Choose the experimental features you want to try

This document is an excerpt from the EUR-Lex website

Document 52022PC0282

    Voorstel voor een BESLUIT VAN DE RAAD betreffende de aanneming van de euro door Kroatië op 1 januari 2023

    COM/2022/282 final

    Brussel, 1.6.2022

    COM(2022) 282 final

    2022/0179(NLE)

    Voorstel voor een

    BESLUIT VAN DE RAAD

    betreffende de aanneming van de euro door Kroatië op 1 januari 2023


    TOELICHTING

    1.ACHTERGROND VAN HET VOORSTEL

    Op 3 mei 1998 heeft de Raad besloten dat België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Portugal, Oostenrijk en Finland voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 1999. Denemarken en het Verenigd Koninkrijk hebben gebruikgemaakt van hun recht om niet deel te nemen en werden derhalve niet door de Raad beoordeeld. Griekenland en Zweden werden door de Raad beschouwd als lidstaten met een derogatie.

    Op 19 juni 2000 heeft de Raad besloten dat Griekenland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2001. De landen die op 1 mei 2004 tot de Europese Unie zijn toegetreden (Tsjechië, Estland, Cyprus, Letland, Litouwen, Hongarije, Malta, Polen, Slovenië en Slowakije), werden overeenkomstig artikel 4 van het desbetreffende Toetredingsverdrag als lidstaten met een derogatie aangemerkt.

    Op 11 juli 2006 heeft de Raad besloten dat Slovenië voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2007.

    Bulgarije en Roemenië, die op 1 januari 2007 tot de Europese Unie zijn toegetreden, werden overeenkomstig artikel 5 van het desbetreffende Toetredingsverdrag als lidstaten met een derogatie aangemerkt.

    Op 10 juli 2007 heeft de Raad besloten dat Cyprus en Malta voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2008.

    Op 8 juli 2008 heeft de Raad besloten dat Slowakije voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2009.

    Op 13 juli 2010 heeft de Raad besloten dat Estland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2011.

    Kroatië is op 1 juli 2013 tot de Europese Unie toegetreden en werd overeenkomstig artikel 5 van het Toetredingsverdrag als lidstaat met een derogatie aangemerkt.

    Op 9 juli 2013 heeft de Raad besloten dat Letland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2014.

    Op 23 juli 2014 heeft de Raad besloten dat Litouwen voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2015.

    In artikel 140, lid 1, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (“het Verdrag”) is bepaald dat de Commissie en de Europese Centrale Bank ten minste eens in de twee jaar of op verzoek van een lidstaat die onder een derogatie valt, aan de Raad verslag uitbrengen over de vooruitgang die door de onder een derogatie vallende lidstaten is geboekt bij de nakoming van hun verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie.

    Op basis van haar eigen verslag en dat van de ECB moet de Commissie bij de Raad een voorstel indienen voor een besluit van de Raad, volgens de procedure van artikel 140, lid 2, van het Verdrag, tot intrekking van de derogatie van de lidstaten die aan de nodige voorwaarden voldoen.

    De convergentieverslagen van zowel de Commissie als de ECB zijn op 1 juni 2022 uitgebracht. Deze verslagen bevatten een onderzoek naar de verenigbaarheid van de nationale wetgeving van Kroatië, met inbegrip van de statuten van zijn nationale centrale bank, met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en de ECB.

    In de verslagen wordt ook nagegaan of een hoge mate van duurzame convergentie is bereikt aan de hand van de mate waarin aan de convergentiecriteria is voldaan, en wordt rekening gehouden met verschillende andere krachtens de laatste alinea van artikel 140, lid 1, vereiste factoren.

    In haar convergentieverslag concludeert de Commissie dat Kroatië voldoet aan de voorwaarden voor de aanneming van de euro.

    Op grond van haar verslag en dat van de ECB heeft de Commissie haar goedkeuring gehecht aan het bijgaande voorstel voor een besluit van de Raad tot intrekking van de derogatie van Kroatië met ingang van 1 januari 2023.

    2.RESULTATEN VAN DE RAADPLEGING VAN BELANGHEBBENDE PARTIJEN EN EFFECTBEOORDELING

    De besprekingen met de lidstaten over de economische beleidsuitdagingen van de lidstaten vinden regelmatig en bij diverse gelegenheden plaats binnen het Economisch en Financieel Comité (EFC) en de Ecofin/Eurogroep. Deze besprekingen omvatten informele discussies over aangelegenheden die specifiek van belang zijn voor de voorbereiding op de uiteindelijke toetreding tot de eurozone (met inbegrip van het wisselkoersbeleid). De dialoog met academici en andere groepen belanghebbenden vindt plaats in het kader van conferenties/studiebijeenkomsten en op ad-hocbasis.

    De economische ontwikkelingen in de eurozone en in de lidstaten worden beoordeeld via de diverse procedures voor de coördinatie van en het toezicht op het economische beleid (met name op grond van artikel 121 van het Verdrag), alsook in de context van de periodieke monitoring en analyse door de Commissie van landspecifieke en eurozonebrede ontwikkelingen (onder meer prognoses, reeksen periodieke publicaties en input in het EFC en de Ecofin/Eurogroep). In overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel en de in het verleden gevolgde werkwijze is geen officiële effectbeoordeling uitgevoerd.

    3.JURIDISCHE ELEMENTEN VAN HET VOORSTEL

    3.1.Rechtsgrondslag

    De rechtsgrondslag voor dit voorstel is artikel 140, lid 2, van het Verdrag, waarin de procedure is neergelegd voor de aanneming van een Raadsbesluit betreffende de invoering van de euro en voor de intrekking van de derogaties van de betrokken lidstaten.

    Na raadpleging van het Europees Parlement en na bespreking in de Europese Raad besluit de Raad op voorstel van de Commissie en na een aanbeveling te hebben ontvangen van een gekwalificeerde meerderheid van diegenen onder zijn leden die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben.

    3.2.Subsidiariteit en evenredigheid

    Het voorstel betreft een gebied dat onder de exclusieve bevoegdheid van de Unie valt. Het subsidiariteitsbeginsel is derhalve niet van toepassing.

    Dit initiatief gaat niet verder dan hetgeen nodig is om de doelstelling ervan te bereiken. Bijgevolg is het in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel.

    3.3.Keuze van het rechtsinstrument

    Overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het Verdrag is een besluit het enige geschikte rechtsinstrument.

    4.GEVOLGEN VOOR DE BEGROTING

    Het voorstel heeft geen gevolgen voor de begroting van de Unie.

    2022/0179 (NLE)

    Voorstel voor een

    BESLUIT VAN DE RAAD

    betreffende de aanneming van de euro door Kroatië op 1 januari 2023

    DE RAAD VAN DE EUROPESE UNIE,

    Gezien het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, en met name artikel 140, lid 2,

    Gezien het voorstel van de Europese Commissie,

    Gezien het verslag van de Europese Commissie( 1 ),

    Gezien het verslag van de Europese Centrale Bank( 2 ),

    Gezien het advies van het Europees Parlement,

    Gezien de bespreking in de Europese Raad,

    Gezien de aanbeveling van de leden van de Raad die de lidstaten vertegenwoordigen welke de euro als munt hebben,

    Overwegende hetgeen volgt:

    (1)De derde fase van de Economische en Monetaire Unie (“de EMU”) begon op 1 januari 1999. De Raad, bijeen te Brussel op 3 mei 1998 in de samenstelling van staatshoofden en regeringsleiders, heeft besloten dat België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, Ierland, Italië, Luxemburg, Nederland, Oostenrijk, Portugal en Finland voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 1999( 3 ).

    (2)Bij Beschikking 2000/427/EG( 4 ) heeft de Raad besloten dat Griekenland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2001. Bij Beschikking 2006/495/EG( 5 ) heeft de Raad besloten dat Slovenië voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2007. Bij Beschikkingen 2007/503/EG( 6 ) en 2007/504/EG( 7 ) heeft de Raad besloten dat Cyprus en Malta voldeden aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro op 1 januari 2008. Bij Beschikking 2008/608/EG( 8 ) heeft de Raad besloten dat Slowakije voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro. Bij Beschikking 2010/416/EU( 9 ) heeft de Raad besloten dat Estland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro. Bij Beschikking 2013/387/EU( 10 ) heeft de Raad besloten dat Letland voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro. Bij Beschikking 2014/509/EG( 11 ) heeft de Raad besloten dat Litouwen voldeed aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro.

    (3)Overeenkomstig punt 1 van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende enkele bepalingen inzake Denemarken en het besluit dat de staatshoofden en regeringsleiders in december 1992 in Edinburgh hebben genomen, heeft Denemarken de Raad ervan in kennis gesteld dat het niet aan de derde fase van de EMU zal deelnemen. Denemarken heeft niet verzocht om inleiding van de procedure van artikel 140, lid 2, VWEU betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU).

    (4)Overeenkomstig Beschikking 98/317/EG valt Zweden onder een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, VWEU. Overeenkomstig artikel 4 van het Toetredingsverdrag van 2003( 12 ) vallen Tsjechië, Hongarije en Polen onder een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, VWEU. Overeenkomstig artikel 5 van het Toetredingsverdrag van 2005( 13 ) vallen Bulgarije en Roemenië onder een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, VWEU. Overeenkomstig artikel 5 van het Toetredingsverdrag van 2012( 14 ) valt Kroatië onder een derogatie in de zin van artikel 139, lid 1, VWEU.

    (5)De Europese Centrale Bank (“ECB”) werd op 1 juli 1998 opgericht. Het Europees monetair stelsel werd vervangen door een wisselkoersmechanisme waarvan de invoering werd overeengekomen bij een resolutie van de Europese Raad van 16 juni 1997 inzake de instelling van een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie( 15 ). De procedures voor een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie (WKM II) werden neergelegd in de overeenkomst van 16 maart 2006 tussen de Europese Centrale Bank en de nationale centrale banken van de lidstaten buiten de eurozone waarin de operationele procedures voor een wisselkoersmechanisme in de derde fase van de Economische en Monetaire Unie zijn neergelegd( 16 ).

    (6)In artikel 140, lid 2, VWEU is de procedure voor de intrekking van de derogatie van de betrokken lidstaten neergelegd. Ten minste om de twee jaar of op verzoek van een onder een derogatie vallende lidstaat brengen de Commissie en de ECB volgens de procedure van artikel 140, lid 1, VWEU verslag uit aan de Raad.

    (7)De nationale wetgeving van de lidstaten, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale banken, dient zo nodig te worden aangepast om deze verenigbaar te maken met de artikelen 130 en 131 VWEU en met de statuten van het Europees Stelsel van centrale banken en van de Europese Centrale Bank (“de statuten van het ESCB en van de ECB”). De verslagen van de Commissie en de ECB bevatten een gedetailleerde beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving van Kroatië met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en met de statuten van het ESCB en van de ECB.

    (8)Overeenkomstig artikel 1 van Protocol nr. 13 betreffende de in artikel 140 VWEU bedoelde convergentiecriteria betekent het in artikel 140, lid 1, eerste streepje, VWEU bedoelde criterium inzake prijsstabiliteit dat een lidstaat een duurzame prijsontwikkeling heeft en een gemiddeld inflatiepercentage dat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, niet meer dan 1,5 procentpunt hoger ligt dan dat van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. Voor de toepassing van het criterium inzake prijsstabiliteit wordt de inflatie gemeten aan de hand van de geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen (GICP's), als omschreven in Verordening (EU) 2016/792 van het Europees Parlement en de Raad( 17 ). Voor de toetsing van het criterium inzake prijsstabiliteit wordt de inflatie van een lidstaat gemeten aan de hand van de procentuele verandering van het rekenkundige gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers ten opzichte van het rekenkundige gemiddelde van twaalf maandelijkse indexcijfers van de voorgaande periode. In de verslagen van de Commissie en de ECB is gebruikgemaakt van een referentiewaarde, berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde van de inflatiepercentages van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus 1,5 procentpunt. Over de in april 2022 eindigende periode van één jaar was de verkregen referentiewaarde voor de inflatie 4,9 procent, waarbij de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteerden Frankrijk, Finland en Griekenland waren met inflatiepercentages van respectievelijk 3,2 procent, 3,3 procent en 3,6 procent. Het is gerechtvaardigd om landen waarvan de inflatiegraad niet als een zinvolle benchmark voor andere lidstaten kan worden gezien, niet tot de best presterende landen te rekenen. Dergelijke uitbijters zijn in het verleden vastgesteld in 2004, 2010, 2013, 2014 en 2016. Momenteel is het gerechtvaardigd om Malta en Portugal niet tot de best presterende landen te rekenen( 18 ). Voor de berekening van de referentiewaarde worden zij vervangen door Finland en Griekenland, de lidstaten die na deze landen de laagste gemiddelde inflatiepercentages hebben.

    (9)Overeenkomstig artikel 2 van Protocol nr. 13 vereist het in artikel 140, lid 1, tweede streepje, VWEU bedoelde criterium inzake de begrotingssituatie van de overheid dat ten aanzien van de lidstaat op het tijdstip van het onderzoek geen besluit van de Raad krachtens artikel 126, lid 6, VWEU geldt waarin wordt vastgesteld dat er een buitensporig tekort bestaat.

    (10)Overeenkomstig artikel 3 van Protocol nr. 13 vereist het in artikel 140, lid 1, derde streepje, VWEU bedoelde criterium inzake deelneming aan het wisselkoersmechanisme (WKM) van het Europees monetair stelsel dat een lidstaat ten minste gedurende de laatste twee jaar vóór het onderzoek zonder grote spanningen de normale fluctuatiemarges van het wisselkoersmechanisme van het Europees monetair stelsel heeft nageleefd. Met name mag de betrokken lidstaat tijdens die periode de bilaterale spilkoers van zijn valuta tegenover de euro niet op eigen initiatief hebben gedevalueerd. WKM II verschaft sinds 1 januari 1999 het kader waarin de naleving van het wisselkoerscriterium wordt beoordeeld. De Commissie en de ECB hebben bij de beoordeling van de naleving van dit criterium in hun verslagen de op 18 mei 2022 eindigende periode van twee jaar onderzocht.

    (11)Overeenkomstig artikel 4 van Protocol nr. 13 vereist het in artikel 140, lid 1, vierde streepje, VWEU genoemde criterium inzake de convergentie van het niveau van de rentevoet dat een lidstaat, gemeten over een periode van één jaar vóór het onderzoek, een gemiddelde nominale langetermijnrente heeft gehad die niet meer dan twee procentpunten hoger ligt dan die van ten hoogste de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren. Als criterium voor de beoordeling van de convergentie van de rentetarieven zijn vergelijkbare rentetarieven op benchmarkobligaties van de overheid met een looptijd van tien jaar gebruikt. Om te beoordelen of aan het criterium inzake het niveau van de rentevoet wordt voldaan, is in de verslagen van de Commissie en de ECB een referentiewaarde, berekend als het gewone rekenkundige gemiddelde van de nominale langetermijnrente van de drie lidstaten die op het gebied van prijsstabiliteit het best presteren, plus twee procentpunten, in aanmerking genomen. De referentiewaarde is gebaseerd op de langetermijnrente in Frankrijk (0,3 procent), Finland (0,2 procent) en Griekenland (1,4 procent) en bedroeg in de in april 2022 eindigende periode van één jaar 2,6 procent.

    (12)Overeenkomstig artikel 5 van Protocol nr. 13 moeten de statistische gegevens die worden gebruikt voor de beoordeling van de naleving van de convergentiecriteria door de Commissie worden verstrekt. De Commissie heeft die gegevens verstrekt. De begrotingsgegevens zijn door de Commissie verstrekt op basis van de verslagen die de lidstaten vóór 1 april 2022 hadden overgelegd overeenkomstig Verordening (EG) nr. 479/2009( 19 ).

    (13)Op grond van de door de Commissie en de ECB uitgebrachte verslagen over de vooruitgang die door Kroatië is geboekt bij de nakoming van zijn verplichtingen met het oog op de totstandbrenging van de Economische en Monetaire Unie, wordt geconcludeerd dat:

    (a)in Kroatië de nationale wetgeving, met inbegrip van de statuten van de nationale centrale bank, verenigbaar is met de artikelen 130 en 131 van het Verdrag en de statuten van het ESCB en van de ECB;

    (b)met betrekking tot de naleving van de in de vier streepjes van artikel 140, lid 1, VWEU genoemde convergentiecriteria voor Kroatië het volgend geldt:

    het gemiddelde inflatiepercentage in Kroatië over het in april 2022 eindigende jaar bedroeg 4,7 procent, hetgeen lager is dan de referentiewaarde, en zal waarschijnlijk ook in de komende maanden onder de referentiewaarde blijven,

    ten aanzien van Kroatië geldt geen Raadsbesluit betreffende het bestaan van een buitensporig tekort,

    Kroatië is sinds 10 juli 2020 lid van WKM II. Tijdens de twee jaar voorafgaand aan deze beoordeling was de wisselkoers van de kuna (HRK) niet onderhevig aan grote spanningen en heeft Kroatië de bilaterale spilkoers van de HRK tegenover de euro niet op eigen initiatief gedevalueerd,

    over het in april 2022 eindigende jaar bedroeg de langetermijnrente in Kroatië gemiddeld 0,8 procent, hetgeen lager is dan de referentiewaarde.

    (c)in het licht van de beoordeling van de verenigbaarheid van de wetgeving en de naleving van de convergentiecriteria, alsook van de aanvullende factoren, Kroatië voldoet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro,

    HEEFT HET VOLGENDE BESLUIT VASTGESTELD:

    Artikel 1

    Kroatië voldoet aan de nodige voorwaarden voor de aanneming van de euro. De in artikel 5 van de Toetredingsakte van 2012 bedoelde derogatie van Kroatië wordt met ingang van 1 januari 2023 ingetrokken.

    Artikel 2

    Dit besluit is gericht tot de lidstaten.

    Gedaan te Brussel,

       Voor de Raad

       De voorzitter

    (1) ()    Verslag van 1 juni 2022 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
    (2) ()    Verslag van 1 juni 2022 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
    (3) ()    Beschikking 98/317/EG van de Raad van 3 mei 1998 overeenkomstig artikel 109 J, lid 4, van het Verdrag (PB L 139 van 11.5.1998, blz. 30).
    (4) ()    Beschikking 2000/427/EG van de Raad van 19 juni 2000 overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van één munt door Griekenland op 1 januari 2001 (PB L 167 van 7.7.2000, blz. 19).
    (5) ()    Beschikking 2006/495/EG van de Raad van 11 juli 2006 overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van de eenheidsmunt door Slovenië op 1 januari 2007 (PB L 195 van 15.7.2006, blz. 25).
    (6) ()    Beschikking 2007/503/EG van de Raad van 10 juli 2007 overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van de eenheidsmunt door Cyprus op 1 januari 2008 (PB L 186 van 18.7.2007, blz. 29).
    (7) ()    Beschikking 2007/504/EG van de Raad van 10 juli 2007 overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van de eenheidsmunt door Malta op 1 januari 2008 (PB L 186 van 18.7.2007, blz. 32).
    (8) ()    Beschikking 2008/608/EG van de Raad van 8 juli 2008 overeenkomstig artikel 122, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van de eenheidsmunt door Slowakije op 1 januari 2009 (PB L 195 van 24.7.2008, blz. 24).
    (9) ()    Besluit 2010/416/EU van de Raad van 13 juli 2010 overeenkomstig artikel 140, lid 2, van het Verdrag betreffende de aanneming van de euro door Estland op 1 januari 2011 (PB L 196 van 28.7.2010, blz. 24).
    (10) ()    Besluit 2013/387/EU van de Raad van 9 juli 2013 betreffende de aanneming van de euro door Letland op 1 januari 2014 (PB L 195 van 18.7.2013, blz. 24).
    (11) ()    Besluit 2014/509/EU van de Raad van 23 juli 2014 betreffende de aanneming van de euro door Litouwen op 1 januari 2014 (PB L 228 van 31.7.2014, blz. 29).
    (12) ()    PB L 236 van 23.9.2003, blz. 33.
    (13) ()    PB L 157 van 21.6.2005, blz. 203.
    (14) ()    PB L 112 van 24.4.2012, blz. 21.
    (15) ()    PB C 236 van 2.8.1997, blz. 5.
    (16) ()    PB C 73 van 25.3.2006, blz. 21.
    (17) ()    Verordening (EU) 2016/792 van het Europees Parlement en de Raad van 11 mei 2016 betreffende geharmoniseerde indexcijfers van de consumptieprijzen en van de huizenprijzen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 2494/95 van de Raad (PB L 135 van 24.05.2016, blz. 11).
    (18) ()    In april 2022 bedroeg de over een periode van twaalf maanden gemeten gemiddelde inflatie van Malta en Portugal respectievelijk, 2,1 % en 2,6 % en die van de eurozone 4,4 %.
    (19) ()    Verordening (EG) nr. 479/2009 van de Raad van 25 mei 2009 betreffende de toepassing van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte Protocol betreffende de procedure bij buitensporige tekorten (PB L 145 van 10.6.2009, blz. 1).
    Top