rev].

(5)Het Comité van de Partijen zal tijdens zijn 18e vergadering op 5 en 6 juni 2025 naar verwachting acht ontwerpaanbevelingen aannemen in het kader van de eerste thematische evaluatieronde, die als titel heeft “Vertrouwen opbouwen door middel van ondersteuning, bescherming en recht”, en twee ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag, gericht tot tien partijen (hierna de “ontwerpaanbevelingen en conclusies” genoemd):

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Albanië [IC-CP(2025)2‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Oostenrijk [IC-CP(2025)3‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Denemarken [IC-CP(2025)4‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Finland [IC-CP(2025)5‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Monaco [IC-CP(2025)6‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Montenegro [IC-CP(2025)7‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Spanje [IC-CP(2025)8‑prov];

aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Zweden [IC-CP(2025)9‑prov];

conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van San Marino [IC-CP(2025)10‑prov], en

conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van Slovenië [IC-CP(2025)11‑prov].

(6)De Unie is exclusief bevoegd om verplichtingen uit hoofde van het verdrag te aanvaarden met betrekking tot haar eigen instellingen en openbaar bestuur, binnen het toepassingsgebied van artikel 336 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. In zijn Advies 1/19 (Verdrag van Istanbul) van 6 oktober 2021 (EU:C:2021:832, punt 305) heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie bevestigd dat een aanzienlijk gedeelte van de verplichtingen van het verdrag om preventieve en beschermende maatregelen te nemen, in wezen ook de Unie binden in haar verhouding tot haar administratief personeel en tot het publiek dat de kantoren en gebouwen van haar instellingen, organen en instanties bezoekt. Bovendien heeft het Hof in punt 307 van hetzelfde advies gepreciseerd dat de Unie zich er niet toe mag beperken minimumvoorschriften of ondersteunende maatregelen vast te stellen, maar zelf moet waarborgen dat deze verplichtingen volledig worden nagekomen. Tegelijkertijd moet bij de uitlegging van de omvang van de verplichtingen van de Unie rekening worden gehouden met haar specifieke aard en bevoegdheden. Aangezien het openbaar bestuur van de Unie geen rechtshandhavingsbevoegdheden heeft, moeten met name aanbevelingen met betrekking tot rechtshandhavingsaangelegenheden, zoals de uitvaardiging van spoedeisende locatieverboden, aldus worden uitgelegd dat deze de veiligheid van het slachtoffer moeten waarborgen binnen de grenzen van haar bevoegdheden, bijvoorbeeld door vermeende daders de toegang tot de gebouwen van de instellingen te ontzeggen.

(7)De ontwerpaanbeveling en conclusies hebben betrekking op de uitvoering van de bepalingen van het verdrag die ook van toepassing zijn op de Unie met betrekking tot haar eigen instellingen en openbaar bestuur. Het is derhalve passend het standpunt te bepalen dat namens de Unie moet worden ingenomen in het Comité van de Partijen met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie, aangezien de beoogde handelingen beslissende invloed kunnen hebben op de inhoud van het Unierecht, in de zin dat ze in de toekomst gevolgen kunnen hebben voor de uitlegging van de relevante bepalingen van het verdrag.

(8)Wat Albanië betreft, houden de ontwerpaanbevelingen voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land zorgt voor toereikende en duurzame financiering voor relevante beleidslijnen en maatregelen ter voorkoming en bestrijding van alle vormen van geweld tegen vrouwen, onder meer door middel van transparante procedures om de financiering van vrouwenrechtenorganisaties te waarborgen (artikel 8 van het verdrag); bewustwordingscampagnes of programma’s ondersteunt en het effect ervan regelmatig beoordeelt (artikel 12 van het verdrag); maatregelen neemt om de doeltreffendheid van trainingen te versterken, ook in het licht van het personeelsverloop (artikel 15 van het verdrag); de bestaande daderprogramma’s uitbreidt en programma’s opzet die specifiek gericht zijn op plegers van seksueel geweld (artikel 16 van het verdrag); het aantal beschikbare diensten voor vrouwelijke slachtoffers en de financiering ervan verhoogt, met name voor vrouwen met bijzondere behoeften (artikel 20 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers toegang hebben tot uitgebreide gezondheidszorg (artikel 20 van het verdrag); zorgt voor de financiering van hulplijnen (artikel 22 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers van seksueel geweld gratis toegang hebben tot forensisch onderzoek (artikel 25 van het verdrag); maatregelen neemt om de aangifte door vrouwelijke slachtoffers te verbeteren en daarbij zorgt voor een slachtoffergerichte en gendersensitieve respons (artikelen 49 en 50); ervoor zorgt dat er procedures voor risicobeoordeling en -beheer worden toegepast voor alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 51 van het verdrag); beter gebruikmaakt van spoedeisende locatieverboden (artikel 52 van het verdrag); ervoor zorgt dat beschermingsbevelen beschikbaar en toegankelijk zijn voor alle slachtoffers (artikel 53 van het verdrag); de uitvoering van beschermingsmaatregelen evalueert en ervoor zorgt dat deze in overeenstemming zijn met het verdrag (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Albanië gerichte aanbeveling.

(9)Wat Oostenrijk betreft, houden de ontwerpaanbevelingen voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land een alomvattend actieplan/strategisch beleidsdocument voor de lange termijn ontwikkelt met betrekking tot alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 7 van het verdrag); uitgesplitste gegevens verzamelt over het aantal vrouwen en meisjes dat contact opneemt met de sociale diensten voor hulp in verband met hun ervaringen met geweld tegen vrouwen (artikel 11 van het verdrag); slachtoffers informeert over de beschikbaarheid van ondersteuningsdiensten (artikel 12 van het verdrag); monitort hoe in onderwijsmateriaal kwesties in verband met huiselijk geweld en geweld tegen vrouwen worden behandeld (artikel 14 van het verdrag); zorgt voor trainingen voor personeel in algemene ondersteuningsdiensten (artikel 15 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers toegang hebben tot duurzame en betaalbare huisvesting en dat er forensische rapporten worden afgegeven waarin letsels worden gedocumenteerd (artikel 20 van het verdrag); ervoor zorgt dat er opvangplaatsen beschikbaar zijn (artikel 22 van het verdrag); in het hele land verwijzingscentra voor slachtoffers van seksueel geweld opzet met gekwalificeerde beroepsbeoefenaars die slachtoffers ondersteunen en doorverwijzen in overeenstemming met het verdrag en er in de tussentijd voor zorgt dat bestaande medische diensten slachtoffers passende ondersteuning bieden (artikel 25 van het verdrag); ervoor zorgt dat de sancties in verhouding staan tot de ernst van het strafbare feit voor alle onder het verdrag vallende vormen van geweld tegen vrouwen (artikelen 49 en 50); het gebruik van beschermingsbevelen waarborgt en voorkomt dat er hiaten zijn tussen locatieverboden en beschermingsbevelen (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Oostenrijk gerichte aanbeveling.

(10)Wat Denemarken betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land ervoor zorgt dat de genderspecifieke aard van alle vormen van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld de nodige beleidsaandacht krijgt (artikel 7 van het verdrag); de inspanningen voortzet om genderbudgettering in te voeren (artikel 8 van het verdrag); de vertrouwelijkheid bij het verzamelen van gegevens waarborgt (artikel 11 van het verdrag); prioriteit geeft aan een gendersensitieve aanpak bij preventieve initiatieven (artikel 12 van het verdrag); het effect van opleidingsinspanningen maximaliseert door gebruik te maken van de deskundigheid van vrouwenrechtenorganisaties (artikel 15 van het verdrag); geïnstitutionaliseerde samenwerkingsstructuren opzet om te zorgen voor effectieve samenwerking tussen de verschillende instanties (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers toegang hebben tot langdurige psychologische begeleiding (artikelen 22 en 25 van het verdrag); actoren in de strafrechtspleging bewuster maakt van nieuwe strafwetgeving (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er een risicobeoordeling wordt uitgevoerd in overleg met de betrokken actoren (artikel 51 van het verdrag); meer gebruikmaakt van spoedeisende locatieverboden en beschermingsbevelen om de bescherming van slachtoffers te waarborgen (artikelen 52 en 53 van het verdrag) en zorgt voor de correcte uitvoering van maatregelen ter bescherming van slachtoffers in onderzoeks‑ en gerechtelijke procedures (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Denemarken gerichte aanbeveling.

(11)Wat Finland betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land een nationale langetermijnstrategie ontwikkelt om een alomvattende, gecoördineerde aanpak te waarborgen (artikel 7 van het verdrag); zorgt voor duurzame financieringsmechanismen voor non-gouvernementele organisaties die gespecialiseerde ondersteuning verlenen aan slachtoffers (artikel 8 van het verdrag); gestandaardiseerde gegevenscategorieën vaststelt en zorgt voor de harmonisatie van systemen voor gegevensverzameling (artikel 11 van het verdrag); regelmatig bewustwordingscampagnes organiseert (artikel 12 van het verdrag); trainingen evalueert en gebruikmaakt van de deskundigheid van vrouwenrechtenorganisaties (artikel 15 van het verdrag); programma’s opzet voor plegers van huiselijk geweld (artikel 16 van het verdrag); geïnstitutionaliseerde instantie-overschrijdende coördinatiestructuren opzet tussen de betrokken actoren (artikel 18 van het verdrag); ondersteuningsdiensten opricht om het herstel en de onafhankelijkheid van slachtoffers te faciliteren (artikel 20 van het verdrag) en ervoor zorgt dat er ondersteuningsdiensten beschikbaar zijn (artikel 22 van het verdrag); zorgt voor de geografische spreiding van crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting zodat alle slachtoffers van seksueel geweld kunnen worden geholpen (artikel 25 van het verdrag); zorgt voor tijdig onderzoek en de proactieve verzameling van ander bewijsmateriaal dan de verklaringen van slachtoffers teneinde een doeltreffende vervolging van gevallen van geweld tegen vrouwen mogelijk te maken (artikelen 49 en 50 van het verdrag); maatregelen neemt om een gestandaardiseerd mechanisme voor risicobeoordeling in te stellen dat systematisch wordt toegepast (artikel 51 van het verdrag); meer gebruikmaakt van spoedeisende locatieverboden en het gebruik van gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen versterkt (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Finland gerichte aanbeveling.

(12)Wat Monaco betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land een overkoepelende langetermijnstrategie ontwikkelt om tot een alomvattende en gecoördineerde beleidsaanpak te komen (artikel 7 van het verdrag); het verzamelen van gegevens over alle onder het verdrag vallende vormen van geweld tegen vrouwen verder ontwikkelt (artikel 11 van het verdrag); maatregelen ter voorkoming van huiselijk geweld uitbreidt tot andere vormen van geweld die onder het Verdrag van Istanbul vallen (artikel 12 van het verdrag); onderwijsmateriaal over geweld tegen vrouwen ontwikkelt (artikel 14 van het verdrag); programma’s voor geweldplegers opzet (artikel 16 van het verdrag); een hulplijn opzet voor vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld (artikel 22 van het verdrag); een crisis- en verwijzingscentrum voor slachtoffers van verkrachting en seksueel geweld opzet, zodat slachtoffers toegang hebben tot psychologische advisering en ondersteuning (artikel 25 van het verdrag); ervoor zorgt dat beroepsbeoefenaars die betrokken zijn bij strafrechtelijke procedures over voldoende deskundigheid beschikken en een gendersensitieve training krijgen (artikelen 49 en 50 van het verdrag); de praktijk standaardiseerst van gecoördineerde risicobeoordeling voor relevante diensten met betrekking tot alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 51 van het verdrag) en ervoor zorgt dat de rechten en belangen van slachtoffers worden beschermd in onderzoeks‑ en gerechtelijke procedures (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Monaco gerichte aanbeveling.

(13)Wat Montenegro betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land zorgt voor passende personele en financiële middelen voor beleid, maatregelen en wetgeving ter voorkoming en bestrijding van geweld tegen vrouwen, en zorgt voor duurzame financiering voor non-gouvernementele organisaties (artikel 8 van het verdrag); zorgt voor de verzameling en uitsplitsing van gegevens door alle relevante belanghebbenden (artikel 11 van het verdrag); zijn inspanningen opvoert om regelmatig preventieve maatregelen uit te voeren, bewustwordingscampagnes te organiseren en de aandacht te vestigen op het verhoogde risico op geweld voor slachtoffers van intersectionele discriminatie (artikel 12 van het verdrag); meer inspanningen levert om stereotypen en vooroordelen ten aanzien van vrouwen in het formele onderwijs, de cultuur en de media aan te pakken (artikel 14); zorgt voor trainingen over geweld tegen vrouwen voor alle beroepskrachten die in contact komen met slachtoffers (artikel 15 van het verdrag); programma’s opzet en uitbreidt voor plegers van huiselijk geweld en plegers van seksueel geweld (artikel 16 van het verdrag); meer inspanningen levert om de samenwerking tussen verschillende instanties te versterken (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat zorgaanbieders voorrang geven aan vrouwen die het slachtoffer zijn van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met eerbiediging van hun privacy (artikel 20 van het verdrag); ervoor zorgt dat er meer gespecialiseerde hulporganisaties en meer adviesdiensten voor slachtoffers zijn (artikel 22 van het verdrag); in het hele land crisiscentra voor slachtoffers van verkrachting en/of seksueel geweld opricht om ondersteuning te bieden en slachtoffers door te verwijzen naar psychologische hulp (artikel 25 van het verdrag); voorkomt dat slachtoffers van geweld tegen vrouwen herhaaldelijk worden ondervraagd (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er in gevallen van huiselijk geweld systematisch risicobeoordelingen worden uitgevoerd (artikel 51 van het verdrag); ervoor zorgt dat er spoedeisende locatieverboden beschikbaar zijn en dat beschermingsbevelen doeltreffend worden gemonitord (artikelen 52 en 53 van het verdrag), en ervoor zorgt dat de bestaande beschermingsmaatregelen doeltreffend worden gebruikt en dat er aanvullende beschermingsmaatregelen worden ingevoerd in overeenstemming met het verdrag (artikel 56 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Montenegro gerichte aanbeveling.

(14)Wat Spanje betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land ervoor zorgt dat non-gouvernementele organisaties worden betrokken bij de beleidsvorming en de evaluatie van beleid en maatregelen (artikel 7 van het verdrag); ervoor zorgt dat verzamelde gegevens worden uitgesplitst (artikel 11 van het verdrag); ervoor zorgt dat kinderen wordt geleerd wat de centrale rol is van toestemming in seksuele relaties (artikel 14 van het verdrag); zorgt voor een verbetering van de training van alle relevante beroepskrachten die in contact komen met slachtoffers en plegers van geweld tegen vrouwen (artikel 15 van het verdrag); daderprogramma’s beter afstemt op het verdrag (artikel 16 van het verdrag); mechanismen voor samenwerking tussen verschillende instanties opzet (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers van seksueel geweld toegang hebben tot ondersteuningsdiensten (artikel 25 van het verdrag); factoren aanpakt die slachtoffers ervan weerhouden aangifte te doen en die ertoe leiden dat slachtoffers opnieuw slachtoffer worden (artikelen 49 en 50 van het verdrag), en ervoor zorgt dat de bevoegde autoriteiten toegang hebben tot spoedeisende locatieverboden overeenkomstig het verdrag en maatregelen neemt om schendingen van beschermingsbevelen adequaat aan te pakken (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Spanje gerichte aanbeveling.

(15)Wat Zweden betreft, houdt de ontwerpaanbeveling voor de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land in het beleid inzake geweld tegen vrouwen rekening houdt met de behoeften van slachtoffers van intersectionele discriminatie en strategieën voor de beoordeling van de gevolgen ervan evalueert (artikel 7 van het verdrag); zorgt voor een duurzame financiering van vrouwenrechtenorganisaties die gespecialiseerde ondersteunende diensten beheren (artikel 8 van het verdrag); bredere preventiemaatregelen neemt inzake alle vormen van geweld tegen vrouwen (artikel 12 van het verdrag); ervoor zorgt dat de in artikel 14 van het verdrag opgesomde onderwerpen en beginselen in de praktijk worden onderwezen (artikel 14 van het verdrag); zorgt voor systematische trainingen voor relevante beroepskrachten over alle onder het verdrag vallende vormen van geweld en die trainingen evalueert (artikel 15 van het verdrag); minimumnormen voor daderprogramma’s ontwikkelt in overeenstemming met het verdrag en die programma’s evalueert (artikel 16 van het verdrag); mechanismen vaststelt voor coördinatie en samenwerking tussen betrokken instanties (artikel 18 van het verdrag); ervoor zorgt dat slachtoffers zonder enige vorm van discriminatie toegang hebben tot gezondheidszorg (artikel 20); ervoor zorgt dat alle slachtoffers toegang hebben tot opvangcentra (artikel 22 van het verdrag); ervoor zorgt dat er in het hele land voldoende crisiscentra zijn voor slachtoffers van verkrachting en/of seksueel geweld (artikel 25 van het verdrag); maatregelen neemt om vrouwen die het risico lopen op intersectionele discriminatie aan te moedigen om aangifte te doen (artikelen 49 en 50 van het verdrag); ervoor zorgt dat er systematisch en op gecoördineerde wijze risicobeoordelingen worden uitgevoerd met betrekking tot slachtoffers en hun kinderen (artikel 51 van het verdrag), en maatregelen neemt om ervoor te zorgen dat spoedeisende locatieverboden, gebieds- of contactverboden en beschermingsbevelen (“contactverboden met betrekking tot de gezamenlijke woning”) snel en met onmiddellijke ingang worden uitgevaardigd en doeltreffend worden gemonitord (artikelen 52 en 53 van het verdrag). Aangezien de aanbevelingen over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Zweden gerichte aanbeveling.

(16)Wat San Marino betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land ervoor zorgt dat het nationale coördinerende orgaan samenwerkt met maatschappelijke organisaties (artikel 10 van het verdrag); regelmatig slachtofferenquêtes uitvoert en onderzoeksactiviteiten bevordert (artikel 11 van het verdrag). Aangezien de conclusies over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot San Marino gerichte conclusie.

(17)Wat Slovenië betreft, houden de ontwerpconclusies over de uitvoering van het verdrag onder meer in dat het nodig is dat het land de rol van het coördinerende orgaan toewijst aan volledig geïnstitutionaliseerde entiteiten en zorgt voor de nodige personele en financiële middelen (artikel 10 van het verdrag); ervoor zorgt dat er uitgebreid gegevens worden verzameld over alle onder het verdrag vallende vormen van geweld (artikel 11 van het verdrag) en maatregelen neemt om het aangifte doen van alle vormen van geweld tegen vrouwen aan te moedigen (artikelen 49 en 50 van het verdrag). Aangezien de conclusies over deze aangelegenheden in overeenstemming zijn met het beleid en de doelstellingen van de Unie en geen aanleiding geven tot bezorgdheid met betrekking tot het recht van de Unie, moet het standpunt van de Unie erin bestaan geen bezwaar te maken tegen de aanneming van de tot Slovenië gerichte conclusie,

HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

Artikel 1

Het namens de Unie tijdens de 18e vergadering van het bij artikel 67 van het verdrag opgerichte Comité van de Partijen in te nemen standpunt houdt in dat geen bezwaar wordt gemaakt tegen de aanneming van de volgende handelingen:

(1)aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Albanië [IC-CP(2025)2prov];

(2)aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Oostenrijk [IC-CP(2025)3prov];

(3)aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Denemarken [IC-CP(2025)4prov];

(4)aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Finland [IC-CP(2025)5prov];

(5)aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Monaco [IC-CP(2025)6prov];

(6)aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Montenegro [IC-CP(2025)7prov];

(7)aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Spanje [IC-CP(2025)8prov];

(8)aanbevelingen ter versterking van het vertrouwen door ondersteuning, bescherming en recht te verschaffen op basis van het Verdrag van Istanbul, gericht tot Zweden [IC-CP(2025)9prov];

(9)conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van San Marino [IC-CP(2025)10prov], en

(10)conclusies over de uitvoering van de door het Comité van de Partijen aangenomen aanbevelingen ten aanzien van Slovenië [IC-CP(2025)11prov].

Artikel 2

Dit besluit treedt in werking op de datum van de vaststelling ervan.

Gedaan te Brussel,

   Voor de Raad

   De voorzitter

(1)    Besluit (EU) 2023/1075 van de Raad van 1 juni 2023 over de sluiting, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie, PB L 143 I van 2.6.2023, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2023/1075/oj .
(2)    Besluit (EU) 2023/1076 van de Raad van 1 juni 2023 over de sluiting, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken en met betrekking tot asiel en non-refoulement, PB L 143 I van 2.6.2023, blz. 4, ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2023/1076/oj .
(3)    Stand van de ratificaties op 24 april 2025: AT (2013); BE (2016); CY (2017); DE (2017); DK (2014); IE (2019); EL (2018); ES (2014); EE (2017); FI (2015); FR (2014); HR (2018); IT (2013); LU (2018); MT (2014); NL (2015); PL (2015); PT (2013); RO (2016); SI (2015); SV (2014), LV (2023).
(4)     Comité van de Partijen – Verdrag van Istanbul inzake de bestrijding van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld (coe.int) .
(5)    Artikel 2.1.b van het Reglement van orde van het Comité van de Partijen.
(6)    Document IC-CP(2015)2, aangenomen op 4 mei 2015.
(7)    Artikel 1, lid 2, van het Verdrag van Istanbul.
(8)    Artikel 68, lid 10, van het Verdrag van Istanbul.
(9)    De toepasselijke procedure voor het toezicht op de uitvoering en de rapportage wordt beschreven in het “Framework for supervising the implementation of the recommendations addressed to state parties” (Kader voor het toezicht op de uitvoering van de aanbevelingen aan staten die partij zijn), aangenomen door het Comité van de Partijen op 13 april 2021, IC-CP/Inf2021)2.
(10)    Artikel 67, lid 2, van het verdrag.
(11)    Arrest van het Hof van Justitie van 7 oktober 2014, Duitsland/Raad, C‑399/12, ECLI:EU:C:2014:2258, punten 61 tot en met 64.
(12)    Besluit (EU) 2023/1075 van de Raad van 1 juni 2023 over de sluiting, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie (PB L 143 I van 2.6.2023, blz. 1, ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2023/1075/OJ).
(13)    Besluit (EU) 2023/1076 van de Raad van 1 juni 2023 over de sluiting, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken en met betrekking tot asiel en non‑refoulement (PB L 143 I van 2.6.2023, blz. 4, ELI: http://data.europa.eu/eli/dec/2023/1076/OJ).
(14)    Besluit (EU) 2023/1075 van de Raad van 1 juni 2023 over de sluiting, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot de instellingen en het openbaar bestuur van de Unie (PB L 143 I van 2.6.2023, blz. 1), Besluit - 2023/1075 - NL - EUR-Lex .
(15)    Besluit (EU) 2023/1076 van de Raad van 1 juni 2023 over de sluiting, namens de Europese Unie, van het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, met betrekking tot aangelegenheden die verband houden met justitiële samenwerking in strafzaken en met betrekking tot asiel en non-refoulement (PB L 143 I van 2.6.2023, blz. 4), Besluit - 2023/1076 - NL - EUR-Lex .
Top