ARREST VAN HET HOF (Vijfde kamer)
28 november 2013 ( *1 )
„Hogere voorziening — Beperkende maatregelen ten aanzien van de Islamitische Republiek Iran ter voorkoming van nucleaire proliferatie — Maatregelen ten aanzien van Iraanse aardolie- en aardgasindustrie — Bevriezing van tegoeden — Motiveringsplicht — Verplichting om gegrondheid van maatregel te rechtvaardigen”
In zaak C‑348/12 P,
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 6 juli 2012,
Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door M. Bishop en R. Liudvinaviciute-Cordeiro als gemachtigden,
rekwirant,
andere partijen in de procedure:
Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran, gevestigd te Teheran (Iran), vertegenwoordigd door F. Esclatine en S. Perrotet, advocaten,
verzoekster in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Konstantinidis en E. Cujo als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, A. Rosas (rapporteur), D. Šváby en C. Vajda, rechters,
advocaat-generaal: Y. Bot,
griffier: V. Tourrès, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 18 april 2013,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 juli 2013,
het navolgende
Arrest
1 |
Met zijn hogere voorziening verzoekt de Raad van de Europese Unie het Hof om de vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 25 april 2012, Manufacturing Support & Procurement Kala Naft/Raad (T‑509/10; hierna: „bestreden arrest”), waarbij het Gerecht de hierna volgende handelingen heeft nietig verklaard voor zover zij Manufacturing Support & Procurement Kala Naft Co., Tehran (hierna: „Kala Naft”) betreffen:
en de werking van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, heeft gehandhaafd totdat de nietigverklaring van verordening nr. 961/2010 effect sorteert. |
Toepasselijke bepalingen en voorgeschiedenis van het geding
2 |
Het Verdrag inzake de non-proliferatie van kernwapens is op 1 juli 1968 te Londen, Moskou en Washington voor ondertekening opengesteld. De 28 lidstaten van de Europese Unie en ook de Islamitische Republiek Iran zijn partij bij dat Verdrag. |
3 |
Artikel II van dit Verdrag bepaalt met name dat „[i]edere niet-kernwapenstaat die Partij is bij het Verdrag zich ertoe verbindt [...] geen kernwapens of andere nucleaire explosieven te vervaardigen of te verkrijgen [...]”. |
4 |
Artikel III, lid 1, van dat Verdrag bepaalt dat „[i]edere niet-kernwapenstaat die Partij is bij het Verdrag, zich verbindt tot aanvaarding van de waarborgen, neergelegd in een overeenkomst waarover zal worden onderhandeld met en die zal worden gesloten met het Internationaal Agentschap voor Atoomenergie [(hierna: „IAEA”)], in overeenstemming met het Statuut van het [IAEA] en het waarborgenstelsel daarvan, welke waarborgen uitsluitend verificatie ten doel hebben van de naleving van de verplichtingen die de betrokken staat ingevolge dit Verdrag op zich heeft genomen ten einde te vermijden dat kernenergie in plaats van voor vreedzame doeleinden wordt aangewend voor kernwapens of andere nucleaire explosiemiddelen [...]”. |
5 |
Overeenkomstig artikel III B 4 van zijn statuten dient het IAEA jaarlijkse rapporten over haar werkzaamheden in bij de Algemene Vergadering der Verenigde Naties en, indien nodig, bij de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (hierna: „Veiligheidsraad”). |
6 |
Verontrust wegens de talrijke rapporten van de directeur-generaal van het IAEA en de resoluties van de Raad van beheer van het IAEA betreffende het nucleaire programma van de Islamitische Republiek Iran, heeft de Veiligheidsraad op 23 december 2006 resolutie 1737 (2006) vastgesteld. Punt 12 van die resolutie, gelezen in samenhang met de bijlage erbij, noemt een aantal personen en entiteiten die bij nucleaire proliferatie betrokken zouden zijn en waarvan de tegoeden en economische middelen moesten worden bevroren. |
7 |
Om uitvoering te geven aan resolutie 1737 (2006) in de Unie heeft de Raad op 27 februari 2007 gemeenschappelijk standpunt 2007/140/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Iran (PB L 61, blz. 49) vastgesteld. |
8 |
Artikel 5, lid 1, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140 voorzag in de bevriezing van alle tegoeden en economische middelen van bepaalde categorieën van personen en entiteiten, die in de punten a en b van die bepaling zijn genoemd. Punt a van genoemd artikel 5, lid 1, betrof de personen en entiteiten die zijn aangewezen in de bijlage bij resolutie 1737 (2006), en andere personen of entiteiten die door de Veiligheidsraad of het overeenkomstig punt 18 van resolutie 1737 (2006) ingestelde Comité van de Veiligheidsraad zijn aangewezen. De lijst van die personen en entiteiten was opgenomen in bijlage I bij gemeenschappelijk standpunt 2007/140. Punt b van artikel 5, lid 1, doelde op de niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan, proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran. De lijst van die personen en entiteiten was opgenomen in bijlage II bij genoemd gemeenschappelijk standpunt. |
9 |
Wat de bevoegdheden van de Europese Gemeenschap betrof, is resolutie 1737 (2006) uitgevoerd bij verordening (EG) nr. 423/2007 van 19 april 2007 betreffende beperkende maatregelen ten aanzien van Iran (PB L 103, blz. 1), die is vastgesteld op basis van de artikelen 60 EG en 301 EG, gemeenschappelijk standpunt 2007/140 betreft en inhoudelijk in wezen gelijk is aan dit standpunt. Zo zijn in bijlage IV (door de Veiligheidsraad aangewezen personen, entiteiten en lichamen) en in bijlage V (andere personen, entiteiten en lichamen dan die welke in bijlage IV zijn genoemd) bij deze verordening dezelfde namen van entiteiten en natuurlijke personen genoemd. |
10 |
Artikel 7, lid 2, sub a, van verordening nr. 423/2007 luidde: „Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage V zijn vermeld, worden bevroren. In bijlage V worden opgenomen natuurlijke en rechtspersonen, entiteiten en lichamen die niet vallen onder bijlage IV en van wie uit hoofde van artikel 5, lid 1, sub b, van gemeenschappelijk standpunt 2007/140[...], is vastgesteld dat zij:
|
11 |
Na te hebben vastgesteld dat de Islamitische Republiek Iran de resoluties van de Veiligheidsraad niet naleefde, dat zij in strijd met haar verplichting alle illegale activiteiten in verband met nucleaire verrijking stop te zetten, een centrale te Qom heeft gebouwd en dit pas in september 2009 heeft bekend gemaakt, dat zij het IAEA niet inlichtte en weigerde met dit Agentschap samen te werken, heeft de Veiligheidsraad bij resolutie 1929 (2010) van 9 juni 2010 strengere maatregelen vastgesteld, die met name van toepassing waren op Iraanse zeevaartmaatschappijen, de sector van ballistische raketten die kernwapens kunnen dragen en het Korps van de Islamitische Revolutionaire Garde. |
12 |
Ofschoon de Veiligheidsraad geen besluit heeft vastgesteld ten aanzien van de energiesector, bepaalt punt 17 van de considerans van de resolutie: „Erkend wordt dat toegang tot veelvoudige en betrouwbare energiebronnen onontbeerlijk is voor een duurzame groei en ontwikkeling, en gewezen wordt op het mogelijke verband tussen inkomsten van Iran uit zijn energiesector en de financiering van Iraanse proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten, en voorts wordt erop gewezen dat uitrusting en materieel voor chemische processen in de petrochemische industrie veel gelijkenissen vertonen met de uitrusting en het materieel voor bepaalde gevoelige splijtstofcyclusactiviteiten.” |
13 |
In een verklaring, die in de bijlage bij zijn conclusies van 17 juni 2010 is gevoegd, heeft de Europese Raad zijn groeiende bezorgdheid onderstreept over het nucleaire programma van Iran, gesteld dat hij ingenomen was met de vaststelling door de Veiligheidsraad van resolutie 1929 (2010) en akte genomen van het meest recente rapport van het IAEA van 31 mei 2010. |
14 |
In punt 4 van die verklaring heeft de Europese Raad vastgesteld dat nieuwe beperkende maatregelen onontkoombaar waren geworden. Indachtig de werkzaamheden van de Raad Buitenlandse Zaken, heeft de Europese Raad de Raad Buitenlandse Zaken verzocht om in zijn volgende zitting maatregelen vast te stellen tot uitvoering van de maatregelen in resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad, alsmede flankerende maatregelen, teneinde bij te dragen tot het middels onderhandelingen wegnemen van alle resterende zorgpunten inzake de ontwikkeling van gevoelige technologieën door de Islamitische Republiek Iran ter ondersteuning van zijn nucleaire en raketprogramma’s. Die maatregelen moeten de hierna volgende sectoren betreffen: „de sectoren handel, met name goederen voor tweeërlei gebruik en verdere beperkingen op handelsverzekeringen; de financiële sector, onder meer de bevriezing van tegoeden van meer Iraanse banken en beperkingen op bankverrichtingen en verzekeringen; de Iraanse transportsector, met name de Islamic Republic of Iran Shipping Line (IRISL), haar dochterondernemingen en luchtvrachtondernemingen; sleutelsectoren van de aardgas- en aardolie-industrie met een verbod op nieuwe investeringen, technische bijstand en technologieoverdrachten, bijbehorende uitrusting en diensten, met name op het vlak van raffinage-, vloeibaarmakings- en lng-technologie; en nieuwe visumverboden en bevriezingen van vermogensbestanddelen, met name van het Islamitische Revolutionaire Garde (IRGC )”. |
15 |
Bij besluit 2010/413 heeft de Raad uitvoering gegeven aan die verklaring door gemeenschappelijk standpunt 2007/140 in te trekken en bijkomende beperkende maatregelen vast te stellen die niet in laatstgenoemde handeling voorkwamen. |
16 |
De punten 22, 23 en 27 van de considerans van besluit 2010/413 luiden:
[...]
|
17 |
Artikel 4 van besluit 2010/413 bepaalt: „1. De verkoop, levering of overdracht van sleuteluitrusting en sleuteltechnologie aan de volgende sleutelsectoren van de aardolie- en aardgasindustrie in Iran of aan Iraanse ondernemingen of ondernemingen in Iraans bezit die buiten Iran in die sectoren actief zijn, door onderdanen van de lidstaten of vanaf het grondgebied van de lidstaten - ongeacht of de goederen daar oorspronkelijk vandaan komen - of met gebruik van onder de rechtsmacht van de lidstaten vallende schepen of vliegtuigen, is verboden:
De Unie neemt de nodige maatregelen om te bepalen welke voorwerpen onder deze bepaling moeten vallen. 2. Het is verboden het volgende aan te bieden aan ondernemingen in Iran die actief zijn in de in lid 1 bedoelde sleutelsectoren van de Iraanse aardolie- en aardgasindustrie of aan Iraanse ondernemingen of ondernemingen in Iraans bezit die buiten Iran in die sectoren actief zijn:
3. Het is verboden bewust of opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die ertoe strekken of tot gevolg hebben dat de in de leden 1 en 2 bedoelde verbodsbepalingen wordt omzeild.” |
18 |
Artikel 20, lid 1, van besluit 2010/413 voorziet in de bevriezing van tegoeden van verschillende categorieën van personen en entiteiten. Punt a van dat artikel 20, lid 1, heeft betrekking op de door de Veiligheidsraad aangewezen personen en entiteiten, die in bijlage I bij het besluit zijn vermeld. Punt b van artikel 20, lid 1, heeft met name betrekking op de „niet onder bijlage I vallende personen en entiteiten die zich bezighouden met, rechtstreeks betrokken zijn bij, dan wel steun verlenen aan proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran of de ontwikkeling van systemen voor de overbrenging van kernwapens, mede doordat zij betrokken zijn bij de aanschaf van voorwerpen, goederen, uitrusting, materialen en technologie waarvoor een verbod geldt, dan wel personen of entiteiten die namens hen of op hun aanwijzing handelen of entiteiten ten aanzien waarvan zij - ook op onrechtmatige wijze - de eigendom of de zeggenschap hebben, [...] als vermeld in bijlage II.” |
19 |
Kala Naft is een Iraanse vennootschap die in handen is van de National Iranian Oil Company (hierna: „NIOC”) en tot doel heeft om als inkoopcentrale te fungeren voor de aardolie-, aardgas en petrochemische activiteiten van de groep van laatstgenoemde onderneming. Zij is opgenomen in punt 24 van deel I, B, van bijlage II bij besluit 2010/413. De motivering luidt: „Handelt in materieel voor de aardolie- en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt. Heeft getracht materiaal (afsluiters van zeer resistente legeringen (alloy gates)) aan te kopen dat enkel in de nucleaire industrie kan worden gebruikt. Heeft banden met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran.” |
20 |
Bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010, die is vastgesteld in uitvoering van artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, is de naam van Kala Naft, die in punt 22 van deel I, B, van de bijlage bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010 was vermeld, toegevoegd aan de lijst van rechtspersonen, entiteiten en lichamen die in tabel I van bijlage V bij verordening nr. 423/2007 zijn opgenomen. |
21 |
De motivering komt grotendeels overeen met die van besluit 2010/413. |
22 |
Bijlage II bij besluit 2010/413 is herzien en herschreven bij besluit 2010/644. |
23 |
De punten 2 tot en met 5 van de considerans van besluit 2010/644 luiden:
|
24 |
De naam van Kala Naft is overgenomen in punt 24 van de lijst van entiteiten in tabel I van bijlage II bij besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644. De tegen haar aangevoerde motivering komt overeen met die welke in besluit 2010/413 is opgenomen. |
25 |
Verordening nr. 423/2007 is ingetrokken bij verordening nr. 961/2010, die is vastgesteld op basis van artikel 215 VWEU. |
26 |
De punten 1 tot en met 3 en 7 van de considerans van verordening nr. 961/2010 luiden:
[...]
|
27 |
Artikel 8, leden 1 en 2, van verordening nr. 961/2010 bepaalt: „1. Het is verboden de in bijlage VI vermelde sleuteluitrusting of sleuteltechnologie direct of indirect te verkopen, te leveren, over te dragen aan of uit te voeren naar Iraanse personen, entiteiten of lichamen of bestemd voor gebruik in Iran. 2. Bijlage VI bevat de lijst van sleuteluitrusting en sleuteltechnologie voor de volgende sleutelsectoren van de aardolie- en aardgasindustrie in Iran:
|
28 |
Artikel 16 van verordening nr. 961/2010 voorziet met name in de bevriezing van de tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van bepaalde personen, entiteiten en lichamen. Lid 1 van die bepaling heeft betrekking op de personen, entiteiten en lichamen die door de Veiligheidsraad zijn aangewezen en in bijlage VII bij die verordening zijn vermeld. |
29 |
Artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010 bepaalt: „2. Alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de personen, entiteiten en lichamen die in bijlage VIII zijn vermeld, worden bevroren. Bijlage VIII omvat de natuurlijke personen en rechtspersonen, entiteiten en lichamen [...] van wie uit hoofde van artikel 20, lid 1, [sub]b, van besluit [2010/413] is vastgesteld dat zij:
[...]” |
30 |
De naam van Kala Naft is door de Raad opgenomen in punt 29 van de lijst van rechtspersonen, entiteiten en lichamen die in bijlage VIII, B, bij verordening nr. 961/2010 zijn vermeld. De gronden voor die opname op de lijst komen overeen met die welke in besluit 2010/413 zijn genoemd. |
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
31 |
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 20 oktober 2010, heeft Kala Naft een beroep tot nietigverklaring ingesteld tegen besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010. |
32 |
In haar opmerkingen van 6 december 2011, die in antwoord op een schriftelijke vraag van het Gerecht zijn ingediend, heeft verzoekster haar vorderingen aangevuld, in die zin dat zij tevens verzoekt om nietigverklaring van besluit 2010/644 en van verordening nr. 961/2010, voor zover die handelingen op haar betrekking hebben. |
33 |
Kala Naft heeft negen middelen aangevoerd. Het eerste middel was ontleend aan onwettigheid van artikel 4 van besluit 2010/413 en van artikel 28 van dat besluit, dat de datum van inwerkingtreding van dat besluit betreft. Het tweede middel was ontleend aan schending van de motiveringsplicht. Het derde middel was ontleend aan schending van haar rechten van verdediging en haar recht op effectieve rechterlijke bescherming. In het vierde middel werd aangevoerd dat het evenredigheidsbeginsel was geschonden. Het vijfde middel was ontleend aan onbevoegdheid van de Raad om de litigieuze handelingen vast te stellen. Het zesde middel was ontleend aan misbruik van bevoegdheid. Het zevende middel was ontleend aan schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij nucleaire proliferatie aangaat. Het achtste middel was ontleend aan een onjuiste beoordeling van de feiten wat haar activiteiten aangaat. Het negende middel, dat subsidiair werd aangevoerd, was ontleend aan een kennelijke onjuiste beoordeling en schending van het evenredigheidsbeginsel. |
34 |
Ter terechtzitting voor het Gerecht hebben de Raad en de Europese Commissie aangevoerd dat het door Kala Naft ingestelde beroep niet-ontvankelijk was voor zover het was gebaseerd op een vermeende schending van de grondrechten van die vennootschap. |
35 |
In punt 39 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het krachtens artikel 275, eerste alinea, VWEU „niet bevoegd is om kennis te nemen van een beroep dat ertoe strekt de wettigheid van artikel 4 van besluit 2010/413 te toetsen en derhalve om over het tweede onderdeel van het eerste middel uitspraak te doen”. |
36 |
Voorts was volgens het Gerecht het betoog van de Raad en de Commissie, dat de grond van het geding betrof en ontleend was aan onmogelijkheid voor Kala Naft om haar beroep te steunen op de schending van haar grondrechten, niet-ontvankelijk. |
37 |
Vervolgens heeft het Gerecht het vijfde middel, dat was ontleend aan onbevoegdheid van de Raad om de litigieuze handelingen vast te stellen, en het zesde middel, dat was ontleend aan misbruik van bevoegdheid, afgewezen. Het Gerecht heeft echter wel het eerste onderdeel van het eerste middel, waarbij de inwerkingtreding van besluit 2010/413 met terugwerkende kracht werd betwist, toegewezen voor zover het strekte tot nietigverklaring van artikel 28 van besluit 2010/413 en het als niet ter zake dienend afgewezen voor het overige. |
38 |
Wat de motivering van de litigieuze handelingen betreft, heeft het Gerecht in punt 80 van het bestreden arrest het tweede middel afgewezen voor zover het was gericht tegen de eerste en de tweede grond die door de Raad zijn aangedragen voor de plaatsing van Kala Naft op de lijsten van de litigieuze handelingen. Het Gerecht heeft het tweede middel evenwel toegewezen, en de litigieuze handelingen derhalve nietig verklaard, voor zover het de derde grond voor plaatsing op de lijst betrof. |
39 |
In punt 97 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad de rechten van verdediging van Kala Naft niet had geschonden wat de eerste mededeling van het belastende bewijs betreft. In punt 101 van dat arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad die rechten echter wel had geschonden door niet te antwoorden op het door Kala Naft tijdig ingediende verzoek om toegang tot het dossier. In punt 105 van het arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat het recht van Kala Naft om haar standpunt aangaande de tegen haar aangevoerde elementen naar behoren kenbaar te maken, was geëerbiedigd. Bovendien heeft het Gerecht in punt 107 van het bestreden arrest acht geslagen op het feit dat de Raad niet had geantwoord op het verzoek van Kala Naft om toegang tot het dossier, dat vóór het verstrijken van de beroepstermijn was gedaan, en heeft het geoordeeld dat dit een schending van het recht van Kala Naft op effectieve rechterlijke bescherming opleverde. Derhalve heeft het Gerecht het derde middel toegewezen en de litigieuze handelingen nietig verklaard, voor zover zij op Kala Naft betrekking hadden. |
40 |
Aangezien de Raad had bevestigd dat zijn dossier geen andere bewijzen of inlichtingen bevatte dan die welke in de motivering van de litigieuze handelingen waren weergegeven, heeft het Gerecht het om redenen van proceseconomie en in het belang van een goede rechtsbedeling nuttig geacht over te gaan tot het onderzoek van het zevende en het achtste middel, ontleend aan respectievelijk schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie aangaat en een onjuiste beoordeling van de feiten wat de activiteiten van Kala Naft betreft. Het Gerecht heeft het zevende middel toegewezen en bijgevolg de litigieuze handelingen nietig verklaard, voor zover het de eerste grond voor opname van die vennootschap op de in die handelingen vervatte lijsten betrof. Voorts heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad geen bewijs heeft aangedragen van de beweringen die in het kader van de tweede grond zijn geuit en bijgevolg het achtste middel toegewezen en de litigieuze handelingen nietig verklaard voor zover het die grond betrof. |
41 |
Het Gerecht heeft het vierde en het negende middel niet onderzocht. |
42 |
Om te vermijden dat de rechtszekerheid zou worden aangetast, heeft het Gerecht de gevolgen van besluit 2010/413, zoals gewijzigd bij besluit 2010/644, in stand gelaten tot de uitspraak van het Hof over de hogere voorziening. Overeenkomstig artikel 60, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, schort de hogere voorziening de beslissingen van het Gerecht waarbij een verordening, in casu verordening nr. 961/2010, nietig wordt verklaard, op tot de beslissing van het Hof over de hogere voorziening. |
Conclusies van partijen
43 |
De Raad verzoekt het Hof:
|
44 |
Kala Naft verzoekt het Hof:
|
45 |
De Commissie verzoekt het Hof:
|
Hogere voorziening
Eerste middel: onjuiste rechtsopvatting wat de ontvankelijkheid van het beroep of van sommige middelen van Kala Naft betreft
46 |
Het eerste middel betreft de ontvankelijkheid van sommige door Kala Naft aangevoerde middelen. Dit middel is gericht tegen de punten 43 tot en met 46 van het bestreden arrest, die luiden als volgt:
|
Argumenten van partijen
47 |
De Raad is van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de vraag of Kala Naft een middel mocht aanvoeren, dat aan schending van de grondrechten was ontleend, niet de ontvankelijkheid van dat middel betrof, maar alleen de gegrondheid ervan. De Raad is van mening dat, wanneer een entiteit die een gouvernementele organisatie is in de zin van artikel 34 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, niet het grondrecht op bescherming van de eigendom en andere grondrechten kan genieten, zij geen procesbevoegdheid (locus standi) heeft om zich voor het Gerecht op een vermeende schending van die rechten te beroepen. |
48 |
De Raad erkent dat de instellingen dit argument voor het eerst ter terechtzitting hebben opgeworpen, maar voert aan dat de ontvankelijkheidsvoorwaarden van een beroep middelen van openbare orde zijn. |
49 |
De Commissie ondersteunt het betoog van de Raad en voert aan dat de staten geen grondrechten kunnen genieten, doch erkent dat zij zich op procedurele rechten of op uit het internationaal recht voortvloeiende rechten kunnen beroepen. |
Beoordeling door het Hof
50 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 59 van zijn conclusie heeft opgemerkt, viel het beroep van Kala Naft binnen het kader van artikel 275, tweede alinea, VWEU. Die vennootschap kon haar plaatsing op de in de litigieuze handelingen vervatte lijst bij de Unierechter aanvechten, omdat die plaatsing haar rechtstreeks en individueel raakte in de zin van artikel 263, vierde alinea, VWEU. Haar procesbelang kon bijgevolg niet worden betwist. |
51 |
Derhalve heeft het Gerecht in punt 45 van het bestreden arrest terecht geoordeeld dat het betoog betreffende de mogelijkheid voor Kala Naft om een beroep te doen op de bescherming en de waarborgen die met de grondrechten samenhangen, niet de ontvankelijkheid van het beroep en zelfs niet van een middel betreft, maar de grond van het geding. |
52 |
Aangezien dat betoog voor het eerst ter terechtzitting is gehouden, zonder dat de Raad of de Commissie hebben ingeroepen dat dit gesteund is op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken, heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 46 van het bestreden arrest te oordelen dat het betoog een nieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht was, hetgeen met zich meebracht dat het niet-ontvankelijk moest worden verklaard. |
53 |
Bijgevolg moet het eerste middel van de hogere voorziening worden afgewezen. |
Tweede middel: onjuiste rechtsopvatting wat de schending van de motiveringsplicht van de litigieuze handelingen en de gegrondheid van de maatregel betreft
54 |
In ieder van de litigieuze handelingen zijn drie gronden aangevoerd ter rechtvaardiging van de beperkende maatregelen tegen Kala Naft. |
55 |
In punt 79 van het bestreden arrest heeft het Gerecht de derde grond afgewezen op grond van een gebrek aan motivering: „De derde grond, inhoudende dat [Kala Nafta] banden heeft met ondernemingen die betrokken zijn bij het nucleaire programma van Iran, is daarentegen ontoereikend, doordat deze haar niet in staat stelt te begrijpen welk soort banden met welke entiteiten haar in feite worden verweten, zodat zij niet kan nagaan of deze bewering gegrond is of om deze met enige nauwkeurigheid te betwisten.” |
56 |
In de punten 113 tot en met 119 van genoemd arrest, heeft het Gerecht geoordeeld dat de eerste grond betreffende het feit dat verzoekster handelt in materieel voor de aardolie- en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt, op een onjuiste rechtsopvatting berustte wat het begrip „betrokkenheid bij nucleaire proliferatie” betreft:
|
57 |
In de punten 120 tot en met 125 van het bestreden arrest heeft het Gerecht geoordeeld dat de Raad aangaande de tweede grond voor plaatsing op een lijst blijk had gegeven van een onjuiste beoordeling van de feiten wat de activiteiten van Kala Naft betreft:
|
Argumenten van partijen
58 |
De Raad voert in de eerste plaats aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de drie in de litigieuze handelingen opgenomen gronden afzonderlijk te onderzoeken. De Raad is met name van mening dat de eerste grond betreffende de handel in materieel voor de aardolie‑ en aardgasindustrie verband houdt met de derde grond betreffende het bestaan van banden met vennootschappen die betrokken zijn bij het Iraanse nucleaire programma. |
59 |
In de tweede plaats stelt de Raad dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door bij het onderzoeken van de tweede en de derde grond onvoldoende rekening te houden met het feit dat deze gronden gebaseerd waren op informatie uit vertrouwelijke bronnen. |
60 |
Kala Naft voert in de eerste plaats aan dat de Raad zelf in de litigieuze handelingen ieder onderdeel van de motivering heeft beschouwd als op zichzelf voldoende rechtvaardiging voor zijn besluiten. Zij is van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de derde grond te verwerpen en dat het middel van de Raad bovendien als nieuw moest worden beschouwd en derhalve niet-ontvankelijk moest worden verklaard. |
61 |
Zich aansluitend bij de redenering van het Gerecht in de punten 114 en 115 van het bestreden arrest, stelt Kala Naft in de tweede plaats dat de eerste grond, die intrinsiek onlogisch is, de derde grond niet kon valideren. |
62 |
In de derde plaats stelt Kala Naft dat de derde grond zelfs bij gecombineerde lezing van de eerste en de derde grond onduidelijk blijft, omdat onmogelijk valt te begrijpen naar welke vennootschappen en naar welke banden de Raad verwijst. |
63 |
Aangaande het bewijs stelt Kala Naft dat de Raad de vertrouwelijkheid van het bewijs pas heeft aangevoerd ter terechtzitting. Het zou dus gaan om een nieuw middel, dat het Gerecht niet mocht behandelen op grond van artikel 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering. |
Beoordeling door het Hof
64 |
Met dit middel voert de Raad in wezen aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door enerzijds te oordelen dat de in de litigieuze handelingen opgenomen gronden ontoereikend zijn en anderzijds te oordelen dat de Raad geen reden had om de litigieuze handelingen vast te stellen, voor zover zij Kala Naft betreffen, aangezien geen van de drie in die handelingen opgenomen gronden de vaststelling van de betrokken maatregel jegens haar kon rechtvaardigen. |
65 |
In herinnering zij gebracht dat de Unierechter overeenkomstig de hem bij het Verdrag verleende bevoegdheden de wettigheid van alle Uniehandelingen in beginsel volledig dient te toetsen aan de grondrechten, die behoren tot de rechtsorde van de Unie. Dat vereiste is uitdrukkelijk neergelegd in artikel 275, tweede alinea, VWEU (zie arrest van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P; hierna: „arrest Kadi II”, punt 97). |
66 |
Tot die grondrechten behoren met name de eerbiediging van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming (zie arrest Kadi II, punt 98). |
67 |
Het eerste van die rechten, dat is neergelegd in artikel 41, lid 2, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), omvat het recht om te worden gehoord en het recht op toegang tot de stukken met inachtneming van het gerechtvaardigde belang van de vertrouwelijkheid (zie arrest Kadi II, punt 99). |
68 |
Het tweede van die grondrechten, dat is neergelegd in artikel 47 van het Handvest, vereist dat de belanghebbende kennis kan nemen van de gronden waarop het tegen hem genomen besluit is gebaseerd, hetzij door lezing van het besluit zelf, hetzij doordat de redenen hem op zijn verzoek worden meegedeeld, onverminderd het recht van de bevoegde rechter om te eisen dat de betrokken autoriteit hem die redenen meedeelt, teneinde hem de mogelijkheid te bieden zijn rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of hij er baat bij heeft om zich tot de bevoegde rechter te wenden, en teneinde deze laatste ten volle in staat te stellen om de wettigheid van het betrokken besluit te toetsen (zie arrest van 4 juni 2013, ZZ, C‑300/11, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en arrest Kadi II, punt 100). |
69 |
Artikel 52, lid 1, van het Handvest aanvaardt echter dat de uitoefening van de daarin vervatte rechten wordt beperkt, voor zover die beperking de wezenlijke inhoud van het betrokken grondrecht eerbiedigt en zij, met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel, noodzakelijk is en daadwerkelijk beantwoordt aan de eisen van door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang (zie arrest ZZ, reeds aangehaald, punt 51, en arrest Kadi II, punt 101). |
70 |
Daarnaast moet het bestaan van een schending van het recht van verdediging en het recht op effectieve rechterlijke bescherming worden beoordeeld aan de hand van de specifieke omstandigheden van het geval (zie in die zin arrest van 25 oktober 2011, Solvay/Commissie, C-110/10 P, Jurispr. blz. I-10439, punt 63), met name de aard van de betrokken handeling, de context van de vaststelling ervan en de rechtsregels die de betrokken materie beheersen (zie arrest Kadi II, punt 102; zie in die zin, in verband met de naleving van de motiveringsplicht, tevens arresten van 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, punten 139 en 140, en Raad/Bamba, C‑417/11 P, punt 53) |
71 |
In het bijzonder is een bezwarende handeling toereikend gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arrest Raad/Bamba, reeds aangehaald, punt 54). |
72 |
Aangaande de toetsing van de wettigheid van een besluit houdende vaststelling van beperkende maatregelen, heeft het Hof geoordeeld dat, gelet op de preventieve aard van die maatregelen, indien de Unierechter oordeelt dat ten minste een van de genoemde redenen voldoende nauwkeurig en concreet is, gestaafd is en op zich een toereikende grondslag voor dat besluit vormt, de omstandigheid dat andere van die redenen dat niet zijn, niet kan leiden tot de nietigverklaring van dat besluit (zie arrest Kadi II, punt 130). |
73 |
Bovendien vereist de doeltreffendheid van de rechterlijke toetsing zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest tevens dat de Unierechter zich ervan vergewist dat het besluit, dat een individuele strekking heeft voor de betrokken persoon of de betrokken entiteit, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dit betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat besluit, zijn gestaafd (zie arrest Kadi II, punt 119). |
74 |
In de onderhavige zaak moet, om te beoordelen of toetsing door het Gerecht van de motivering en de gegrondheid van de litigieuze handelingen regelmatig was, om te beginnen worden onderzocht op welke wijze het Gerecht heeft bepaald wat de algemene regels van de toepasselijke regeling waren en hoe het deze heeft uitgelegd, alvorens meer in het bijzonder na te gaan op welke wijze het de motivering en de gegrondheid van de litigieuze handelingen heeft getoetst. |
75 |
In dat verband blijkt nergens uit het bestreden arrest dat het Gerecht rekening heeft gehouden met de evolutie van de wettelijke regeling van de Unie na de vaststelling van resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad. |
76 |
De door het Gerecht aan die regeling gegeven uitlegging, heeft het Gerecht ertoe gebracht, zoals blijkt uit de punten 113 en 114 van dat arrest, een rechtstreeks verband tussen Kala Naft en de nucleaire proliferatie te zoeken, terwijl uit besluit 2010/413 en uit verordening nr. 961/2010 uitdrukkelijk volgt dat jegens de Iraanse aardolie- en aardgasindustrie beperkende maatregelen kunnen worden vastgesteld, met name wanneer zij betrokken is bij het aanschaffen van verboden goederen en technologie, aangezien het verband tussen die goederen en technologie en de nucleaire proliferatie door de Uniewetgever is aangetoond in de algemene voorschriften van de toepasselijke regeling. |
77 |
Artikel 8, lid 1, van verordening nr. 961/2010 bevat namelijk een verbod om de in bijlage VI vermelde sleuteluitrusting of sleuteltechnologie direct of indirect te verkopen, te leveren, over te dragen aan of uit te voeren naar Iraanse personen, entiteiten of lichamen, of voor gebruik in Iran. Volgens artikel 8, lid 2, van die verordening bevat bijlage VI de lijst van sleuteluitrusting en sleuteltechnologie voor de sleutelsectoren van de aardolie- en aardgasindustrie in Iran. Uit die bepalingen volgt dat het begrip „[aan]schaffen van verboden goederen en technologie” in de zin van artikel 16, lid 2, van die verordening sleuteluitrusting en sleuteltechnologie voor de sleutelsectoren van de aardolie- en aardgasindustrie in Iran omvat. |
78 |
Overigens blijkt dat bij de aanhaling van genoemd artikel 16, lid 2, in punt 11 van het bestreden arrest, alsook bij de verwijzing naar dat artikel in punt 114 van het bestreden arrest, niet het deel van die bepaling wordt aangehaald volgens hetwelk beperkende maatregelen kunnen worden toegepast op diegenen die betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden aan de nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran „met inbegrip van betrokkenheid bij het [aan]schaffen van verboden goederen en technologie”. |
79 |
Wat uitvoeringsverordening nr. 668/2010 betreft, moet worden vastgesteld dat het uitvoering gaf aan artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, dat, anders dan artikel 16, lid 2, van verordening nr. 961/2010, niet uitdrukkelijk het aanschaffen van verboden goederen en technologie betrof. |
80 |
Artikel 7, lid 2, sub a, van verordening nr. 423/2007 betreft evenwel het zich bezighouden met, het direct betrokken zijn bij, dan wel het verlenen van medewerking aan de proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten van Iran. Vastgesteld moet worden dat het begrip „medewerking” een minder nauwe band met de nucleaire activiteiten van Iran vereist dan de begrippen „zich bezighouden met” en „direct betrokken zijn bij” en dat het de aanschaf van of de handel in met de aardolie- en aardgasindustrie verband houdende goederen en technologie kan omvatten. |
81 |
Die uitlegging wordt bevestigd doordat, ná de vaststelling van verordening nr. 423/2007, resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad, de verklaring van de Europese Raad van 17 juni 2010 en besluit 2010/413 zijn vastgesteld, die melding maken van de inkomsten uit de energiesector en van het risico dat gepaard gaat met materiaal bestemd voor de aardolie- en aardgasindustrie. |
82 |
In resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad, waarnaar punt 22 van de considerans van besluit 2010/413 verwijst, wordt immers gewezen op het mogelijke verband tussen inkomsten van de Islamitische Republiek Iran uit haar energiesector en de financiering van haar proliferatiegevoelige nucleaire activiteiten, en wordt vermeld dat uitrusting en materiaal voor chemische processen in de petrochemische industrie veel gelijkenissen vertonen met de uitrusting en het materiaal voor bepaalde gevoelige splijtstofcyclusactiviteiten. Voorts is de Europese Raad in zijn verklaring van 17 juni 2010 van mening dat de nieuwe maatregelen die moeten worden vastgesteld met name betrekking moeten hebben op de sleutelsectoren van de aardgas- en aardolie-industrie met een verbod op nieuwe investeringen, technische bijstand en technologieoverdrachten en op bijbehorende uitrusting en diensten. |
83 |
In het licht van die resolutie van de Veiligheidsraad (arrest van 16 november 2011, Bank Melli Iran/Raad, C-548/09 P, Jurispr. blz. I-11381, punt 104 en aldaar aangehaalde rechtspraak), van genoemde verklaring van de Europese Raad en van besluit 2010/413, die de inkomsten uit de energiesector en het risico dat gepaard gaat met materieel bestemd voor de aardolie- en aardgasindustrie vermelden, moest artikel 7, lid 2, van verordening nr. 423/2007, om de wettigheid van de bij uitvoeringsverordening nr. 668/2010 vastgestelde beperkende maatregel te beoordelen, aldus worden uitgelegd dat de handel in sleuteluitrusting en sleuteltechnologie bestemd voor de aardolie- en aardgasindustrie kon worden beschouwd als medewerking aan de nucleaire activiteiten van de Islamitische Republiek Iran. |
84 |
Het Gerecht heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 113 tot en met 115 van het bestreden arrest te oordelen dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een entiteit vooronderstelt dat deze zich daaraan voorafgaand daadwerkelijk laakbaar heeft gedragen, aangezien het loutere risico dat de entiteit in kwestie in de toekomst een dergelijke gedraging zal stellen, niet volstaat. |
85 |
De verschillende bepalingen van de litigieuze handelingen waarbij in de bevriezing van tegoeden wordt voorzien, zijn namelijk in algemene bewoordingen opgesteld („betrokken zijn bij, direct verband houden met of steun bieden [...]”), en verwijzen niet naar gedragingen die voorafgaan aan een besluit tot bevriezing van tegoeden. Dat betekent dat, zelfs wanneer zij een welbepaalde entiteit betreffen, de verwijzing naar een in de statuten van die entiteit genoemde algemene doelstelling kan volstaan om de vaststelling van beperkende maatregelen te rechtvaardigen. |
86 |
Vervolgens dient te worden getoetst of de in de litigieuze handelingen opgenomen redenen voldoende nauwkeurig en concreet zijn, en zo ja, of de feiten achter de betrokken reden juist zijn in het licht van de meegedeelde elementen (zie arrest Kadi II, punt 136). |
87 |
Wat de eerste grond van de litigieuze handelingen betreft, waarin wordt aangevoerd dat Kala Naft handelt in materieel voor de aardolie- en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt, heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat deze voldoende nauwkeurig en concreet was om Kala Naft in staat te stellen om de gegrondheid van de litigieuze handelingen na te gaan en om zich voor het Gerecht te verdedigen, alsmede om het Gerecht in staat te stellen zijn toezicht uit te oefenen. |
88 |
Wat de gegrondheid van de maatregel betreft en meer bepaald, de juistheid van de in die eerste grond aangevoerde feiten, moet worden vastgesteld dat volgens artikel 7, lid 2, sub a, van verordening nr. 423/2007, artikel 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en artikel 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010, uitgelegd in het licht van resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad en van de verklaring van de Europese Raad van 17 juni 2010, de Raad terecht heeft geoordeeld dat jegens Kala Naft maatregelen konden worden vastgesteld, aangezien zij handelde in uitrusting voor de aardolie- en aardgasindustrie die voor het Iraanse nucleaire programma kon worden gebruikt. |
89 |
Het volstaat immers in herinnering te brengen dat Kala Naft de inkoopcentrale is van de groep van de Iraanse nationale aardoliemaatschappij (hierna: NIOC). Dit staat in de statuten van die vennootschap en wordt door haar niet betwist. Kala Naft stelt zelf in punt 27 van haar verzoekschrift voor het Gerecht dat uit haar manier van werken duidelijk blijkt dat zij zich uitsluitend bezighoudt met aardolie, aardgas en petrochemie. |
90 |
Voorts voert Kala Naft, in het kader van de betwisting van de tweede in de litigieuze handelingen opgenomen grond, in de punten 63, 64 en 118 van haar verzoekschrift voor het Gerecht zelf aan dat zij gewoonlijk bijdraagt aan de aanschaf van afsluiters van resistente legeringen voor NIOC of diens dochterondernemingen. Hoe dan ook kon de Raad, gelet op de rol van Kala Naft binnen de groep van NIOC, die noodzakelijkerwijze de aankoop meebrengt van zeer grote hoeveelheden goederen die door de ondernemingen van NIOC werden gebruikt, oordelen dat Kala Naft in het kader van haar activiteit betrokken was bij de aanschaf van goederen en technologie waarvoor een verbod geldt in de zin van de artikelen 4 en 20, lid 1, sub b, van besluit 2010/413 en van de artikelen 8, leden 1 en 2, 16, lid 2, sub a, van verordening nr. 961/2010 en met name van materieel voor de aardolie- en aardgasindustrie dat voor het Iraanse nucleaire programma kon worden gebruikt, zoals uit de motivering van de litigieuze handelingen blijkt. |
91 |
Derhalve zijn de in de eerste grond aangevoerde feiten rechtens genoegzaam aangetoond en rechtvaardigde de eerste grond op zich de plaatsing op de lijsten in de litigieuze handelingen. Gelet op hetgeen in punt 72 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, hoeft niet te worden nagegaan of de tweede en de derde grond van de litigieuze handelingen voldoende nauwkeurig en concreet zijn, of zij gestaafd zijn en of zij op zich een toereikende grondslag voor de litigieuze handelingen konden vormen. |
92 |
Ook al zouden de elementen waarop de gegrondheid van de eerste grond voor de plaatsing op een lijst berust, voortvloeien uit memories die tijdens de procedure voor de rechterlijke instanties van de Unie zijn uitgewisseld, en niet uit een volledige en uitdrukkelijke motivering die door relevante gegevens wordt gestaafd, dan nog wordt niet afgedaan aan de wettigheid van die handelingen, aangezien Kala Naft in staat was de motivering te begrijpen en de relevante informatie, waaronder de statuten van die vennootschap, haar bekend was. |
93 |
Aangezien het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen, moet het bestreden arrest worden vernietigd. |
Beroep voor het Gerecht
94 |
Overeenkomstig artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof kan het Hof in geval van vernietiging van de beslissing van het Gerecht zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel de zaak voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht. |
95 |
Na de vernietiging van het bestreden arrest, moet de rechter bij wie de zaak aanhangig was gemaakt, zich opnieuw uitspreken over het door Kala Naft ingestelde beroep tot nietigverklaring. |
96 |
In de onderhavige zaak is voldaan aan de voorwaarden opdat het Hof zelf de zaak kan afdoen. De door de partijen voor het Gerecht uiteengezette argumenten komen immers voor in de memories die tijdens de schriftelijke procedure voor die rechterlijke instantie zijn uitgewisseld. Bovendien hebben partijen in het deel van hun memorie betreffende de mogelijke toewijzing van de hogere voorziening, voor het Hof de gelegenheid gehad om opnieuw een standpunt in te nemen over die argumenten en in voorkomend geval over het door het Gerecht gegeven antwoord. |
Eerste middel
97 |
Kala Naft betoogt dat besluit 2010/413 onwettig is, omdat in artikel 28 daarvan is bepaald dat genoemd besluit in werking treedt op de datum van vaststelling ervan, welke datum voorafgaat aan de datum van bekendmaking ervan in het Publicatieblad van de Europese Unie. Zij voert met name aan dat artikel 4 van besluit 2010/413 verbodsmaatregelen bevat waarvan de strekking onvoldoende nauwkeurig is vastgesteld. Met artikel 4 juncto artikel 28 stelt besluit 2010/413 een in de wettelijke regelingen van de lidstaten strafbaar gesteld verbod vast, waarvan de adressaten de strekking niet kunnen bepalen. |
98 |
Geen van de partijen heeft voor het Hof een standpunt over dit middel ingenomen. |
99 |
Om dezelfde redenen als die welke in de punten 36 tot en met 38 van het arrest van het Gerecht zijn uiteengezet, moet worden vastgesteld dat het Hof krachtens artikel 275, eerste alinea, VWEU niet bevoegd is om kennis te nemen van een beroep dat ertoe strekt de wettigheid van artikel 4 van besluit 2010/413 te toetsen. |
100 |
Aangezien de betwisting van de wettigheid van artikel 28 verband houdt met die van artikel 4, behoeft op het middel van Kala Naft niet te worden geantwoord. |
Tweede middel: schending van de motiveringsplicht
101 |
Kala Naft stelt dat de litigieuze handelingen door de Raad niet rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd, zodat zij niet in staat is om de haar verweten feiten te kennen en de gegrondheid van de tegen haar aangevoerde motivering na te gaan of te betwisten. |
102 |
Om dezelfde redenen als die welke in de punten 72 en 87 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, moet dit middel worden afgewezen. |
Derde middel: schending van de rechten van verdediging van Kala Naft en van haar recht op effectieve rechterlijke bescherming
103 |
Kala Naft voert met haar derde middel aan dat de Raad met de vaststelling van besluit 2010/413 en uitvoeringsverordening nr. 668/2010 haar rechten van verdediging heeft geschonden en bijgevolg tevens haar recht op effectieve rechterlijke bescherming. |
104 |
Om dezelfde redenen als die welke in de punten 94 tot en met 104 van het arrest van het Gerecht zijn uiteengezet, dient te worden vastgesteld dat het recht van Kala Naft om haar standpunt naar behoren te kennen te geven, is geëerbiedigd. |
105 |
Aangaande de elementen waarop de jegens Kala Naft aangevoerde gronden steunen, volstaat de vaststelling dat haar rol als inkoopcentrale van de groep NIOC zowel uit haar statuten als uit de door haar uitgegeven brochures volgt. De Raad was dus niet verplicht om het bewijs van de activiteit van Kala Naft aan de hand van andere middelen te leveren. |
106 |
Wat het bewijs betreft van de poging materiaal aan te kopen dat uitsluitend bestemd is voor de nucleaire industrie, moet worden vastgesteld dat een eventuele schending van de rechten van verdediging van Kala Naft niet van belang is voor de uitkomst van het geschil, aangezien de eerste grond voor de plaatsing van Kala Naft op de lijsten van de litigieuze handelingen, zoals in punt 91 van het onderhavige arrest is vastgesteld, op zich de plaatsing van laatstgenoemde op die lijsten rechtvaardigde. |
Vijfde middel: onbevoegdheid van de Raad om de litigieuze handelingen vast te stellen
107 |
Kala Naft betoogt dat de Raad niet bevoegd was om de litigieuze handelingen vast te stellen. Zij voert aan dat die handelingen de verklaring van de Europese Raad van 17 juni 2010 als rechtsgrondslag hebben, maar dat die verklaring enkel voorziet in de tenuitvoerlegging door de Raad van resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad en in de vaststelling van flankerende maatregelen, doch niet in de vaststelling van autonome maatregelen tot bevriezing van tegoeden. Bovendien bevat resolutie 1929 (2010) geen maatregelen ten aanzien van de Iraanse aardolie‑ of aardgasindustrie of Kala Naft. Zij leidt hieruit af dat de Raad niet bevoegd is om op grond van de verklaring van 17 juni 2010 beperkende maatregelen jegens haar te nemen. |
108 |
In dat verband moet worden opgemerkt dat, ofschoon zij voor de uitlegging van de litigieuze handelingen in aanmerking moeten worden genomen, noch resolutie 1929 (2010) van de Veiligheidsraad, noch de verklaring van de Europese Raad van 17 juni 2010 als rechtsgrondslag voor die handelingen kan dienen. |
109 |
Besluit 2010/413 en besluit 2010/644 zijn gebaseerd op artikel 29 VEU, uitvoeringsverordening nr. 668/2010 is gebaseerd op artikel 291, lid 2, VWEU en op verordening nr. 423/2007 en verordening nr. 961/2010 heeft artikel 215 VWEU als grondslag. Deze verdragsbepalingen verleenden de Raad de bevoegdheid om de litigieuze handelingen vast te stellen, waarin autonome beperkende maatregelen waren opgenomen, andere dan de specifiek door de Veiligheidsraad aanbevolen maatregelen. |
110 |
Bijgevolg is het middel ongegrond. |
Zesde middel: misbruik van bevoegdheid
111 |
Kala Naft stelt dat de Raad misbruik van zijn bevoegdheid heeft gemaakt. Zij betoogt dat de Raad beperkende maatregelen jegens haar heeft vastgesteld zonder over bewijs van haar betrokkenheid bij de nucleaire proliferatie te beschikken en zonder haar procedurele rechten te eerbiedigen. Deze omstandigheden impliceren volgens die onderneming dat de Raad in werkelijkheid heeft getracht om de regeling van de beperkende maatregelen in verband met de nucleaire proliferatie te misbruiken om de Iraanse aardolie-, aardgas‑ en petrochemische industrie te treffen. |
112 |
Dienaangaande volstaat het op te merken dat, zoals in de punten 76 tot en met 83 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, de litigieuze handelingen gericht waren tegen de Iraanse aardolie-, aardgas- en petrochemische industrie wegens het risico dat die industrie betekent voor de nucleaire proliferatie, zowel door de inkomsten die zij genereert als door het gebruik van uitrusting die en materiaal dat veel gelijkenissen vertoont met de uitrusting en het materiaal voor bepaalde gevoelige splijtstofcyclusactiviteiten. |
113 |
Derhalve is dit middel ongegrond. |
Zevende middel: schending van het recht wat het begrip betrokkenheid bij nucleaire proliferatie aangaat
114 |
Kala Naft stelt dat de Raad, door te steunen op de eerste grond voor haar opname op de lijst van de litigieuze handelingen, die eraan is ontleend dat zij handelt in materieel voor de aardolie- en aardgasindustrie dat voor het Iraanse kernprogramma kan worden gebruikt, het recht heeft geschonden. Deze omstandigheid volstaat op zich immers niet om de vaststelling van beperkende maatregelen te rechtvaardigen. |
115 |
Zoals uit de punten 87 tot en met 90 van het onderhavige arrest volgt, volstond de aan de hand van de statuten aangetoonde activiteit van Kala Naft in de aardolie- en aardgasindustrie om de vaststelling van beperkende maatregelen te rechtvaardigen. |
116 |
Het zevende middel is bijgevolg ongegrond. |
Achtste middel: een onjuiste beoordeling van de feiten wat de activiteiten van Kala Naft aangaat
117 |
Kala Naft betwist dat zij handelt in uitrusting die met het nucleaire programma verband houdt. Zij voert aan dat haar rol als inkoopcentrale van NIOC geen handelsactiviteit is. |
118 |
Vastgesteld moet worden dat het begrip „handelt” rechtens genoegzaam de activiteit van Kala Naft omschrijft die haar plaatsing op de lijst rechtvaardigt en die vennootschap in staat stelt de reden voor die plaatsing te begrijpen. |
Vierde middel en negende middel: schending van het evenredigheidsbeginsel
119 |
Kala Naft betwist de doelstelling van algemeen belang die de beperkingen op de uitoefening van het eigendomsrecht en op het recht om vrij een economische activiteit uit te oefenen, zouden kunnen rechtvaardigen, aangezien noch de Veiligheidsraad, noch de Europese Raad hebben voorzien in de vaststelling van maatregelen ten aanzien van de aardolie- en aardgasindustrie. Ook al zou een dergelijke doelstelling bestaan, is bovendien de redelijke verhouding tussen de gebruikte middelen en het beoogde doel niet geëerbiedigd. |
120 |
Voor zover Kala Naft de evenredigheid betwist van de algemene regels op grond waarvan is besloten haar op de lijsten te plaatsen, dient in herinnering te worden gebracht dat, wat het rechterlijk toezicht op de naleving van het evenredigheidsbeginsel betreft, het Hof heeft geoordeeld dat de Uniewetgever over een ruime discretionaire bevoegdheid beschikt op gebieden waarin van hem politieke, economische en sociale keuzes worden verlangd en waarin hij ingewikkelde beoordelingen moet maken. Daaruit heeft het afgeleid dat een op deze gebieden vastgestelde maatregel slechts onrechtmatig is, wanneer hij kennelijk ongeschikt is ter bereiking van het door de bevoegde instelling nagestreefde doel (zie arrest van 1 februari 2007, Sison/Raad, C-266/05 P, Jurispr. blz. I-1233, punt 33). |
121 |
Tevens zij in herinnering gebracht dat de door Kala Naft genoemde grondrechten geen absolute gelding hebben en dat de uitoefening ervan aan beperkingen kan worden onderworpen die hun rechtvaardiging vinden in door de Unie nagestreefde doelstellingen van algemeen belang (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, reeds aangehaald, punt 113). |
122 |
Dat is namelijk het geval voor het eigendomsrecht en de vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen. De vrijheid van beroepsuitoefening en het gebruik van het eigendomsrecht kunnen dus aan beperkingen worden onderworpen, mits deze beperkingen werkelijk beantwoorden aan doelstellingen van algemeen belang en gelet op het nagestreefde doel niet zijn te beschouwen als een onevenredige en onduldbare ingreep waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, reeds aangehaald, punt 114). |
123 |
Wat meer in het bijzonder de vrijheid om een economische activiteit uit te oefenen betreft, heeft het Hof met name geoordeeld dat, gelet op de bewoordingen van artikel 16 van het Handvest, die zich onderscheiden van die van de andere fundamentele vrijheden in titel II daarvan, maar die wel dicht bij de bewoordingen van een aantal bepalingen van titel IV van het Handvest liggen, door de overheid op een groot aantal wijzen in die vrijheid kan worden ingegrepen. Met dit overheidsingrijpen kunnen, in het algemeen belang, beperkingen aan de uitoefening van de economische activiteit worden gesteld (zie arrest van 22 januari 2013, Sky Österreich, C‑283/11, punt 46). |
124 |
Dienaangaande zij vastgesteld dat de verschillende litigieuze handelingen tot doel hebben nucleaire proliferatie te voorkomen en aldus druk uit te oefenen op de Islamitische Republiek Iran om een einde te maken aan deze activiteiten. Die doelstelling sluit aan bij het meer algemene kader van de inspanningen die worden geleverd voor de handhaving van de internationale vrede en veiligheid en is dus legitiem (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, reeds aangehaald, punt 115). |
125 |
Bovendien had de Veiligheidsraad, anders dan Kala Naft betoogt, in punt 17 van de considerans van resolutie 1929 (2010) gewezen op de risico’s die de petrochemische industrie inhoudt, en had de Europese Raad in zijn verklaring van 17 juni 2010 de Raad Buitenlandse Zaken verzocht maatregelen vast te stellen in de aardgas- en aardolie-industrie. |
126 |
Wat de evenredigheid van de maatregelen betreft, dient te worden herinnerd aan de talrijke rapporten van het IAEA, het grote aantal resoluties van de Veiligheidsraad alsmede aan de verschillende maatregelen van de Unie. De beperkende maatregelen die zowel door de Veiligheidsraad als door de Unie zijn vastgesteld, zijn progressief en vinden hun rechtvaardiging in het feit dat eerder vastgestelde maatregelen niet succesvol waren. Die aanpak, die is gebaseerd op de progressiviteit van de aantasting van de rechten naargelang van de doeltreffendheid van de maatregelen, toont aan dat die maatregelen doeltreffend zijn. |
127 |
Derhalve zijn de middelen ongegrond. |
128 |
Aangezien alle middelen zijn afgewezen, dient het beroep te worden verworpen. |
Kosten
129 |
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering, wanneer de hogere voorziening ongegrond is of wanneer het Hof, bij gegrondheid ervan, de zaak zelf afdoet, beslist het Hof over de kosten. Artikel 138 van dat reglement, dat krachtens artikel 184, lid 1, van dit reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt in lid 1 ervan dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt verwezen, voor zover dit is gevorderd. Artikel 140, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, dat krachtens artikel 184, lid 1, van het reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, bepaalt dat de lidstaten en de instellingen die in het geding zijn geïntervenieerd, hun eigen kosten dragen. |
130 |
Aangezien de hogere voorziening van de Raad is toegewezen en het beroep van Kala Naft tegen de litigieuze handelingen is verworpen, moet Kala Naft overeenkomstig de vorderingen van de Raad worden verwezen in haar eigen kosten alsmede in de kosten die de Raad in eerste aanleg en in hogere voorziening heeft gemaakt. |
131 |
De Commissie, interveniënte, zal haar eigen kosten dragen. |
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart: |
|
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Frans.