61998J0007

Arrest van het Hof van 28 maart 2000. - Dieter Krombach tegen André Bamberski. - Verzoek om een prejudiciële beslissing: Bundesgerichtshof - Duitsland. - Executieverdrag - Tenuitvoerlegging van beslissingen - Openbare orde. - Zaak C-7/98.

Jurisprudentie 2000 bladzijde I-01935


Samenvatting
Partijen
Overwegingen van het arrest
Beslissing inzake de kosten
Dictum

Trefwoorden


1. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Weigeringsgronden - Schending van openbare orde van aangezochte staat - Beoordeling door aangezochte rechter - Grenzen - Toezicht door Hof

(EEG-Executieverdrag, art. 27, punt 1)

2. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Weigeringsgronden - Schending van openbare orde van aangezochte staat - Bevoegdheid van rechter van staat van herkomst gebaseerd op nationaliteit van slachtoffer van strafbaar feit - Inaanmerkingneming door aangezochte rechter - Ontoelaatbaarheid

(EEG-Executieverdrag, art. 27, punt 1)

3. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Weigeringsgronden - Schending van openbare orde van aangezochte staat - Begrip

(EEG-Executieverdrag, art. 27, punt 1)

4. Verdrag betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen - Erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen - Weigeringsgronden - Schending van openbare orde van aangezochte staat - Verweerder vervolgd wegens opzettelijk gepleegd strafbaar feit - Ontzegging, door rechter van staat van herkomst, aan laatstgenoemde van recht zich te doen verdedigen zonder persoonlijk te verschijnen - Inaanmerkingneming door aangezochte rechter - Toelaatbaarheid

(EEG-Executieverdrag, art. 27, punt 1, en protocol, art. II)

Samenvatting


1. De verdragsluitende staten blijven krachtens het in artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij, de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, doch de afbakening van dit begrip is een kwestie van uitlegging van het Executieverdrag. Hoewel het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van de openbare orde van een verdragsluitende staat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere verdragsluitende staat de erkenning kan onthouden.

( cf. punten 22-23 )

2. De rechter van de aangezochte staat mag, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van die staat, geen rekening houden met de enkele omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen op grond van de nationaliteit van het slachtoffer van een strafbaar feit.

( cf. punt 34, dictum )

3. Er kan enkel een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Opdat het verbod van onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing in acht wordt genomen, zou de inbreuk moeten bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht.

( cf. punt 37 )

4. Een beroep op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet toelaatbaar worden geacht in de uitzonderlijke gevallen waarin de in de wettelijke regeling van de staat van herkomst en in het Executieverdrag zelf neergelegde waarborgen niet hebben volstaan om de verweerder te beschermen tegen een kennelijke schending van zijn recht om zich voor de rechter van de staat van herkomst te verdedigen, zoals dat door het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is erkend. Derhalve kan artikel II van het bij het Executieverdrag gevoegde protocol, dat het recht om zonder zelf te verschijnen zich voor de strafrechtelijke instanties van een verdragsluitende staat te doen verdedigen, aan personen die geen onderdaan zijn van die staat en die woonplaats hebben in een andere verdragsluitende staat, slechts toekent voorzover zij worden vervolgd wegens een onopzettelijk gepleegd strafbaar feit, niet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat dat de rechter van de aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van bovengenoemd artikel 27, punt 1, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van die staat en die wordt vervolgd wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit, rekening mag houden met de omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst laatstgenoemde het recht heeft ontzegd, zich te doen verdedigen zonder persoonlijk te verschijnen.

( cf. punten 44-45, dictum )

Partijen


In zaak C-7/98,

betreffende een verzoek aan het Hof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, van het Bundesgerichtshof (Duitsland), in het aldaar aanhangig geding tussen

D. Krombach

en

A. Bamberski,

om een prejudiciële beslissing over de uitlegging van artikel 27, punt 1, van bovengenoemd verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1),

wijst

HET HOF VAN JUSTITIE,

samengesteld als volgt: G. C. Rodríguez Iglesias, president, J. C. Moitinho de Almeida, D. A. O. Edward, L. Sevón en R. Schintgen, kamerpresidenten, P. J. G. Kapteyn, C. Gulmann, J.-P. Puissochet, G. Hirsch, P. Jann (rapporteur) en H. Ragnemalm, rechters,

advocaat-generaal: A. Saggio

griffier: L. Hewlett, administrateur

gelet op de schriftelijke opmerkingen ingediend door:

- A. Bamberski, vertegenwoordigd door H. Klingelhöffer, advocaat te Ettlingen,

- de Duitse regering, vertegenwoordigd door R. Wagner, Regierungsdirektor bij het Bondsministerie van Justitie, als gemachtigde,

- de Franse regering, vertegenwoordigd door K. Rispal-Bellanger, onderdirecteur bij de directie juridische zaken van het Ministerie van Buitenlandse zaken, en R. Loosli-Surrans, chargé de mission bij die directie, als gemachtigden,

- de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door haar juridisch adviseur J. L. Iglesias Buhigues als gemachtigde, bijgestaan door B. Wägenbaur, advocaat te Brussel,

gezien het rapport ter terechtzitting,

gehoord de mondelinge opmerkingen van de Franse regering en de Commissie ter terechtzitting van 2 maart 1999,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 23 september 1999,

het navolgende

Arrest

Overwegingen van het arrest


1 Bij beschikking van 4 december 1997, binnengekomen bij het Hof op 14 januari 1998, heeft het Bundesgerichtshof krachtens het Protocol van 3 juni 1971 betreffende de uitlegging door het Hof van Justitie van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, drie vragen gesteld over de uitlegging van artikel 27, punt 1, van bovengenoemd verdrag van 27 september 1968 (PB 1972, L 299, blz. 32), zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland (PB L 304, blz. 1, en - gewijzigde tekst - blz. 77), en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek (PB L 388, blz. 1; hierna: Executieverdrag").

2 Die vragen zijn gerezen in een geding tussen A. Bamberski, woonachtig in Frankrijk, en D. Krombach, woonachtig in Duitsland, ter zake van de tenuitvoerlegging in laatstgenoemde verdragsluitende staat van een op 13 maart 1995 gewezen vonnis van de Cour d'assises te Parijs (Frankrijk), waarbij Krombach, op civiele-partijstelling van Bamberski, is veroordeeld tot betaling aan deze laatste van een schadevergoeding van 350 000 FRF.

Het Executieverdrag

3 Het Executieverdrag wordt volgens zijn artikel 1, eerste alinea, toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht waarvoor deze zaken zich afspelen".

4 Volgens artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag geldt als hoofdregel voor de bevoegdheid, dat zij die woonplaats hebben op het grondgebied van een verdragsluitende staat, ongeacht hun nationaliteit, worden opgeroepen voor de gerechten van die staat. Op grond van artikel 3, tweede alinea, is het een eiser verboden zich op bepaalde exorbitante bevoegdheidsregels te beroepen, inzonderheid, wat Frankrijk betreft, de op nationaliteit gebaseerde regels die voortvloeien uit de artikelen 14 en 15 van de Code civil.

5 Het Executieverdrag voorziet eveneens in bijzondere bevoegdheidsregels. Zo bepaalt artikel 5:

De verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van een verdragsluitende staat, kan in een andere verdragsluitende staat voor de navolgende gerechten worden opgeroepen:

(...)

4) ten aanzien van een op een strafbaar feit gegronde rechtsvordering tot schadevergoeding of tot teruggave: voor het gerecht waarbij de strafvervolging is ingesteld, zulks voor zover volgens de interne wetgeving dit gerecht van de burgerlijke vordering kennis kan nemen."

6 Volgens artikel 31, eerste alinea, Executieverdrag geldt als hoofdregel voor de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen, dat de beslissingen welke in een verdragsluitende staat zijn gegeven en aldaar uitvoerbaar zijn, in een andere verdragsluitende staat ten uitvoer kunnen worden gelegd nadat zij aldaar, ten verzoeke van iedere belanghebbende partij, van het verlof tot tenuitvoerlegging zijn voorzien.

7 Luidens artikel 34, tweede alinea, kan het verzoek slechts om een van de in de artikelen 27 en 28 genoemde redenen worden afgewezen".

8 Artikel 27, punt 1, Executieverdrag bepaalt:

Beslissingen worden niet erkend:

1) indien de erkenning strijdig is met de openbare orde van de aangezochte staat."

9 Artikel 28, derde alinea, Executieverdrag luidt als volgt:

Onverminderd het bepaalde in de eerste alinea, mag de bevoegdheid van de gerechten van de staat van herkomst niet worden getoetst; de bevoegdheidsregels betreffen niet de openbare orde als bedoeld in artikel 27, punt 1."

10 De artikelen 29 en 34, derde alinea, Executieverdrag bepalen:

In geen geval wordt overgegaan tot een onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing."

11 Artikel II van het bij het Executieverdrag gevoegde protocol (hierna: protocol"), dat volgens artikel 65 Executieverdrag een wezenlijk onderdeel daarvan uitmaakt, bepaalt:

Degenen die in een verdragsluitende staat woonplaats hebben en wegens een onopzettelijk gepleegd strafbaar feit vervolgd worden voor de gerechten van een andere verdragsluitende staat, waarvan zij geen onderdaan zijn, zijn, onverminderd aldaar geldende gunstigere bepalingen, bevoegd zich te doen verdedigen door daartoe bevoegde personen, zelfs indien zij niet persoonlijk verschijnen.

Het gerecht dat de zaak berecht kan echter de persoonlijke verschijning bevelen; indien deze niet heeft plaatsgevonden, behoeft de beslissing op de burgerlijke rechtsvordering gewezen zonder dat de betrokkene de gelegenheid heeft gehad zich te doen verdedigen, in de overige verdragsluitende staten niet te worden erkend, noch ten uitvoer worden gelegd."

Het hoofdgeding

12 Na het overlijden van een 14-jarige Franse onderdaan in Duitsland werd tegen Krombach in Duitsland een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld, dat uiteindelijk werd gesloten.

13 Op klacht van Bamberski, de vader van het meisje, werd in Frankrijk een gerechtelijk vooronderzoek ingesteld; op grond van de Franse nationaliteit van het slachtoffer achtten de Franse gerechtelijke instanties zich bevoegd. Dit vooronderzoek eindigde met een beschikking van de chambre d'accusation van de Cour d'appel te Parijs, waarbij de zaak tegen Krombach voor de Cour d'assises te Parijs werd gebracht.

14 De aangifte en de civiele-partijstelling door de vader van het slachtoffer werden aan Krombach betekend. Hoewel zijn persoonlijke verschijning was bevolen, verscheen hij niet op de terechtzitting. Daarop paste de Cour d'assises te Parijs de in de artikelen 627 en volgende van de Franse Code de procédure penale (wetboek van strafvordering) geregelde verstekprocedure toe. Overeenkomstig artikel 630 van die Code, volgens hetwelk de verdachte tegen wie verstek is verleend, door niemand mag worden verdedigd, wees de Cour d'assises vonnis zonder de door Krombach gevolmachtigde verdedigers te hebben gehoord.

15 Bij vonnis van 9 maart 1995 veroordeelde de Cour d'assises Krombach, die schuldig was bevonden aan geweldpleging de dood ten gevolge hebbende zonder opzet om te doden, tot een gevangenisstraf van vijftien jaar. Bij vonnis van 13 maart 1995 deed de Cour uitspraak over de civielrechtelijke vordering en veroordeelde zij Krombach, eveneens bij verstek, tot betaling van 350 000 FRF schadevergoeding aan Bamberski.

16 Op verzoek van Bamberski verklaarde de president van een civiele kamer van het relatief bevoegde Landgericht Kempten het vonnis van 13 maart 1995 in Duitsland uitvoerbaar. Nadat het Oberlandesgericht het beroep daartegen van Krombach had verworpen, stelde deze bij het Bundesgerichtshof beroep tot cassatie in; hij betoogde, dat hij zich niet doeltreffend tegen zijn veroordeling door het Franse gerecht had kunnen verdedigen.

17 In die omstandigheden heeft het Bundesgerichtshof besloten, de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende vragen ter prejudiciële beslissing voor te leggen:

1) Kunnen de bevoegdheidsregels de openbare orde als bedoeld in artikel 27, punt 1, Executieverdrag betreffen, wanneer de staat van herkomst jegens een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een andere verdragsluitende staat (artikel 2, eerste alinea, Executieverdrag), zijn bevoegdheid uitsluitend heeft aangenomen op grond van de nationaliteit van het slachtoffer (zoals in artikel 3, tweede alinea, Executieverdrag met betrekking tot Frankrijk)?

Zo de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord:

2) Mag het gerecht van de aangezochte staat (artikel 31, eerste alinea, Executieverdrag) in het kader van de openbare orde als bedoeld in artikel 27, punt 1, Executieverdrag rekening houden met de omstandigheid, dat de strafrechter in de staat van herkomst de schuldenaar niet heeft toegestaan zich voor de civiele rechtsvordering door een advocaat te doen verdedigen (artikel II van het protocol van 27 september 1968 betreffende de uitlegging van het Executieverdrag), op grond dat de in een andere verdragsluitende staat woonachtige verweerder wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit wordt vervolgd en niet persoonlijk is verschenen?

Zo ook de tweede vraag ontkennend wordt beantwoord:

3) Mag het gerecht van de aangezochte staat in het kader van de openbare orde als bedoeld in artikel 27, punt 1, Executieverdrag rekening houden met de omstandigheid, dat het gerecht van de staat van herkomst zijn bevoegdheid uitsluitend heeft aangenomen op grond van de nationaliteit van het slachtoffer (zie eerste vraag supra) en bovendien de verweerder het recht heeft ontzegd zich door een advocaat te doen vertegenwoordigen (zie tweede vraag supra)?"

Inleidende opmerkingen

18 Met de gestelde vragen wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, hoe het begrip openbare orde van de aangezochte staat" in de zin van artikel 27, punt 1, Executieverdrag moet worden uitgelegd.

19 Er zij aan herinnerd, dat het Executieverdrag zoveel als mogelijk het vrije verkeer van rechterlijke beslissingen dient te vergemakkelijken door de invoering van een eenvoudige en snelle exequaturprocedure (zie onder meer arresten van 2 juni 1994, Solo Kleinmotoren, C-414/92, Jurispr. blz. I-2237, punt 20, en 29 april 1999, Coursier, C-267/97, Jurispr. blz. I-2543, punt 25).

20 Blijkens de rechtspraak van het Hof vormt die procedure een zelfstandig en volledig stelsel, dat losstaat van de rechtsordes van de verdragsluitende staten, en vereisen het beginsel van rechtszekerheid in de communautaire rechtsorde en de doelstellingen van het Executieverdrag overeenkomstig het daaraan ten grondslag liggende artikel 220 EG-Verdrag (thans artikel 293 EG), dat de regels van het Executieverdrag en de desbetreffende rechtspraak van het Hof in alle verdragsluitende staten eenvormig worden toegepast (zie onder meer arrest van 11 augustus 1995, SISRO, C-432/93, Jurispr. blz. I-2269, punt 39).

21 Volgens 's Hofs rechtspraak moet artikel 27 Executieverdrag strikt worden uitgelegd, omdat het de verwezenlijking van een van de fundamentele doelstellingen van het Executieverdrag belemmert (arrest Solo Kleinmotoren, reeds aangehaald, punt 20). Meer bepaald met betrekking tot de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag heeft het Hof verduidelijkt, dat die slechts in uitzonderlijke gevallen mag worden gehanteerd (arresten van 4 februari 1988, Hoffmann, 145/86, Jurispr. blz. 645, punt 21, en 10 oktober 1996, Hendrikman en Feyen, C-78/95, Jurispr. blz. I-4943, punt 23).

22 Bijgevolg blijven de verdragsluitende staten krachtens het in artikel 27, punt 1, Executieverdrag gemaakte voorbehoud in beginsel weliswaar vrij, de eisen van hun openbare orde vast te leggen overeenkomstig hun nationale opvattingen, doch is de afbakening van dit begrip een kwestie van uitlegging van het Executieverdrag.

23 Hoewel het derhalve niet aan het Hof is om de inhoud van de openbare orde van een verdragsluitende staat te bepalen, dient het niettemin toezicht te houden op de grenzen waarbinnen de rechter van een verdragsluitende staat met een beroep op dit begrip aan een beslissing van een gerecht van een andere verdragsluitende staat de erkenning kan onthouden.

24 In dit verband zij opgemerkt, dat het Executieverdrag is gesloten op de grondslag van artikel 220 van het Verdrag en binnen het daarin omlijnde kader, zodat de bepalingen ervan in verband staan met het Verdrag (arrest van 10 februari 1994, Mund & Fester, C-398/92, Jurispr. blz. I-467, punt 12).

25 Volgens vaste rechtspraak behoren de fundamentele rechten tot de algemene rechtsbeginselen welker eerbiediging het Hof verzekert (zie onder meer advies 2/94 van 28 maart 1996, Jurispr. blz. I-1759, punt 33). Daarbij laat het Hof zich leiden door de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben, alsmede door de aanwijzingen die te vinden zijn in de internationale rechtsinstrumenten inzake de bescherming van de rechten van de mens, waaraan de lidstaten hebben meegewerkt of waarbij zij zich hebben aangesloten. Aan het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM") komt in dit opzicht bijzondere betekenis toe (zie onder meer arrest van 15 mei 1986, Johnston, 222/84, Jurispr. blz. 1651, punt 18).

26 Zo heeft het Hof uitdrukkelijk het uit die fundamentele rechten afgeleide algemene beginsel van gemeenschapsrecht erkend, dat eenieder recht heeft op een eerlijk proces (arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, Jurispr. blz. I-8417, punten 20 en 21, en 11 januari 2000, Nederland en Van der Wal/Commissie, C-174/98 P en C-189/98 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 17).

27 Die rechtspraak is vastgelegd in artikel F, lid 2, van het Verdrag betreffende de Europese Unie (thans, na wijziging, artikel 6, lid 2, EU). Volgens die bepaling eerbiedigt [de Unie] de grondrechten, zoals die worden gewaarborgd door het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en zoals zij uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeien, als algemene beginselen van het gemeenschapsrecht".

28 In het licht van deze overwegingen moeten de prejudiciële vragen worden beantwoord.

De eerste vraag

29 Met die vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de rechter van de aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van die staat, rekening mag houden met de omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen op grond van de nationaliteit van het slachtoffer van een strafbaar feit.

30 Om te beginnen zij opgemerkt, dat het Executieverdrag volgens artikel 1, eerste alinea, ervan mede van toepassing is op civielrechtelijke beslissingen van een strafrechter (arrest van 21 april 1993, Sonntag, C-172/91, Jurispr. blz. I-1963, punt 16).

31 Behalve enkele in artikel 28, eerste alinea, Executieverdrag limitatief opgesomde gevallen, waarvan er geen beantwoordt aan de feiten van de zaak in het hoofdgeding, mag de aangezochte rechter in het stelsel van het Executieverdrag de bevoegdheid van de gerechten van de staat van herkomst niet toetsen. Dit in artikel 28, derde alinea, eerste deelzin, Executieverdrag neergelegde fundamentele beginsel wordt kracht bijgezet door de tweede deelzin van die bepaling, volgens welke de bevoegdheidsregels (...) niet de openbare orde als bedoeld in artikel 27, punt 1 [betreffen]".

32 Bijgevolg kan niet met een beroep op de openbare orde van de aangezochte staat de erkenning of tenuitvoerlegging worden onthouden aan een in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing, enkel op grond dat de rechter van de staat van herkomst de bevoegdheidsregels van het Executieverdrag niet in acht zou hebben genomen.

33 Gelet op de algemene bewoordingen van artikel 28, derde alinea, Executieverdrag, moet zulks in beginsel ook worden geacht te gelden ingeval de rechter van de staat van herkomst zijn bevoegdheid jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van de aangezochte staat, ten onrechte zou hebben aangenomen op grond van een regel die de nationaliteit als criterium neemt.

34 Mitsdien moet op de eerste vraag worden geantwoord, dat de rechter van de aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van die staat, geen rekening mag houden met de enkele omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen op grond van de nationaliteit van het slachtoffer van een strafbaar feit.

De tweede vraag

35 Met die vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen, of de rechter van de aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van die staat en die wordt vervolgd wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit, rekening mag houden met de omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst laatstgenoemde het recht heeft ontzegd zich te doen verdedigen zonder persoonlijk te verschijnen.

36 Op grond van de artikelen 29 en 34, derde alinea, Executieverdrag, volgens welke de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing niet mag worden onderzocht, is het de rechter van de aangezochte staat verboden de erkenning of tenuitvoerlegging van die beslissing te weigeren enkel op grond dat de door de rechter van de staat van herkomst toegepaste rechtsregel afwijkt van die welke de rechter van de aangezochte staat zou hebben toegepast indien het geschil bij hem aanhangig was gemaakt. Evenmin mag de rechter van de aangezochte staat de juistheid nagaan van de beoordeling rechtens en feitelijk door de rechter van de staat van herkomst.

37 Er kan enkel een beroep worden gedaan op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, indien de erkenning of tenuitvoerlegging van de in een andere verdragsluitende staat gegeven beslissing op onaanvaardbare wijze zou botsen met de rechtsorde van de aangezochte staat, doordat inbreuk op een fundamenteel beginsel zou worden gemaakt. Opdat het verbod van onderzoek van de juistheid van de in den vreemde gegeven beslissing in acht wordt genomen, zou de inbreuk moeten bestaan in kennelijke schending van een rechtsregel die in de rechtsorde van de aangezochte staat van essentieel belang wordt geacht, of van een in die rechtsorde als fundamenteel erkend recht.

38 Het recht om zich te doen verdedigen, waarvan in de prejudiciële vraag sprake is, neemt in de organisatie en het verloop van een eerlijk proces een vooraanstaande plaats in en is één van de fundamentele rechten die voortvloeien uit de constitutionele tradities welke de lidstaten gemeen hebben.

39 Meer bepaald heeft het Europees Hof voor de rechten van de mens op strafrechtelijk gebied herhaaldelijk verklaard, dat het recht van elke verdachte om daadwerkelijk door een - zo nodig ambtshalve toegevoegde - advocaat te worden verdedigd, ook al is dit geen absoluut recht, één van de fundamentele kenmerken van een eerlijk proces is en dat een verdachte dit recht niet verliest op de enkele grond dat hij niet ter terechtzitting verschijnt (zie arresten EHRM van 23 november 1993, Poitrimol/Frankrijk, serie A, nr. 277-A; 22 september 1994, Pelladoah/Nederland, serie A, nr. 297-B, en 21 januari 1999, Van Geyseghem/België, nog niet gepubliceerd).

40 Blijkens die rechtspraak mag de nationale rechter van een aangezochte staat de weigering om de verdediger van een verdachte die niet ter terechtzitting verschijnt, te horen, als kennelijke schending van een fundamenteel recht aanmerken.

41 De verwijzende rechter vraagt zich evenwel af, of de rechter van de aangezochte staat, gelet op de bewoordingen van artikel II van het protocol, met een dergelijke schending rekening kan houden in het kader van artikel 27, punt 1, Executieverdrag. Dit artikel II, waardoor het toepassingsgebied van het Executieverdrag tot het gebied van het strafrecht wordt uitgebreid op grond van de burgerrechtelijke en handelsrechtelijke gevolgen die het vonnis van een strafrechter kan hebben (arrest van 26 mei 1981, Rinkau, 157/80, Jurispr. blz. 1391, punt 6), kent het recht om zonder zelf te verschijnen zich voor de strafrechtelijke instanties van een verdragsluitende staat te doen verdedigen, aan personen die geen onderdaan zijn van die staat en die woonplaats hebben in een andere verdragsluitende staat, slechts toe voor zover zij worden vervolgd wegens een onopzettelijk gepleegd strafbaar feit. Die beperking is aldus uitgelegd, dat het Executieverdrag de bevoegdheid om zich te doen verdedigen zonder persoonlijk te verschijnen, klaarblijkelijk heeft willen ontzeggen aan personen die worden vervolgd ter zake van strafbare feiten waarvan de ernst die ontzegging rechtvaardigt (arrest Rinkau, reeds aangehaald, punt 12).

42 Uit de rechtspraak die het Hof op basis van de in de punten 25 en 26 van dit arrest uiteengezette beginselen heeft ontwikkeld, volgt evenwel, dat de eerbiediging van de rechten van de verdediging in iedere procedure die tot een voor de betrokkene bezwarend besluit kan leiden, is te beschouwen als een fundamenteel beginsel van gemeenschapsrecht, dat zelfs bij ontbreken van iedere regeling inzake de betrokken procedure in acht moet worden genomen (zie onder meer arresten van 29 juni 1994, Fiskano/Commissie, C-135/92, Jurispr. blz. I-2885, punt 39, en 24 oktober 1996, Commissie/Lisrestal e.a., C-32/95 P, Jurispr. blz. I-5373, punt 21).

43 Bovendien heeft het Hof eveneens verklaard, dat ook al heeft het Executieverdrag tot doel, de vereenvoudiging te verzekeren van de formaliteiten waaraan de wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen onderworpen zijn, dit doel niet mag worden bereikt door afbreuk te doen aan de rechten van de verdediging (arrest van 11 juni 1985, Debaecker, 49/84, Jurispr. blz. 1779, punt 10).

44 Uit deze ontwikkeling in de rechtspraak volgt, dat een beroep op de openbare-ordeclausule toelaatbaar moet worden geacht in de uitzonderlijke gevallen waarin de in de wettelijke regeling van de staat van herkomst en in het Executieverdrag zelf neergelegde waarborgen niet hebben volstaan om de verweerder te beschermen tegen een kennelijke schending van zijn recht om zich voor de rechter van de staat van herkomst te verdedigen, zoals dat door het EVRM is erkend. Derhalve kan artikel II van het protocol niet aldus worden uitgelegd, dat het eraan in de weg staat dat de rechter van de aangezochte staat met het oog op de openbare orde als bedoeld in artikel 27, punt 1, Executieverdrag, rekening kan houden met de omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst in het kader van een op een strafbaar feit gegronde schadevordering heeft geweigerd de verdediger van de wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit vervolgde verdachte te horen, enkel op grond dat deze niet op de terechtzitting is verschenen.

45 Derhalve moet op de tweede vraag worden geantwoord, dat de rechter van de aangezochte staat, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van die staat en die wordt vervolgd wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit, rekening mag houden met de omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst laatstgenoemde het recht heeft ontzegd, zich te doen verdedigen zonder persoonlijk te verschijnen.

De derde vraag

46 Gelet op het antwoord op de tweede vraag, behoeft de derde vraag niet te worden beantwoord.

Beslissing inzake de kosten


Kosten

47 De kosten door de Duitse en de Franse regering, alsmede door de Commissie wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakt, kunnen niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen.

Dictum


HET HOF VAN JUSTITIE,

uitspraak doende op de door het Bundesgerichtshof bij beschikking van 4 december 1997 gestelde vragen, verklaart voor recht:

Artikel 27, punt 1, van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, zoals gewijzigd bij het Verdrag van 9 oktober 1978 inzake de toetreding van het Koninkrijk Denemarken, Ierland en het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland en bij het Verdrag van 25 oktober 1982 inzake de toetreding van de Helleense Republiek, moet worden uitgelegd als volgt:

1) De rechter van de aangezochte staat mag, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van die staat, geen rekening houden met de enkele omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst zijn bevoegdheid heeft aangenomen op grond van de nationaliteit van het slachtoffer van een strafbaar feit.

2) De rechter van de aangezochte staat mag, gelet op de openbare-ordeclausule van artikel 27, punt 1, Executieverdrag, jegens een verweerder die woonplaats heeft op het grondgebied van die staat en die wordt vervolgd wegens een opzettelijk gepleegd strafbaar feit, rekening houden met de omstandigheid, dat de rechter van de staat van herkomst laatstgenoemde het recht heeft ontzegd, zich te doen verdedigen zonder persoonlijk te verschijnen.