EUR-Lex Access to European Union law

Back to EUR-Lex homepage

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 31999R1073

Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)

OJ L 136, 31.5.1999, p. 1–7 (ES, DA, DE, EL, EN, FR, IT, NL, PT, FI, SV)
Special edition in Czech: Chapter 01 Volume 003 P. 91 - 97
Special edition in Estonian: Chapter 01 Volume 003 P. 91 - 97
Special edition in Latvian: Chapter 01 Volume 003 P. 91 - 97
Special edition in Lithuanian: Chapter 01 Volume 003 P. 91 - 97
Special edition in Hungarian Chapter 01 Volume 003 P. 91 - 97
Special edition in Maltese: Chapter 01 Volume 003 P. 91 - 97
Special edition in Polish: Chapter 01 Volume 003 P. 91 - 97
Special edition in Slovak: Chapter 01 Volume 003 P. 91 - 97
Special edition in Slovene: Chapter 01 Volume 003 P. 91 - 97
Special edition in Bulgarian: Chapter 01 Volume 002 P. 129 - 135
Special edition in Romanian: Chapter 01 Volume 002 P. 129 - 135
Special edition in Croatian: Chapter 01 Volume 002 P. 100 - 106

Legal status of the document No longer in force, Date of end of validity: 30/09/2013; opgeheven door 32013R0883

ELI: http://data.europa.eu/eli/reg/1999/1073/oj

31999R1073

Verordening (EG) nr. 1073/1999 van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)

Publicatieblad Nr. L 136 van 31/05/1999 blz. 0001 - 0007


VERORDENING (EG) Nr. 1073/1999 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD

van 25 mei 1999

betreffende onderzoeken door het Europees Bureau voor fraudebestrijding (OLAF)

HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, met name op artikel 280,

Gezien het voorstel van de Commissie(1),

Gezien het advies van de Rekenkamer(2),

Volgens de procedure van artikel 251 van het Verdrag(3),

(1) Overwegende dat de instellingen en de lidstaten groot belang hechten aan de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen, alsook aan de bestrijding van fraude en elke andere onwettige activiteit waardoor de communautaire financiële belangen worden geschaad; dat de verantwoordelijkheid van de Commissie in dit verband nauw verweven is met haar taak uit hoofde van artikel 274 van het EG-Verdrag om de begroting ten uitvoer te leggen; dat het belang van dit optreden bevestiging vindt in artikel 280 van het EG-Verdrag;

(2) Overwegende dat de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschappen niet alleen betrekking heeft op het beheer van de begrotingskredieten, maar op alle maatregelen die gevolgen hebben of kunnen hebben voor het communautaire patrimonium;

(3) Overwegende dat alle beschikbare middelen moeten worden ingezet om deze doelstellingen te verwezenlijken, met name in het kader van de onderzoekopdracht van de Gemeenschap, onder behoud van de huidige verdeling van de verantwoordelijkheden over het nationale en het Gemeenschapsniveau en van het thans daarbij bestaande evenwicht;

(4) Overwegende dat, ter versterking van de middelen voor fraudebestrijding, de Commissie bij Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom(4) en met eerbiediging van het beginsel van interne organisatorische autonomie van elke instelling, intern het Europees Bureau voor fraudebestrijding (hierna "het Bureau" genoemd) heeft opgericht en belast met het verrichten van administratieve fraudeonderzoeken; dat zij dit Bureau de uitoefening van zijn voor onderzoekstaken volledige onafhankelijkheid heeft toegekend;

(5) Overwegende dat de verantwoordelijkheid van het door de Commissie opgerichte Bureau niet beperkt blijft tot de bescherming van de financiële belangen, maar zich uitstrekt tot alle werkzaamheden ter vrijwaring van de belangen van de Gemeenschappen tegen onregelmatige handelingen waartegen administratieve of strafrechtelijke vervolging kan worden ingesteld;

(6) Overwegende dat dient te worden bepaald dat de samenwerking tussen de lidstaten en de Commissie voor de bescherming van de financiële belangen van de Gemeenschap overeenkomstig artikel 280 van het EG-Verdrag wordt verzekerd door het Bureau;

(7) Overwegende dat het Bureau, gezien de noodzaak van een krachtigere bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, bij alle instellingen, organen en instanties die bij het EG-Verdrag of op basis daarvan zijn opgericht (hierna "instellingen, organen en instanties" genoemd), interne onderzoeken moet kunnen verrichten;

(8) Overwegende dat in Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom voor wat de onderzoekstaak betreft, bepaald is dat dit Bureau de door de communautaire wetgever toebedeelde bevoegdheden uitoefent binnen de grenzen en onder de voorwaarden welke die heeft vastgesteld;

(9) Overwegende dat aan het Bureau de uitoefening moet worden toevertrouwd van de bevoegdheden die aan de Commissie zijn toegekend bij Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 van de Raad van 11 november 1996 betreffende de controles en verificaties ter plaatse die door de Commissie worden uitgevoerd ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen tegen fraude en andere onregelmatigheden(5); dat bovendien aan het Bureau dient te worden toegestaan de overige bevoegdheden uit te oefenen die aan de Commissie zijn toegekend voor het verrichten van controles en verificaties ter plaatse in de lidstaten, teneinde met name onregelmatigheden op te sporen overeenkomstig artikel 9 van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 van de Raad van 18 december 1995 betreffende de bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschappen(6);

(10) Overwegende dat deze onderzoeken moeten worden uitgevoerd conform het Verdrag en met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, met inachtneming van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen en de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden, hierna "het Statuut" genoemd, en onder volledige eerbiediging van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en met name van het billijkheidsbeginsel, van het recht van de betrokkene zich over de hem of haar betreffende feiten uit te spreken en van het recht dat de bevindingen van een onderzoek alleen mogen berusten op elementen die bewijskracht hebben; dat de instellingen, organen en instanties daartoe de voorwaarden en nadere regelingen dienen vast te stellen waaronder deze interne onderzoeken worden verricht; dat het derhalve dienstig is het Statuut te wijzigen teneinde daarin met betrekking tot interne onderzoeken de rechten en plichten van de ambtenaren en andere personeelsleden vast te leggen;

(11) Overwegende dat de interne onderzoeken alleen kunnen worden uitgevoerd indien het Bureau de toegang wordt gegarandeerd tot alle gebouwen van de instellingen, organen en instanties en tot alle gegevens en documenten die deze in hun bezit hebben;

(12) Overwegende dat, teneinde de onafhankelijkheid van het Bureau bij de uitoefening van de hem bij deze verordening toevertrouwde taken te waarborgen, de directeur ervan de bevoegdheid dient te worden verleend om op eigen initiatief een onderzoek te openen;

(13) Overwegende dat de bevoegde nationale autoriteiten of, in voorkomend geval, de instellingen, organen of instanties, op grond van het door het Bureau opgestelde verslag besluiten welk gevolg aan afgesloten onderzoeken wordt gegeven; dat derhalve aan de directeur van het Bureau de verplichting moet worden opgelegd gegevens die het Bureau bij zijn interne onderzoeken heeft verzameld met betrekking tot feiten die aanleiding kunnen geven tot strafrechtelijke vervolging, rechtstreeks aan de gerechtelijke autoriteiten van de betrokken lidstaat door te geven;

(14) Overwegende dat de voorwaarden dienen te worden vastgesteld waaronder de personeelsleden van het Bureau hun opdracht uitvoeren, alsmede de voorwaarden inzake de uitoefening van de verantwoordelijkheid van de directeur met betrekking tot de uitvoering van deze onderzoeken door de personeelsleden van het Bureau;

(15) Overwegende dat het voor een succesvolle samenwerking tussen het Bureau, de lidstaten en de betrokken instellingen, organen en instanties noodzakelijk is onderlinge informatie-uitwisseling te vergemakkelijken, dat daarbij het vertrouwelijk karakter van de onder het beroepsgeheim vallende gegevens moet worden geëerbiedigd en dat erop moet worden toegezien dat deze gegevens de geëigende bescherming genieten;

(16) Overwegende dat, teneinde te waarborgen dat rekening wordt gehouden met de resultaten van de onderzoeken die de personeelsleden van het Bureau hebben uitgevoerd en dat er het nodige gevolg aan wordt gegeven, dient te worden bepaald dat de verslagen toelaatbare bewijsmiddelen in administratieve of gerechtelijke procedures kunnen vormen; dat zij daartoe moeten worden opgesteld met inachtneming van de voorwaarden waaronder de nationale administratieve verslagen worden opgesteld;

(17) Overwegende dat het Bureau bij de uitvoering van zijn taak onafhankelijk moet zijn; dat het Bureau, ter versterking van deze onafhankelijkheid, onderworpen wordt aan geregelde controles op zijn onderzoekswerkzaamheden door een Comité van toezicht, dat is samengesteld uit externe, onafhankelijke, op de bevoegdheidsterreinen van het Bureau bijzonder deskundige personen; dat dit comité tevens de directeur van het Bureau moet bijstaan bij de uitvoering van zijn taken;

(18) Overwegende dat de administratieve onderzoeken onder leiding van de directeur van het Bureau, geheel onafhankelijk van de instellingen, organen en instanties en van het comité van toezicht dienen te worden uitgevoerd;

(19) Overwegende dat de directeur van het Bureau toeziet op de bescherming van de persoonsgegevens en de eerbiediging van het vertrouwelijk karakter van de inlichtingen die bij de onderzoeken zijn vergaard; dat voorts de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen rechtsbescherming gelijkwaardig met die van de artikelen 90 en 91 van het Statuut dient te worden gegarandeerd;

(20) Overwegende dat na een periode van drie jaar de werkzaamheden van het Bureau dienen te worden geëvalueerd;

(21) Overwegende dat deze verordening op generlei wijze afbreuk doet aan de bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de lidstaten om maatregelen te treffen ter bestrijding van fraude waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad; dat bijgevolg bij de toekenning van de opdracht om externe administratieve onderzoeken te verrichten aan een onafhankelijk Bureau, het in artikel 5 van het Verdrag vervatte subsidiariteitsbeginsel volledig wordt geëerbiedigd; dat het functioneren van een dergelijk Bureau wellicht zal leiden tot een doeltreffendere bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad, en dat derhalve eveneens het proportionaliteitsbeginsel wordt geëerbiedigd,

HEBBEN DE VOLGENDE VERORDENING VASTGESTELD:

Artikel 1

Doelstelling en taken

1. Met het oog op een krachtigere bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschap worden geschaad, verricht het Bureau voor fraudebestrijding, opgericht bij Besluit 1999/352/EG, EGKS, Euratom, van de Commissie (hierna "het Bureau" genoemd) de onderzoekstaken die bij de communautaire regelgeving en de terzake geldende akkoorden zijn toevertrouwd aan de Commissie.

2. Het Bureau biedt de lidstaten de bijstand van de Commissie bij het organiseren van een nauwe, regelmatige samenwerking tussen hun bevoegde autoriteiten met het oog op coördinatie van hun maatregelen ter bescherming van de financiële belangen van de Europese Gemeenschap. Het Bureau draagt bij aan het ontwerpen en uitwerken van methoden voor de bestrijding van fraude en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschap worden geschaad.

3. Binnen de instellingen, organen en instanties, opgericht bij de Verdragen of op basis daarvan (hierna "instellingen, organen en instanties" genoemd) verricht het Bureau administratieve onderzoeken met het oog op:

- het bestrijden van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Europese Gemeenschap worden geschaad;

- het daartoe opsporen van ernstige feiten in verband met de uitoefening van werkzaamheden in dienstverband die onverenigbaar kunnen zijn met de plichten van de ambtenaren en andere personeelsleden van de Gemeenschappen en aanleiding kunnen geven tot disciplinaire en, in voorkomend geval, strafrechtelijke sancties, dan wel onverenigbaar kunnen zijn met de analoge verplichtingen van de leden van instellingen, organen en instanties, de hoofden van instanties of personeelsleden van instellingen, organen en instanties die niet vallen onder het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen of de Regeling welke van toepassing is op de andere personeelsleden van de Europese Gemeenschappen, hierna "Statuut" genoemd.

Artikel 2

Administratieve onderzoeken

In deze verordening wordt onder "administratief onderzoek" (hierna "onderzoek" genoemd) verstaan, alle controles, verificaties en acties die personeelsleden van het Bureau bij de uitoefening van hun taken overeenkomstig de artikelen 3 en 4 ondernemen, ter verwezenlijking van de in artikel 1 genoemde doelstellingen en tot vaststelling, in voorkomend geval, van het onregelmatig karakter van de gecontroleerde werkzaamheden. Deze onderzoeken laten de bevoegdheid van de lidstaten inzake strafvervolging onverlet.

Artikel 3

Externe onderzoeken

Het Bureau oefent de bij Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96 aan de Commissie toegekende bevoegdheid uit om in de lidstaten en, conform de lopende samenwerkingsovereenkomsten in derde landen, controles en verificaties ter plaatse te verrichten.

In het kader van zijn onderzoekstaak verricht het Bureau controles en verificaties overeenkomstig artikel 9, lid 1, van Verordening (EG, Euratom) nr. 2988/95 en overeenkomstig de sectoriale regelingen als bedoeld in artikel 9, lid 2, van die verordening in de lidstaten, en overeenkomstig de lopende samenwerkingsovereenkomsten in derde landen.

Artikel 4

Interne onderzoeken

1. Het Bureau verricht binnen de instellingen, organen en instanties op de in artikel 1 genoemde terreinen, administratieve onderzoeken, hierna "interne onderzoeken" genoemd.

Deze interne onderzoeken worden verricht met eerbiediging van de Verdragen, en met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en het Statuut en onder de voorwaarden en volgens de nadere regelingen die zijn vastgesteld in deze verordening en in het besluit dat elke instelling, orgaan en instantie aanneemt. De instellingen plegen onderling overleg over de bij dat besluit vast te stellen regeling.

2. Onverminderd lid 1:

- heeft het Bureau toegang tot alle gegevens die in het bezit zijn van de instellingen, organen en instanties, alsmede tot hun gebouwen. Het Bureau is bevoegd om de boekhouding van de instellingen, organen en instanties te controleren. Het Bureau kan alle documenten en de inhoud van alle geautomatiseerde bestanden die deze instellingen, organen en instanties in hun bezit hebben, kopiëren of daarvan uittreksels verkrijgen en kan, zo nodig, deze documenten of gegevens veiligstellen teneinde elk risico van verdwijning uit te schakelen;

- kan het Bureau de leden van de instellingen en organen, de hoofden van instanties en personeelsleden van de instellingen, organen en instanties om mondelinge informatie verzoeken.

3. Onder de voorwaarden en volgens de nadere regels van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96, kan het Bureau bij betrokken marktdeelnemers controles ter plaatse verrichten, teneinde toegang te krijgen tot gegevens over eventuele onregelmatigheden die deze marktdeelnemers in hun bezit zouden hebben.

Voorts kan het Bureau elke betrokkene verzoeken om informatie die het voor zijn onderzoek nuttig acht.

4. De instellingen, organen en instanties worden ingelicht wanneer personeelsleden van het Bureau een onderzoek in hun gebouwen verrichten en wanneer zij een document raadplegen dat of verzoeken om gegevens die deze instellingen, organen en instanties in hun bezit hebben.

5. Indien uit de nasporingen de mogelijkheid van persoonlijke betrokkenheid van een lid, hoofd, ambtenaar of personeelslid blijkt, wordt de instelling, instantie of het orgaan in kwestie daarvan in kennis gesteld.

Ingeval het onderzoek absolute geheimhouding vereist, dan wel de inschakeling van opsporingsmiddelen die onder de bevoegdheid van de nationale rechter vallen, kan met deze kennisgeving worden gewacht.

6. Onverminderd de Verdragen, en met name het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Gemeenschappen, en het Statuut bevat het besluit dat elke instelling, orgaan of instantie overeenkomstig lid 1 van dit artikel vaststelt met name regels betreffende:

a) de verplichting voor de leden, ambtenaren en personeelsleden van de instellingen en organen en voor de hoofden, ambtenaren en personeelsleden van de instanties om aan de personeelsleden van het Bureau hun medewerking te verlenen en inlichtingen te verstrekken;

b) de door de personeelsleden van het Bureau bij het verrichten van interne onderzoeken in acht te nemen procedures en de waarborgen inzake de rechten van personen die in een intern onderzoek betrokken zijn.

Artikel 5

Opening van de onderzoeken

Externe onderzoeken worden geopend bij besluit van de directeur van het Bureau, die op eigen initiatief of op verzoek van een belanghebbende lidstaat handelt.

Interne onderzoeken worden geopend bij besluit van de directeur van het Bureau, die op eigen initiatief handelt, dan wel op verzoek van de instelling, het orgaan of de instantie waarbij het interne onderzoek moet worden verricht.

Artikel 6

Uitvoering van de onderzoeken

1. De directeur van het Bureau leidt de uitvoering van de onderzoeken.

2. De personeelsleden van het Bureau verrichten hun taken na vertoon van een schriftelijke bevoegdheidsverklaring, waarin hun identiteit en hun hoedanigheid zijn vermeld.

3. De personeelsleden van het Bureau die voor de uitvoering van een onderzoek zijn aangewezen, moeten voor elk optreden beschikken over een door de directeur verstrekte schriftelijke machtiging, waarin het voorwerp van het onderzoek is vermeld.

4. De personeelsleden van het Bureau gedragen zich bij de controles en verificaties ter plaatse op een wijze die in overeenstemming is met de regels en gebruiken die gelden voor de ambtenaren van de betrokken lidstaat, met het Statuut, alsmede met de in artikel 4, lid 1, tweede alinea, bedoelde besluiten.

5. De onderzoeken worden zonder onderbreking verricht gedurende een periode die in redelijke verhouding moet staan tot de omstandigheden en de complexiteit van de zaak.

6. De lidstaten zien er, overeenkomstig hun nationale wetgeving, op toe dat hun bevoegde autoriteiten de personeelsleden van het Bureau bij de uitvoering van hun opdracht de nodige bijstand verlenen. De instellingen en organen zien erop toe dat hun leden en hun personeel, en de instanties zien erop toe dat hun hoofden en hun personeel, de personeelsleden van het Bureau de voor de uitvoering van hun opdracht noodzakelijke bijstand verlenen.

Artikel 7

Verplichte informatieverstrekking aan het Bureau

1. De instellingen, organen en instanties doen het Bureau onverwijld alle informatie over eventuele fraude- of corruptiegevallen of over elke andere onwettige activiteit toekomen.

2. De instellingen, organen en instanties, en de lidstaten voorzover het nationale recht dat toelaat, zenden het Bureau op zijn verzoek of op eigen initiatief alle in hun bezit zijnde documenten en informatie in verband met een intern lopend onderzoek toe.

De lidstaten zenden de documenten en informatie betreffende de externe onderzoeken toe overeenkomstig de desbetreffende bepalingen.

3. De instellingen, organen en instanties, en de lidstaten voorzover het nationale recht dat toelaat, zenden het Bureau tevens alle andere in hun bezit zijnde documenten en informatie toe die verband houden met de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit waardoor de financiële belangen van de Gemeenschappen worden geschaad.

Artikel 8

Geheimhouding en gegevensbescherming

1. De in het kader van externe onderzoeken verkregen gegevens zijn ongeacht de vorm ervan, beschermd door de bepalingen die betrekking hebben op deze onderzoeken.

2. De in het kader van interne onderzoeken meegedeelde of verkregen gegevens vallen, ongeacht de vorm ervan, onder het beroepsgeheim en genieten de bescherming van de bepalingen die van toepassing zijn op de instellingen van de Europese Gemeenschappen.

Deze gegevens mogen met name niet worden meegedeeld aan andere personen dan die welke er binnen de instellingen van de Europese Gemeenschappen of in de lidstaten ambtshalve kennis van moeten nemen, en mogen niet worden gebruikt voor enig ander doel dan de bestrijding van fraude, corruptie en elke andere onwettige activiteit.

3. De directeur ziet erop toe dat de personeelsleden van het Bureau en de overige personen die onder zijn gezag optreden, zich houden aan de communautaire en nationale bepalingen betreffende de bescherming van persoonsgegevens, met name aan die van Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(7).

4. De directeur van het Bureau en de leden van het Comité van toezicht bedoeld in artikel 11 zien toe op de toepassing van dit artikel en van de artikelen 286 en 287 van het EG-Verdrag.

Artikel 9

Verslag en vervolg van de onderzoeken

1. Na afloop van een door het Bureau uitgevoerd onderzoek stelt het Bureau onder het gezag van de directeur een verslag op; dit bevat met name de geconstateerde feiten, in voorkomend geval het financiële nadeel, en de conclusies van het onderzoek met inbegrip van de aanbevelingen van de directeur van het Bureau voor het aan het onderzoek te geven gevolg.

2. Deze verslagen worden opgesteld met inachtneming van de procedurevoorschriften van de nationale wetgeving van de betrokken lidstaat. De verslagen vormen op dezelfde wijze en onder dezelfde voorwaarden als de door de nationale administratieve controleurs opgestelde administratieve verslagen toelaatbare bewijsmiddelen in de administratieve of gerechtelijke procedures van de lidstaat waar het gebruik ervan nodig blijkt. De verslagen worden beoordeeld volgens dezelfde regels als de administratieve verslagen van de nationale administratieve controleurs, en hebben dezelfde waarde.

3. Het na afloop van een extern onderzoek opgestelde verslag en alle dienstige daarmee verband houdende documenten worden overeenkomstig de regels betreffende de externe onderzoeken aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten toegezonden.

4. Het na afloop van een intern onderzoek opgestelde verslag en alle dienstige daarmee verband houdende documenten worden aan de betrokken instellingen, organen of instanties toegezonden. De instellingen, organen en instanties geven aan de interne onderzoeken het gevolg dat de resultaten ervan vragen, inzonderheid op disciplinair en gerechtelijk vlak, en stellen de directeur van het Bureau binnen de door hem in de conclusies van zijn verslag vastgestelde termijn in kennis van het gevolg dat aan de onderzoeken is gegeven.

Artikel 10

Mededeling van informatie door het Bureau

1. Onverminderd de artikelen 8, 9 en 11 van deze verordening en de bepalingen van Verordening (Euratom, EG) nr. 2185/96, kan het Bureau in het kader van externe onderzoeken verkregen informatie te allen tijde aan de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten meedelen.

2. Onverminderd de artikelen 8, 9 en 11 van deze verordening deelt de directeur van het Bureau in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie over strafrechtelijk vervolgbare feiten mede aan de gerechtelijke instanties van de betrokken lidstaat. Tenzij het onderzoek anders vereist, deelt hij deze informatie tegelijk mede aan de betrokken lidstaat.

3. Onverminderd de artikelen 8 en 9 van deze verordening kan het Bureau in het kader van interne onderzoeken verkregen informatie te allen tijde aan de betrokken instelling, orgaan of instantie meedelen.

Artikel 11

Comité van toezicht

1. De onafhankelijkheid van het Bureau wordt gesterkt door de geregelde controles waaraan het Comité van toezicht de uitvoering van de onderzoekswerkzaamheden onderwerpt.

Op verzoek van de directeur of op eigen initiatief geeft het comité de directeur advies over de activiteiten van het Bureau, zonder zich evenwel in de afwikkeling van de lopende onderzoeken te mengen.

2. Het Comité van toezicht is samengesteld uit vijf externe, onafhankelijke leden, die in hun eigen land voldoen aan de voorwaarden om hoge functies te bekleden op de werkterreinen van het Bureau. Zij worden door het Europees Parlement, de Raad en de Commissie in onderlinge overeenstemming aangewezen.

3. De ambtstermijn van de leden bedraagt drie jaar. Deze termijn kan eenmaal worden verlengd.

4. Na afloop van hun ambtstermijn blijven de leden in functie totdat in de verlenging van hun ambtstermijn of in hun vervanging is voorzien.

5. Bij de uitoefening van hun taken vragen noch aanvaarden zij instructies van welke regering, instelling, orgaan of instantie dan ook.

6. Het Comité van toezicht wijst zijn voorzitter aan. Het stelt zijn reglement van orde vast. Het komt minstens tienmaal per jaar bijeen. Het Bureau verzorgt het secretariaat van het comité.

7. De directeur van het Bureau doet jaarlijks het programma van de in artikel 1 van deze verordening bedoelde activiteiten aan het Comité van toezicht toekomen. De directeur stelt het comité op gezette tijden in kennis van de activiteiten van het Bureau, zijn onderzoeken, de resultaten ervan en het gevolg dat eraan is gegeven. Loopt een onderzoek langer dan negen maanden, dan deelt de directeur het comité mede waarom het onderzoek nog niet kon worden afgesloten en hoeveel tijd wellicht nog nodig is om het te voltooien. De directeur stelt het comité in kennis van de gevallen waarin de betrokken instelling, orgaan of instantie geen gevolg heeft gegeven aan zijn aanbevelingen. De directeur stelt het comité in kennis van de gevallen waarin gegevens aan de gerechtelijke autoriteiten van een lidstaat moeten worden verstrekt.

8. Het Comité van toezicht stelt jaarlijks minstens één activiteitenverslag vast, en doet het aan de instellingen toekomen. Het comité kan aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer verslag uitbrengen over de resultaten van de onderzoeken van het Bureau en over het gevolg dat eraan is gegeven.

Artikel 12

Directeur

1. Het Bureau staat onder de leiding van een directeur. Hij wordt aangewezen door de Commissie voor een periode van vijf jaar. Deze periode kan eenmaal worden verlengd.

2. Met het oog op de aanwijzing van de directeur stelt de Commissie, op basis van een oproep tot gegadigden die, in voorkomend geval, in het Publicatieblad van de Europese Gemeenschappen wordt bekendgemaakt, en na gunstig advies van het Comité van toezicht, de lijst op van de kandidaten die over de nodige kwalificaties beschikken. De directeur wordt door de Commissie aangewezen, na overleg met het Europees Parlement en de Raad.

3. De directeur vraagt noch aanvaardt van welke regering, instelling, orgaan of instantie dan ook instructies voor de vervulling van zijn taken met betrekking tot het openen en uitvoeren van de externe en interne onderzoeken en tot het opstellen van de verslagen naar aanleiding van die onderzoeken. Is de directeur van oordeel dat een maatregel van de Commissie zijn onafhankelijkheid aantast, dan kan hij bij het Hof van Justitie beroep instellen.

De directeur brengt op gezette tijden verslag uit aan het Europees Parlement, de Raad, de Commissie en de Rekenkamer over de resultaten van de door het Bureau verrichte onderzoeken, met eerbiediging van het vertrouwelijk karakter van die onderzoeken, de wettelijke rechten van de betrokkenen en, in voorkomend geval, de op de gerechtelijke procedures van toepassing zijnde nationale bepalingen.

Deze instellingen zien erop toe dat het vertrouwelijk karakter van de onderzoeken van het Bureau, de wettelijke rechten van de betrokkenen en, ingeval er gerechtelijke procedures lopen, alle op deze procedures van toepassing zijnde nationale bepalingen, worden geëerbiedigd.

4. Voordat de Commissie een tuchtmaatregel tegen de directeur neemt, raadpleegt zij het Comité van toezicht. Tuchtmaatregelen tegen de directeur moeten bovendien met redenen worden omkleed en ter informatie aan het Europees Parlement en de Raad worden meegedeeld.

Artikel 13

Financiering

De kredieten van het Bureau, waarvan het totaalbedrag op een speciaal begrotingsonderdeel binnen deel A van de op de Commissie betrekking hebbende afdeling van de algemene begroting van de Unie wordt geboekt, worden in detail in een bijlage bij dat deel vermeld.

De aan het Bureau toegewezen posten worden in een bijlage bij de personeelsformatie van de Commissie vermeld.

Artikel 14

Wettigheidstoezicht

In afwachting van de wijziging van het Statuut kan iedere ambtenaar en ieder ander personeelslid van de Europese Gemeenschappen volgens de procedure van artikel 90, lid 2, van het Statuut bij de directeur van het Bureau een klacht indienen tegen een door het Bureau in het kader van een intern onderzoek verrichte handeling waardoor die ambtenaar, respectievelijk dat personeelslid zich bezwaard acht. De naar aanleiding van deze klachten genomen besluiten vallen onder artikel 91 van het Statuut.

Deze bepalingen zijn mutatis mutandis van toepassing op het personeel van de organen en instanties die niet onder het Statuut vallen.

Artikel 15

Evaluatieverslag

In de loop van het derde jaar volgend op de inwerkingtreding van deze verordening legt de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad een evaluatieverslag over de werkzaamheden van het Bureau voor, samen met het advies van het Comité van toezicht en, in voorkomend geval, voorstellen tot aanpassing of uitbreiding van de taken van het Bureau.

Artikel 16

Inwerkingtreding

Deze verordening treedt in werking op 1 juni 1999.

Deze verordening is verbindend in al haar onderdelen en is rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.

Gedaan te Brussel, 25 mei 1999.

Voor het Europees Parlement

De voorzitter

J. M. GIL-ROBLES

Voor de Raad

De voorzitter

H. EICHEL

(1) PB C 21 van 26.1.1999, blz. 10.

(2) Advies uitgebracht op 14 april 1999 (nog niet in het Publicatieblad verschenen).

(3) Advies van het Europees Parlement van 6 mei 1999 (nog niet in het Publicatieblad verschenen). Besluit van de Raad van 25 mei 1999.

(4) Zie bladzijde 20 van dit Publicatieblad.

(5) PB L 292 van 15.11.1996, blz. 2.

(6) PB L 312 van 23.12.1995, blz. 1.

(7) PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.

Top