ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

5 november 2014 ( *1 )

„Gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid — Beperkende maatregelen tegen Syrië — Bevriezing van tegoeden — Functie van gouverneur van de centrale bank van Syrië — Beroep tot nietigverklaring — Mededeling van een handeling houdende beperkende maatregelen — Beroepstermijn — Ontvankelijkheid — Rechten van de verdediging — Eerlijk proces — Motiveringsplicht — Bewijslast — Recht op effectieve rechterlijke bescherming — Evenredigheid — Recht op eigendom — Recht op een privéleven en een gezins‑ en familieleven — Toepassing van toegangsbeperkingen op een onderdaan van een lidstaat — Vrij verkeer van burgers van de Unie”

In de gevoegde zaken T‑307/12 en T‑408/13,

Adib Mayaleh, wonende te Damascus (Syrië), vertegenwoordigd door G. Karouni en C. Dumont, advocaten,

verzoeker,

tegen

Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door J.‑P. Hix en V. Piessevaux als gemachtigden,

verweerder,

betreffende een verzoek tot gedeeltelijke nietigverklaring van in de eerste plaats uitvoeringsbesluit 2012/256/GBVB van de Raad van 14 mei 2012 tot uitvoering van besluit 2011/782/GBVB van de Raad betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 126, blz. 9), in de tweede plaats uitvoeringsverordening (EU) nr. 410/2012 van de Raad van 14 mei 2012 houdende uitvoering van artikel 32, lid 1, van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 126, blz. 3), in de derde plaats besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782/GBVB (PB L 330, blz. 21), in de vierde plaats uitvoeringsverordening (EU) nr. 363/2013 van de Raad van 22 april 2013 houdende uitvoering van verordening (EU) nr. 36/2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië (PB L 111, blz. 1, met rectificatie in PB L 127, blz. 27), en in de vijfde plaats besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147, blz. 14),

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: G. Berardis (rapporteur), president, O. Czúcz, I. Pelikánová, A. Popescu en E. Buttigieg, rechters,

griffier: J. Plingers, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 3 april 2014,

het navolgende

Arrest

Voorgeschiedenis van de gedingen

1

Verzoeker, Adib Mayaleh, Syrisch onderdaan, genaturaliseerd tot Fransman, is de gouverneur van de centrale bank van Syrië. Bij gelegenheid van zijn naturalisatie is zijn naam verfranst tot André Mayard. Dit is de enige naam in verzoekers Franse paspoort.

2

Op 9 mei 2011 heeft de Raad van de Europese Unie, krachtens artikel 29 VEU, besluit 2011/273/GBVB betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 121, blz. 11) vastgesteld.

3

Artikel 3, lid 1, van dit besluit bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied te beletten van de op de lijst in de bijlage bij dat besluit vermelde personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië, en van de op die lijst vermelde met hen geassocieerde personen.

4

Ingevolge artikel 4, lid 1, van besluit 2011/273 worden alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan, eigendom zijn van, in bezit zijn van of onder zeggenschap staan van de personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië, en van de met hen geassocieerde natuurlijke personen of rechtspersonen en entiteiten, bevroren. In de overige leden van dit artikel zijn de uitvoeringsbepalingen voor deze bevriezing opgenomen.

5

Artikel 5, lid 1, van besluit 2011/273 bepaalt dat de Raad de lijst van betrokkenen vaststelt.

6

Op diezelfde datum heeft de Raad, krachtens artikel 215, lid 2, VWEU, verordening (EU) nr. 442/2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 121, blz. 1) vastgesteld. Artikel 4, lid 1, daarvan bepaalt dat alle tegoeden en economische middelen die toebehoren aan of eigendom zijn, in het bezit zijn of onder zeggenschap staan van de natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten en lichamen die in bijlage II bij die verordening zijn vermeld, worden bevroren.

7

Besluit 2011/273 is vervangen door besluit 2011/782/GBVB van de Raad van 1 december 2011 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/273 (PB L 319, blz. 56).

8

Artikel 18, lid 1, en artikel 19, lid 1, van besluit 2011/782 stemmen overeen met respectievelijk artikel 3, lid 1, en artikel 4, lid 1, van besluit 2011/273, met dien verstande dat daaraan is toegevoegd dat de daarin opgenomen beperkende maatregelen ook gelden voor personen die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime.

9

Verordening nr. 442/2011 is vervangen door verordening (EU) nr. 36/2012 van de Raad van 18 januari 2012 betreffende beperkende maatregelen in het licht van de situatie in Syrië en tot intrekking van verordening nr. 442/2011 (PB L 16, blz. 1).

10

Bij uitvoeringsbesluit 2012/256/GBVB van de Raad van 14 mei 2012 tot uitvoering van besluit 2011/782 (PB L 126, blz. 9) is verzoekers naam toegevoegd aan de lijst in bijlage I bij besluit 2011/782, met de volgende motivering in de procestaal:

„Adib Mayaleh apporte un soutien économique et financier au régime syrien dans le cadre de ses fonctions de gouverneur de la Banque centrale de Syrie. [Adib Mayaleh verleent economische en financiële steun aan het Syrische regime in zijn functie van gouverneur van de centrale bank van Syrië.]”

11

Bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 410/2012 van de Raad van 14 mei 2012 houdende uitvoering van artikel 32, lid 1, van verordening nr. 36/2012 (PB L 126, blz. 3) is verzoekers naam toegevoegd aan de lijst in bijlage II bij verordening nr. 36/2012, met dezelfde motivering als weergegeven in punt 10 hierboven.

12

Artikel 21, leden 2 en 3, van besluit 2011/782 bepaalt:

„2.   De Raad stelt de betrokken persoon of entiteit in kennis van zijn besluit betreffende de opneming in de lijst, alsmede van de motivering hiervoor, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij middels de publicatie van een kennisgeving, zodat de persoon of entiteit daarover opmerkingen kan indienen.

3.   Indien er opmerkingen worden ingediend of substantieel nieuw bewijsmateriaal wordt overgelegd, heroverweegt de Raad zijn besluit en brengt hij de betrokken persoon of entiteit van de resultaten daarvan op de hoogte.”

13

Artikel 32, leden 2 en 3, van verordening nr. 36/2012 bevat een vergelijkbare bepaling.

14

Op 15 mei 2012 is de Raad overgegaan tot bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van besluit 2011/782, als uitgevoerd bij uitvoeringsbesluit 2012/256, en van verordening nr. 36/2012, als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening nr. 410/2012, van toepassing zijn (PB C 139, blz. 19).

15

Volgens deze kennisgeving kunnen de betrokken personen en entiteiten, onder overlegging van bewijsstukken, de Raad verzoeken om heroverweging van het besluit om hen te plaatsen op de lijsten die zijn opgenomen in de bijlage bij de in punt 14 hierboven genoemde handelingen.

16

Verzoeker heeft zich niet tot de Raad gewend na de plaatsing van zijn naam op de betrokken lijsten. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 juli 2012, heeft hij evenwel beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 410/2012 en uitvoeringsbesluit 2012/256 ingesteld, voor zover deze handelingen op hem betrekking hebben.

17

Bij besluit 2012/739/GBVB van de Raad van 29 november 2012 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië en houdende intrekking van besluit 2011/782 (PB L 330, blz. 21) zijn de op verzoeker toegepaste beperkende maatregelen gehandhaafd. Zijn naam was in bijlage I.A bij besluit 2012/739 opgenomen met de volgende motivering:

„Adib Mayaleh is verantwoordelijk voor de verlening van economische en financiële steun aan het Syrische regime in zijn functie van gouverneur van de centrale bank van Syrië.”

18

Op 30 november 2012 is de Raad overgegaan tot bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de kennisgeving ter attentie van de personen en entiteiten die onderworpen zijn aan beperkende maatregelen als bedoeld in besluit 2012/739 en in verordening nr. 36/2012 (PB C 370, blz. 6), waarvan de inhoud in wezen overeenkomt met die van de kennisgeving die in de punten 14 en 15 hierboven is vermeld.

19

De Raad heeft bijlage II bij verordening nr. 36/2012 vervangen bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 363/2013 van 22 april 2013 houdende uitvoering van verordening nr. 36/2012 (PB L 111, blz. 1, met rectificatie in PB L 127, blz. 27) en daarbij verzoekers naam gehandhaafd in de nieuwe bijlage, met dezelfde motivering als weergegeven in punt 17 hierboven.

20

Op 23 april 2013 is de Raad overgegaan tot bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van besluit 2012/739, als uitgevoerd bij uitvoeringsbesluit 2013/185/GBVB van de Raad, en van verordening nr. 36/2012, als uitgevoerd bij uitvoeringsverordening nr. 363/2013, van toepassing zijn (PB C 115, blz. 5), waarvan de inhoud in wezen overeenkomt met die van de in de punten 14 en 15 vermelde kennisgeving.

21

Bij besluit 2013/255/GBVB van de Raad van 31 mei 2013 betreffende beperkende maatregelen tegen Syrië (PB L 147, blz. 14) zijn de op verzoeker toegepaste beperkende maatregelen gehandhaafd. Zijn naam wordt in bijlage I.A bij dit besluit vermeld met dezelfde motivering als weergegeven in punt 17.

22

Op 1 juni 2013 is de Raad overgaan tot bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie van de kennisgeving aan de personen en entiteiten waarop de beperkende maatregelen van besluit 2013/255 en van verordening nr. 36/2012 van toepassing zijn (PB C 155, blz. 1), waarvan de inhoud in wezen overeenkomt met die van de in de punten 14 en 15 vermelde kennisgeving.

Procesverloop en conclusies van partijen

23

Zoals is vermeld in punt 16 van het onderhavige arrest, heeft verzoeker bij op 11 juli 2012 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift beroep tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 410/2012 en uitvoeringsbesluit 2012/256 ingesteld, voor zover deze handelingen hem betreffen. Dit beroep is ingeschreven onder zaaknummer T‑307/12.

24

Bij op 30 januari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoeker verzocht om zijn conclusies in zaak T‑307/12 in die zin te mogen aanpassen dat zijn beroep ook strekt tot nietigverklaring van besluit 2012/739, voor zover dit hem betreft (hierna: „verzoek tot uitbreiding van het beroep tot besluit 2012/739”).

25

Bij op 27 februari 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Raad meegedeeld dat hij geen opmerkingen had over het verzoek tot uitbreiding van het beroep tot besluit 2012/739.

26

Bij op 30 juli 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoeker verzocht om zijn conclusies in zaak T‑307/12 in die zin te mogen aanpassen dat zijn beroep ook strekt tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255, voor zover deze handelingen hem betreffen (hierna, respectievelijk: „verzoek tot uitbreiding van het beroep tot uitvoeringsverordening nr. 363/2013” en „verzoek tot uitbreiding van het beroep tot besluit 2013/255”). Diezelfde dag heeft verzoeker ook een tweede beroep ingesteld – ingeschreven onder zaaknummer T‑408/13 – strekkende tot nietigverklaring van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255, voor zover deze handelingen hem betreffen.

27

In zaak T‑307/12 heeft de Raad bij op 6 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief meegedeeld dat hij geen opmerkingen had over het verzoek tot uitbreiding van het beroep tot uitvoeringsverordening nr. 363/2013 of over het verzoek tot uitbreiding van het beroep tot besluit 2013/255.

28

In zaak T‑408/13 heeft het Gerecht (Negende kamer) bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van zijn Reglement voor de procesvoering de Raad verzocht om te verduidelijken of uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255 rechtstreeks aan verzoeker waren meegedeeld.

29

Bij op 15 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft de Raad twee brieven overgelegd, respectievelijk van 13 mei en 3 juni 2013, waarbij hij aan een van de vertegenwoordigers van verzoeker in zaak T‑307/12, G. Karouni, eerst uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en daarna besluit 2013/255 had meegedeeld.

30

Bij op 30 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoeker bevestigd dat zijn vertegenwoordiger deze brieven op 17 mei, respectievelijk 6 juni 2013 had ontvangen. Verzoeker heeft evenwel benadrukt dat uitvoeringsverordening nr. 363/2013 of besluit 2013/255 hem niet rechtstreeks op zijn adres waren meegedeeld.

31

Bij beschikking van 6 november 2013 heeft de president van de Negende kamer van het Gerecht, partijen gehoord, op basis van artikel 50 van het Reglement voor de procesvoering de zaken T‑307/12 en T‑408/13 gevoegd voor de schriftelijke en mondelinge behandeling en ter gelijktijdige berechting bij het eindarrest.

32

Op 18 december 2013 heeft de Raad zijn verweerschrift in zaak T‑408/13 ingediend.

33

Op 6 januari 2014 heeft het Gerecht (Negende kamer) op grond van artikel 47, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering beslist dat een tweede memoriewisseling niet nodig was.

34

Bij op 21 januari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde brief heeft verzoeker verzocht om een repliek in zaak T‑408/13 te mogen indienen, zodat hij een standpunt kon innemen over de middelen van niet-ontvankelijkheid die de Raad in zijn in punt 32 hierboven vermelde verweerschrift had aangevoerd.

35

Op 22 januari 2014 heeft het Gerecht, op voorstel van de Negende kamer, de onderhavige zaken krachtens artikel 14 van het Reglement voor de procesvoering verwezen naar de Negende kamer in uitgebreide samenstelling.

36

Bij op 22 januari 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde memorie heeft verzoeker verzocht om zijn conclusies in die zin te mogen aanpassen dat zijn beroepen ook strekken tot nietigverklaring van besluit 2013/760/GBVB van de Raad van 13 december 2013 houdende wijziging van besluit 2013/255 (PB L 335, blz. 50) en verordening (EU) nr. 1332/2013 van de Raad van 13 december 2013 tot wijziging van verordening nr. 36/2012 (PB L 335, blz. 3), voor zover deze handelingen hem betreffen.

37

Bij beslissing van 13 februari 2014 heeft het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) verzoekers in punt 34 vermelde verzoek afgewezen.

38

Op rapport van de rechter-rapporteur heeft het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) besloten tot de mondelinge behandeling over te gaan, en partijen bij wege van maatregel tot organisatie van de procesgang als bedoeld in artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering een aantal vragen te stellen. Op basis van artikel 24, tweede alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is ook de Franse Republiek om inlichtingen verzocht.

39

Partijen hebben hieraan binnen de gestelde termijn gevolg gegeven. De Franse Republiek heeft eveneens de gevraagde inlichtingen verstrekt.

40

Partijen hebben ter terechtzitting van 3 april 2014 pleidooi gehouden en geantwoord op de mondelinge vragen van het Gerecht. Ter terechtzitting heeft verzoeker met name verklaard dat hij het beroep in zaak T‑408/13 subsidiair had ingesteld, voor het geval dat het Gerecht zijn conclusies in zaak T‑307/12 – zoals aangepast overeenkomstig de in de punten 24 en 26 hierboven bedoelde verzoeken – niet-ontvankelijk zou verklaren, en voorts dat hij afstand had gedaan van zijn in punt 36 vermelde verzoek tot aanpassing van de conclusies. De Raad heeft op zijn beurt gesteld dat verzoeker te laat was opgekomen tegen uitvoeringsverordening nr. 363/2013. Ingeval het Gerecht van oordeel zou zijn dat de op 9 mei 2013 in het Publicatieblad bekendgemaakte rectificatie van die uitvoeringsverordening (hierna: „rectificatie van 9 mei 2013”) aan verzoeker meegedeeld had moeten worden, heeft de Raad subsidiair verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het die uitvoeringsverordening betreft en heeft hij zich wat de rectificatie betrof aan het oordeel van het Gerecht gerefereerd. Van deze verklaringen is akte genomen in het proces-verbaal van de terechtzitting.

41

In zaak T‑307/12 verzoekt verzoeker het Gerecht om:

uitvoeringsbesluit 2012/256 nietig te verklaren, voor zover het hem betreft;

uitvoeringsverordening nr. 410/2012 nietig te verklaren, voor zover zij hem betreft;

besluit 2012/739 nietig te verklaren, voor zover het hem betreft;

uitvoeringsverordening nr. 363/2013 nietig te verklaren, voor zover zij hem betreft;

besluit 2013/255 nietig te verklaren, voor zover het hem betreft;

de Raad te verwijzen in de kosten.

42

In zaak T‑408/13 verzoekt verzoeker het Gerecht om:

uitvoeringsverordening nr. 363/2013 nietig te verklaren, voor zover zij hem betreft;

besluit 2013/255 nietig te verklaren, voor zover het hem betreft;

de Raad te verwijzen in de kosten.

43

In zaak T‑307/12 verzoekt de Raad het Gerecht om:

het beroep te verwerpen;

verzoeker te verwijzen in de kosten.

44

In zaak T‑408/13 verzoekt de Raad het Gerecht om:

het beroep niet-ontvankelijk te verklaren;

subsidiair, het beroep niet-ontvankelijk te verklaren voor zover het uitvoeringsverordening nr. 363/2013 betreft;

meer subsidiair, het beroep ongegrond te verklaren;

verzoeker te verwijzen in de kosten.

In rechte

A – Beroep in zaak T‑307/12

1. Ontvankelijkheid van de verzoeken tot aanpassing van de conclusies

45

Verzoeker heeft verzocht om de omvang van zijn beroep tot nietigverklaring in zaak T‑307/12 uit te mogen breiden tot besluit 2012/739, uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255.

a) Verzoek tot uitbreiding van het beroep tot besluit 2012/739 en besluit 2013/255

46

Zoals blijkt uit de punten 17 en 20 hierboven, is besluit 2011/782, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2012/256, na de indiening van het verzoekschrift in zaak T‑307/12 ingetrokken en vervangen door besluit 2012/739, en is besluit 2013/255 vastgesteld omdat besluit 2012/739 niet langer toepasselijk was. Verzoekers naam komt voor op de lijsten die bijlage I bij besluit 2012/739 en besluit 2013/255 vormen, met de in punt 17 weergegeven motivering.

47

In dit verband zij eraan herinnerd dat wanneer de aanvankelijk bestreden handeling in de loop van het geding wordt vervangen door een handeling met hetzelfde voorwerp, dit als een nieuw gegeven moet worden beschouwd, zodat de verzoeker zijn conclusies en middelen mag aanpassen. Het kan immers niet worden aanvaard dat een instelling of instantie van de Europese Unie, teneinde het hoofd te bieden aan de grieven in een verzoekschrift tegen een van haar handelingen, deze handeling zou mogen aanpassen of vervangen door een andere en hangende het geding van die wijziging of vervanging gebruik zou kunnen maken om de andere partij de mogelijkheid te ontnemen haar aanvankelijke middelen en conclusies ook te doen gelden voor de latere handeling of nadere, tegen de latere handeling gerichte, conclusies en middelen voor te dragen (arrest Hof van 3 maart 1982, Alpha Steel/Commissie, 14/81, Jurispr. blz. 749, punt 8, en arrest Gerecht van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, T‑35/10 en T‑7/11, punt 53).

48

Een verzoek tot aanpassing van de conclusies dient echter te worden ingediend binnen de in artikel 263, zesde alinea, VWEU bepaalde beroepstermijn van twee maanden, verlengd met de in artikel 102, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering neergelegde termijn wegens afstand van tien dagen en, in voorkomend geval, met een aanvullende termijn van veertien dagen zoals bepaald in artikel 102, lid 1, van dat Reglement (zie punt 65 hieronder). Die beroepstermijn is van openbare orde en moet door de Unierechter aldus worden toegepast dat de rechtszekerheid en de gelijkheid van de justitiabelen voor de wet worden gewaarborgd. Het staat aan de rechter om, in voorkomend geval ambtshalve, na te gaan of die termijn is nageleefd (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 supra, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

49

Het verzoek tot uitbreiding van het beroep tot besluit 2012/739 en het verzoek tot uitbreiding van het beroep tot besluit 2013/255 moeten ontvankelijk worden verklaard. Die besluiten, waarbij de beperkende maatregelen tegen Syrië ten aanzien van verzoeker worden gehandhaafd, zijn immers vastgesteld op respectievelijk 29 november 2012 en 31 mei 2013, zodat de betrokken verzoeken, die ter griffie van het Gerecht zijn neergelegd op 30 januari 2013 en 30 juli 2013, duidelijk binnen de voor elk besluit geldende beroepstermijn zijn ingediend.

b) Verzoek tot uitbreiding van het beroep tot uitvoeringsverordening nr. 363/2013

50

Hoewel de Raad in zijn op 6 september 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde opmerkingen (zie punt 27 hierboven) niet had aangevoerd dat het verzoek tot uitbreiding van het beroep tot uitvoeringsverordening nr. 363/2013 te laat was ingediend, heeft hij ter terechtzitting – die voor beide zaken gezamenlijk was – gesteld dat verzoekers beroep tegen deze handeling te laat was ingesteld. De Raad stelt in wezen – zoals in zijn verweerschrift in zaak T‑408/13 – dat verzoeker zich ten laatste op 29 juli 2013 tot het Gerecht had moeten wenden, gezien de omstandigheid dat een van de advocaten die verzoeker reeds vertegenwoordigden in zaak T‑307/12, op 17 mei 2013 de ontvangst heeft bevestigd van de mededeling van de uitvoeringsverordening door de Raad aan het adres van zijn kantoor, en gezien de bepalingen inzake beroepstermijnen die zijn neergelegd in artikel 263, zesde alinea, VWEU en de artikelen 102, lid 2, en 101, lid 2, eerste alinea, van het Reglement voor de procesvoering.

51

Verzoeker heeft ter terechtzitting betoogd dat die mededeling niet geldig was en zijn verzoek tot uitbreiding van het beroep tot uitvoeringsverordening nr. 363/2013 dus niet te laat was ingediend.

52

Onderzocht moet worden of de Raad verplicht was verzoeker in kennis te stellen van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en, zo ja, op welke manier.

Verplichting om verzoeker in kennis te stellen van uitvoeringsverordening nr. 363/2013

53

Om te beginnen zij opgemerkt dat de in de punten 47 en 48 in herinnering gebrachte beginselen ook van toepassing zijn op een verzoek tot aanpassing van de conclusies dat betrekking heeft op een handeling zoals uitvoeringsverordening nr. 363/2013, die zonder een eerdere handeling in te trekken, de plaatsing van een persoon op lijsten van personen en entiteiten die aan beperkende maatregelen zijn onderworpen, handhaaft na een heroverwegingsprocedure waarin door de toepasselijke voorschriften uitdrukkelijk is voorzien (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 supra, punt 54).

54

Voorts vereist het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming volgens de rechtspraak dat de instantie van de Unie die – zoals in casu – individuele beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit vaststelt of handhaaft, de gronden waarop die maatregelen zijn gebaseerd, meedeelt op het ogenblik waarop deze handelingen worden vastgesteld of althans zo snel mogelijk daarna, teneinde deze personen of entiteiten in staat te stellen hun recht van beroep uit te oefenen (zie arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 supra, punt 56 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

55

In casu is dit beginsel toegepast in artikel 32, leden 1 en 2, van verordening nr. 36/2012, waarin is bepaald:

„1.   Wanneer de Raad besluit een natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of lichaam te onderwerpen aan [beperkende] maatregelen, wijzigt hij bijlage II of bijlage II bis dienovereenkomstig.

2.   De Raad stelt de in lid 1 bedoelde natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten en lichamen in kennis van zijn besluit, hetzij rechtstreeks, indien het adres bekend is, hetzij door een kennisgeving te publiceren, zodat de betrokken natuurlijke personen, rechtspersonen, entiteiten en lichamen daarover opmerkingen kunnen indienen.”

56

Daaruit volgt dat de termijn voor het instellen van een beroep tot nietigverklaring van een handeling waarbij beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon of een entiteit worden vastgesteld, pas ingaat op de datum waarop die handeling ter kennis van de betrokkene wordt gebracht, en niet vanaf de datum van bekendmaking van die handeling, aangezien deze handeling ten aanzien van de personen op wie deze maatregelen van toepassing zijn, vergelijkbaar is met een bundel van individuele besluiten. Ook de termijn voor het indienen van een verzoek om de conclusies en middelen te mogen uitbreiden tot een handeling waarbij deze maatregelen worden gehandhaafd, gaat pas in op de datum waarop die nieuwe handeling ter kennis van de betrokken persoon of entiteit is gebracht (zie in die zin arrest Bank Melli Iran/Raad, punt 47 supra, punt 57; zie ook in die zin en naar analogie arrest Hof van 23 april 2013, Gbagbo e.a./Raad, C‑478/11 P–C‑482/11 P, punten 56‑58).

57

In casu is uitvoeringsverordening nr. 363/2013 een handeling waarbij de Raad verzoekers naam heeft gehandhaafd op de lijst in de bijlage bij verordening nr. 36/2012. De Raad moest deze handeling dus ter kennis van verzoeker brengen, ongeacht of zijn beslissing tot handhaving was gebaseerd op nieuwe gegevens. Anders dan de Raad ter terechtzitting heeft gesteld, blijkt immers niet uit het arrest van het Gerecht van 4 februari 2014, Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad (T‑174/12 en T‑80/13, punt 149) dat de betrokkene enkel in kennis hoeft te worden gesteld van een handeling waarbij beperkende maatregelen jegens hem worden gehandhaafd wanneer die handeling is gebaseerd op gegevens die nieuw zijn in vergelijking met die waarop de vaststelling van dergelijke maatregelen oorspronkelijk was gegrond. De door de Raad aangevoerde rechtspraak heeft in feite betrekking op de vraag of de eerbiediging van de rechten van de verdediging van een persoon voor wie beperkende maatregelen gelden, veronderstelt dat deze persoon wordt gehoord vóór de vaststelling van een handeling waarbij die maatregelen jegens hem worden gehandhaafd. In die context is geoordeeld dat er enkel sprake is van een recht om te worden gehoord vóór de vaststelling van handelingen tot handhaving van beperkende maatregelen jegens personen die daaraan reeds waren onderworpen, indien de Raad ten aanzien van hen nieuwe elementen in aanmerking heeft genomen (zie arrest Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, reeds aangehaald, punt 149 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

58

Bijgevolg was de Raad in casu verplicht om verzoeker in kennis te stellen van verordening nr. 363/2013.

Keuze tussen rechtstreekse mededeling van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 aan de betrokkenen en bekendmaking van een kennisgeving betreffende die handeling in het Publicatieblad

59

Om vast te stellen wanneer verzoekers termijn om bij het Gerecht beroep in te stellen tegen uitvoeringsverordening nr. 363/2013 is ingegaan, moet worden bepaald hoe de Raad verzoeker van die handeling in kennis moest stellen.

60

Volgens de rechtspraak moet artikel 32, leden 1 en 2, van verordening nr. 36/2012 aldus worden uitgelegd dat indien de Raad het adres kent van de persoon op wie beperkende maatregelen van toepassing zijn en de handelingen houdende die maatregelen niet rechtstreeks meedeelt, de termijn waarbinnen deze persoon tegen deze handelingen beroep bij het Gerecht kan instellen niet ingaat. Dus enkel wanneer het niet mogelijk is de handeling waarbij ten aanzien van een betrokkene beperkende maatregelen zijn vastgesteld of gehandhaafd, individueel mee te delen, doet de bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad van de Europese Unie de beroepstermijn ingaan (zie in die zin arresten Bank Melli Iran/Raad, punt 47 supra, punt 59, en Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, punt 57 supra, punten 59 en 60; zie ook in die zin en naar analogie arrest Gbagbo e.a./Raad, punt 56 supra, punten 61 en 62).

61

In dat verband kan worden aangenomen dat de Raad een handeling houdende beperkende maatregelen niet individueel kan meedelen aan een natuurlijke persoon of een rechtspersoon op wie die maatregelen van toepassing zijn wanneer het adres van die persoon of entiteit niet openbaar is en hem niet is meegedeeld, of wanneer mededeling aan het de Raad bekende adres mislukt ondanks de moeite die hij, met de vereiste zorgvuldigheid, heeft ondernomen om de handeling mee te delen.

62

In casu staat vast dat de Raad op het ogenblik van de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 – 23 april 2013 – het adres van verzoeker kende. Het gedinginleidende verzoekschrift in zaak T‑307/12, dat is neergelegd ter griffie van het Gerecht op 11 juli 2012 en aan de Raad is betekend op 13 juli 2012, vermeldde immers overeenkomstig artikel 44, lid 1, sub a, van het Reglement voor de procesvoering verzoekers woonplaats, waaruit bleek dat deze woonplaats had gekozen bij de centrale bank van Syrië, waarvan het adres eveneens was vermeld.

63

In beginsel kan de bekendmaking van de in punt 20 vermelde kennisgeving betreffende met name uitvoeringsverordening nr. 363/2013 dus niet worden beschouwd als het ogenblik waarop verzoekers termijn om tegen deze handeling beroep in te stellen bij het Gerecht, is ingegaan.

64

Aangezien de Raad niet eens heeft aangevoerd dat het onmogelijk was uitvoeringsverordening nr. 363/2013 rechtstreeks aan verzoeker mee te delen (zie in die zin arrest Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, punt 57 supra, punt 61), had de datum van bekendmaking van bovengenoemde kennisgeving slechts het vertrekpunt van de beroepstermijn kunnen vormen indien zou zijn gebleken dat de rechtstreekse mededeling was mislukt (zie punt 61 hierboven). Dit is in casu echter niet het geval.

65

Overigens zij opgemerkt dat wanneer de Raad beschikt over het adres waarop de aan beperkende maatregelen onderworpen persoon zijn woonplaats heeft en hij de handelingen houdende die maatregelen geldig meedeelt aan dat adres, het irrelevant is dat de termijn voor beroep tegen die handelingen voor die persoon gunstiger zou kunnen zijn indien deze zou worden berekend vanaf de datum van bekendmaking van de kennisgeving betreffende de betrokken handelingen in het Publicatieblad, met name gelet op de toepassing van artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, waarin een aanvullende termijn van veertien dagen is neergelegd voor de berekening van de beroepstermijn vanaf de bekendmaking van een handeling in het Publicatieblad (zie in die zin arrest Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, punt 57 supra, punt 65). Een rechtstreekse mededeling die de betrokkene ontvangt, biedt hem immers de mogelijkheid kennis te nemen van de inhoud van de handelingen die hem betreffen en de gronden waarop deze zijn gebaseerd. De datum van ontvangst van een dergelijke mededeling doet derhalve de termijn voor beroep tegen deze handelingen ingaan (zie in die zin en naar analogie beschikkingen Gerecht van 4 juni 2012, ICO Satellite/Commissie, T‑350/09, punten 29 en 33, en 18 december 2012, Hongarije/Commissie, T‑320/11, punten 19 en 23). Eveneens zij in herinnering gebracht dat de in artikel 102, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering neergelegde aanvullende termijn van veertien dagen ertoe strekt de betrokkenen voldoende tijd te geven om beroep in te stellen tegen bekendgemaakte handelingen en handelingen waarvan de betrokkenen in kennis zijn gesteld door bekendmaking van een kennisgeving (zie in die zin arrest Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, punt 57 supra, punten 64 en 65). Indien de handeling echter rechtstreeks aan de betrokkene is meegedeeld, bestaat er geen reden om hem een dergelijke termijn toe te kennen.

66

Uit bovenstaande overwegingen volgt dat de Raad verplicht was uitvoeringsverordening nr. 363/2013 rechtstreeks aan verzoeker mee te delen en dat, mocht hij dit niet geldig hebben gedaan, de termijn voor verzoeker om tegen die handeling beroep bij het Gerecht in te stellen nooit is ingegaan. Bijgevolg moet worden nagegaan of de Raad deze verplichting heeft vervuld.

Wijze van mededeling van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 aan verzoeker

67

Enerzijds staat vast dat de Raad uitvoeringsverordening nr. 363/2013 niet heeft meegedeeld aan verzoekers adres bij de centrale bank van Syrië en anderzijds dat een van de advocaten die verzoeker vertegenwoordigen in zaak T‑307/12 op 17 mei 2013 een brief van de Raad van 13 mei 2013 heeft ontvangen met uitvoeringsverordening nr. 363/2013 in de bijlage (hierna: „op 17 mei 2013 ontvangen brief”).

68

Verzoeker betoogt dat de op 17 mei 2013 ontvangen brief geen geldige mededeling vormt, omdat de Raad, ten eerste, de rectificatie van 9 mei 2013 (zie punt 40 hierboven) niet heeft meegedeeld, ten tweede, die brief in een enveloppe had gestoken met andere mededelingen, voor andere cliënten van het advocatenkantoor van zijn vertegenwoordigers, en ten derde, verzoekers adres bij de centrale bank van Syrië niet had gebruikt.

69

Wat betreft verzoekers eerste argument zij opgemerkt dat uitvoeringsverordening nr. 363/2013 inderdaad is gerectificeerd bij rectificatie van 9 mei 2013 en dat niet uit de stukken blijkt dat deze rectificatie bij de op 17 mei 2013 ontvangen brief was gevoegd. Partijen zijn het er echter over eens dat de rectificatie van 9 mei 2013 enkel de correctie beoogde van de Arabische schrijfwijze van de namen van de personen op de lijsten in de bijlage bij de uitvoeringsverordening.

70

In dat verband zij om te beginnen vastgesteld dat uitvoeringsverordening nr. 363/2013, zowel in de oorspronkelijke versie als na de rectificatie van 9 mei 2013, de namen van de personen op de lijsten in de bijlage vermeldt in Latijns schrift, met de Arabische schrijfwijze slechts tussen haakjes. Voorts vermeldden de vóór deze uitvoeringsverordening vastgestelde handelingen houdende beperkende maatregelen tegen Syrië de namen van de betrokkenen enkel in Latijns schrift, wat verzoeker niet heeft belet er kennis van te nemen en tegen deze handelingen beroep in te stellen bij het Gerecht. Tot slot is het Arabisch geen officiële taal van de Unie.

71

In die omstandigheden moet worden aangenomen dat de rectificatie van 9 mei 2013 geen invloed heeft op de gevolgen van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 voor verzoeker (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 2 juni 1994, AC-ATEL Electronics, C-30/93, Jurispr. blz. I-2305, punt 24). De omstandigheid dat uitvoeringsverordening nr. 363/2013 wel en de rectificatie van 9 mei 2013 niet bij de op 17 mei 2013 ontvangen brief was gevoegd, sluit een geldige mededeling dus niet uit, zodat verzoekers eerste argument moet worden afgewezen.

72

Verzoekers tweede argument is evenmin gegrond. Volstaan kan worden met de vaststelling dat bij het onderdeel „betreft” van de op 17 mei 2013 ontvangen brief duidelijk naar verzoeker werd verwezen. Het spreekt ook voor zich dat de in de (standaard)tekst van de brief gebruikte uitdrukking „uw cliënt” niet verwijst naar een willekeurige cliënt van het advocatenkantoor van verzoekers vertegenwoordigers, maar naar verzoeker. Bovendien bevat de brief een referentienummer van het algemeen secretariaat van de Raad, waardoor hij in beginsel onderscheiden kan worden van de andere brieven in de enveloppe die verzoekers vertegenwoordiger had ontvangen.

73

Wat betreft verzoekers derde argument zij opgemerkt dat artikel 263, zesde alinea, VWEU verwijst naar „kennisgeving [van de handeling] aan de verzoeker” en niet naar kennisgeving van de handeling aan de vertegenwoordiger van de verzoeker.

74

Wanneer bijgevolg van een handeling kennis moet worden gegeven wil de beroepstermijn ingaan, moet deze handeling in beginsel worden meegedeeld aan de adressaat ervan en niet aan de advocaten die hem vertegenwoordigen. Volgens de rechtspraak geldt de kennisgeving aan de vertegenwoordiger van een verzoeker immers slechts als kennisgeving aan de adressaat indien een dergelijke vorm van kennisgeving uitdrukkelijk is voorgeschreven of door partijen overeengekomen (zie in die zin beschikking Gerecht van 8 juli 2009, Thoss/Rekenkamer, T‑545/08, niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punten 41 en 42, en arrest Gerecht van 11 juli 2013, BVGD/Commissie, T‑104/07 en T‑339/08, punt 146).

75

In casu moet ook rekening worden gehouden met de geldende regeling, namelijk artikel 32, leden 1 en 2, van verordening nr. 36/2012 (zie punt 55 hierboven), en moet worden vastgesteld dat daarin niet uitdrukkelijk is bepaald dat de kennisgeving zoals bedoeld in de in het vorige punt aangehaalde rechtspraak kan bestaan in een mededeling van de handeling aan een advocaat die de persoon op wie de handeling betrekking heeft, vertegenwoordigt.

76

Door uitvoeringsverordening nr. 363/2013 mee te delen aan een van de advocaten die verzoeker vertegenwoordigen in zaak T‑307/12, heeft de Raad de bewoordingen van die regeling – die hij zichzelf had opgelegd – niet in acht genomen.

77

Voorts blijkt niet uit de stukken dat partijen in de zin van de in punt 74 aangehaalde rechtspraak waren overeengekomen dat de Raad uitvoeringsverordening nr. 363/2013 aan die vertegenwoordiger kon meedelen. Dienaangaande zij opgemerkt dat verzoeker zich nooit – rechtstreeks of via zijn advocaten – tot de Raad heeft gericht, zodat een dergelijke afspraak enkel had kunnen blijken uit de stukken die in het kader van de onderhavige beroepen bij het Gerecht zijn uitgewisseld. Deze stukken wijzen niet op een afspraak in die zin.

78

In die omstandigheden zij vastgesteld dat de Raad uitvoeringsverordening nr. 363/2013 niet geldig heeft meegedeeld aan verzoeker, zodat deze laatste op 30 juli 2013 nog steeds een verzoek tot uitbreiding van het beroep tot die handeling mocht indienen. Het middel van niet-ontvankelijkheid dat de Raad tegen dit verzoek heeft aangevoerd, moet derhalve worden afgewezen.

79

Voor het onderzoek ten gronde van het beroep in zaak T‑307/12 moet dus worden aangenomen dat verzoeker ontvankelijk is in zijn vorderingen tot nietigverklaring van besluit 2011/782, zoals gewijzigd bij uitvoeringsbesluit 2012/256, van verordening nr. 36/2012, zoals gewijzigd bij uitvoeringsverordening br. 410/2012, van besluit 2012/739, van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en van besluit 2013/255 (hierna, samen: „bestreden handelingen”), voor zover deze op hem betrekking hebben.

2. Ten gronde

80

Ter ondersteuning van zijn beroep voert verzoeker in wezen vier middelen aan:

ten eerste, schending van de rechten van de verdediging, van het recht op een eerlijk proces en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming;

ten tweede, niet-nakoming van de motiveringsplicht;

ten derde, ontbreken van bewijs van een voldoende nauwe band tussen hem en de situatie die ten gronde ligt aan de vaststelling van beperkende maatregelen tegen Syrië en schending van het evenredigheidsbeginsel;

ten vierde, schending van het evenredigheidsbeginsel, van het recht op eigendom, van het recht op een privéleven en een gezins‑ en familieleven en van het recht op bewegingsvrijheid, alsook van de nationale en Unierechtelijke regels die zijn voorbehouden aan de burgers van de lidstaten en van de Unie.

81

Eerst moet het tweede middel worden onderzocht, daarna het eerste en tot slot de andere middelen.

a) Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

82

Verzoeker stelt dat de bestreden handelingen geen nadere omschrijving bevatten van de specifieke en concrete redenen die de Raad in de uitoefening van zijn beoordelingsbevoegdheid tot het oordeel hebben gebracht dat de beperkende maatregelen tegen Syrië voor hem moesten gelden. De in die handelingen opgenomen motivering is vaag en algemeen en verwijst enkel naar de ambtelijke functie van verzoeker, in plaats van objectieve gegevens aan te voeren waaruit kan worden geconcludeerd dat hij concreet deelneemt aan de daden die aan de centrale bank van Syrië worden verweten en die verband houden met de repressie tegen de burgerbevolking.

83

Na de vaststelling van de bestreden handelingen is hem ook geen aanvullende motivering verstrekt.

84

De Raad betwist verzoekers argumenten.

85

In herinnering zij gebracht dat de verplichting om een bezwarende handeling te motiveren, zoals neergelegd in artikel 296, tweede alinea, VWEU, enerzijds tot doel heeft de betrokkene voldoende gegevens te verschaffen om te kunnen nagaan of de handeling gegrond is dan wel een gebrek vertoont op grond waarvan de geldigheid ervan voor de Unierechter kan worden betwist, en anderzijds deze laatste in staat te stellen de rechtmatigheid van die handeling te toetsen. De aldus voorgeschreven motiveringsplicht vormt een fundamenteel beginsel van het Unierecht, waarvan slechts wegens dwingende vereisten kan worden afgeweken. In beginsel moet de motivering de betrokkene dus tegelijk met de hem bezwarende handeling worden meegedeeld en kan het ontbreken van motivering niet worden geregulariseerd doordat de betrokkene tijdens de procedure voor de Unierechter kennis krijgt van de redenen van het besluit (zie in die zin arrest Hof van 15 november 2012, Raad/Bamba, C‑417/11 P, punt 49, en arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, T-390/08, Jurispr. blz. II-3967, punt 80).

86

Behalve wanneer dwingende vereisten in verband met de veiligheid van de Unie en haar lidstaten of de door hen onderhouden internationale betrekkingen zich tegen de mededeling van bepaalde gegevens verzetten, moet de Raad dus aan een persoon of entiteit jegens wie beperkende maatregelen worden vastgesteld, de specifieke en concrete redenen uiteenzetten op grond waarvan hij meent dat deze maatregelen nodig zijn. Aldus moet hij de gegevens feitelijk en rechtens waarvan de rechtmatigheid van de betrokken maatregelen afhangt, en de overwegingen die hem tot het nemen daarvan hebben gebracht, vermelden (zie in die zin arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 85 supra, punt 81).

87

Bovendien moet de motivering beantwoorden aan de aard van de betrokken handeling en aan de context waarin zij is vastgesteld. Het motiveringsvereiste moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval, met name de inhoud van de handeling, de aard van de redengeving en het belang dat de adressaten of andere personen die rechtstreeks en individueel door de handeling worden geraakt, bij een toelichting kunnen hebben. Het is niet noodzakelijk dat alle relevante gegevens, feitelijk of rechtens, in de motivering worden gespecificeerd, aangezien bij de vraag of een handeling toereikend is gemotiveerd, niet alleen acht moet worden geslagen op de bewoordingen ervan, doch ook op de context en op het geheel van rechtsregels die de betrokken materie beheersen. In het bijzonder is een bezwarende handeling voldoende gemotiveerd, wanneer zij tot stand is gekomen in een context die de betrokkene bekend is, zodat deze de strekking van de hem betreffende maatregel kan begrijpen (arrest Raad/Bamba, punt 85 supra, punten 53 en 54, en arrest van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 85 supra, punt 82).

88

In de onderhavige zaak heeft de Raad vanaf de eerste plaatsing van verzoekers naam op de lijsten inzake beperkende maatregelen tegen Syrië in wezen steeds als motivering gegeven dat hij de gouverneur van de centrale bank van Syrië is.

89

In dat verband zij opgemerkt dat de kleine redactionele verschillen in de procestaal tussen de motivering van uitvoeringsbesluit 2012/256 en uitvoeringsverordening nr. 410/2012 enerzijds (zie de punten 10 en 11 hierboven), en die van besluit 2012/739, uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255 anderzijds (zie de punten 17 en 21 hierboven), anders dan verzoeker heeft beweerd in antwoord op een vraag van het Gerecht, niet afdoen aan de inhoudelijke motivering van de Raad.

90

De overweging dat verzoeker economische en financiële steun verleent aan het Syrische regime in zijn functie van gouverneur komt immers op hetzelfde neer als de bewering dat hij verantwoordelijk is voor de verlening van die steun via die functie. In beide gevallen is het de functie van verzoeker waaruit volgens de Raad voortvloeit dat hij het Syrische regime economisch en financieel ondersteunt.

91

Zoals de Raad heeft opgemerkt, zijn de door verzoeker aangehaalde wijzigingen niet het gevolg van een inhoudelijke wijziging van de oorspronkelijk jegens hem in aanmerking genomen motivering, maar van de wens om de verschillende taalversies van de bestreden handelingen onderling vanuit louter taalkundig oogpunt coherenter te maken.

92

Voorts brengt het vereiste van een uniforme uitlegging van de handelingen van de Unie volgens vaste rechtspraak mee dat de tekst van een bepaling in geval van twijfel niet op zichzelf kan worden beschouwd, maar moet worden uitgelegd en toegepast in het licht van de tekst in de andere officiële talen (zie arrest Hof van 17 november 2011, Homawoo, C-412/10, Jurispr. blz. I-11603, punt 28 en aldaar aangehaalde echtspraak). In verschillende taalversies van de bestreden handelingen, waaronder de Engelse, is de motivering ten aanzien van verzoeker niet gewijzigd. Daaruit blijkt – zo dit nog bevestigd moest worden – dat de motivering inhoudelijk niet is gewijzigd.

93

Na deze verduidelijking zij vastgesteld dat verzoeker bij lezing van de motivering van de bestreden handelingen kon begrijpen dat hij wegens zijn ambtelijke functie was opgenomen in de lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen tegen Syrië gelden.

94

Het feit dat verzoeker goed heeft begrepen dat de Raad zich op zijn ambtelijke functie heeft gebaseerd, blijkt uit de omstandigheid dat hij in het kader van de onderhavige beroepen een middel heeft aangevoerd, namelijk het derde, waarmee hij juist bestrijdt dat de Raad louter op basis van die functie beperkende maatregelen jegens hem mocht vaststellen.

95

Aangezien de redenen die aan de beslissing van de Raad ten grondslag liggen, duidelijk zijn uiteengezet in de bestreden handelingen, is het Gerecht bovendien in staat de gegrondheid daarvan te beoordelen.

96

Dienaangaande zij eraan herinnerd dat de verplichting om een handeling te motiveren een wezenlijk vormvoorschrift is dat moet worden onderscheiden van de kwestie van de gegrondheid van de motivering, die de inhoudelijke rechtmatigheid van de litigieuze handeling betreft. De motivering van een handeling houdt immers in dat de gronden waarop deze handeling berust, formeel tot uitdrukking worden gebracht. Indien deze gronden berusten op vergissingen, doen deze afbreuk aan de inhoudelijke rechtmatigheid van die handeling, maar niet aan de motivering ervan, die toereikend kan zijn, ook al zijn de uiteengezette gronden onjuist (zie in die zin arrest Hof van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C-413/06 P, Jurispr. blz. I-4951, punt 181, en arrest Raad/Bamba, punt 85 supra, punt 60).

97

Gelet op een en ander moet het middel inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht worden afgewezen. De gegrondheid van de redenen die de Raad ten aanzien van verzoeker in aanmerking heeft genomen, moet worden beoordeeld in het kader van het derde middel.

b) Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging, van het recht op een eerlijk proces en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

98

Verzoeker stelt dat zijn naam is geplaatst op de lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen tegen Syrië gelden, die strafrechtelijk van aard zijn, zonder dat hij voorafgaand van de redenen van die plaatsing in kennis is gesteld en zonder dat hij daarover is gehoord. Dat van de maatregelen een verrassingseffect moet uitgaan, staat er niet aan in de weg dat vóór de vaststelling ervan een hoorzitting wordt gehouden.

99

Daarnaast heeft de Raad volgens verzoeker verzaakt aan zijn plicht om hem de bestreden handelingen mee te delen, met inbegrip van de redenen waarom hij op de lijst is geplaatst, ofschoon zijn adres niet onbekend kon zijn. De bekendmaking van een kennisgeving in het Publicatieblad heeft hem niet de „concrete mogelijkheid” geboden om opmerkingen te maken. De in deze kennisgevingen genoemde heroverwegingsprocedure biedt hem geen gelegenheid om naar behoren zijn standpunt naar voren te brengen en is onvoldoende met waarborgen omkleed. Het is dan ook van weinig belang dat hij niet om heroverweging heeft verzocht.

100

Tot slot stelt verzoeker dat hem het recht op effectieve rechterlijke bescherming is onthouden, aangezien de Raad hem niet de redenen heeft meegedeeld waarom de beperkende maatregelen tegen Syrië voor hem golden.

101

De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

102

Er zij aan herinnerd dat het fundamentele recht op eerbiediging van de rechten van de verdediging in de loop van een procedure die aan de vaststelling van een beperkende maatregel voorafgaat, uitdrukkelijk is neergelegd in artikel 41, lid 2, sub a, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat volgens artikel 6, lid 1, VEU dezelfde juridische waarde als de Verdragen heeft (arrest Hof van 21 december 2011, Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, C-27/09 P, Jurispr. blz. I-13427, punt 66).

103

Ook zij herinnerd aan de vaste rechtspraak dat het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming een algemeen beginsel van Unierecht is dat voortvloeit uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, en dat ook opnieuw is bevestigd in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten (arresten Hof van 13 maart 2007, Unibet, C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 37, en 3 september 2008, Kadi en Al Barakaat International Foundation/Raad en Commissie, C-402/05 P en C-415/05 P, Jurispr. blz. I-6351; hierna: „arrest Kadi”, punt 335).

104

Bovendien is het vaste rechtspraak dat de doeltreffendheid van de rechterlijke controle – die met name moet kunnen zien op de rechtmatigheid van de gronden waarop een instantie van de Unie zich heeft gebaseerd voor de plaatsing van de naam van een persoon of een entiteit op de door die instantie opgestelde lijsten van personen tegen wie de beperkende maatregelen zijn gericht – vereist dat de betrokken instantie zo veel mogelijk deze gronden aan de betrokken persoon of entiteit meedeelt op het ogenblik dat wordt beslist hem of haar op de lijst te plaatsen of althans zo snel mogelijk nadat deze beslissing is genomen, teneinde de betrokkenen in staat te stellen hun recht van beroep tijdig uit te oefenen (arrest Kadi, punt 103 supra, punt 336).

105

De naleving van deze verplichting tot mededeling van die gronden is immers zowel nodig om degenen tot wie de beperkende maatregelen zijn gericht de mogelijkheid te bieden hun rechten onder zo goed mogelijke omstandigheden te verdedigen en met volledige kennis van zaken te beslissen of zij er baat bij hebben om zich tot de Unierechter te wenden (zie in die zin arrest Hof van 15 oktober 1987, Heylens e.a., 222/86, Jurispr. blz. 4097, punt 15), als om deze laatste ten volle in staat te stellen om de krachtens het Verdrag door hem te verrichten wettigheidscontrole van de betrokken handeling van Unierecht uit te oefenen (arrest Kadi, punt 103 supra, punt 337).

106

Overeenkomstig de in deze rechtspraak neergelegde vereisten bepalen artikel 21, leden 2 en 3, van besluit 2011/782, artikel 32, leden 2 en 3, van verordening nr. 36/2012, artikel 27, leden 2 en 3, van besluit 2012/739 en artikel 30, leden 2 en 3, van besluit 2013/255 dat de Raad de natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of het lichaam in kwestie van zijn besluit in kennis stelt, alsmede van de motivering voor de plaatsing op de lijst, hetzij rechtstreeks, indien het adres van de betrokkene bekend is, hetzij door middel van bekendmaking van een kennisgeving, zodat de betrokkene daarover opmerkingen kan indienen. Indien er opmerkingen worden ingediend of belangrijk nieuw bewijs wordt overgelegd, heroverweegt de Raad zijn besluit en stelt hij de natuurlijke persoon, rechtspersoon, entiteit of het lichaam in kwestie van het resultaat in kennis.

107

Bovendien worden die besluiten overeenkomstig artikel 25 van besluit 2011/782, artikel 31 van besluit 2012/739 en artikel 34 van besluit 2013/255, voortdurend geëvalueerd en is in artikel 32, lid 4, van verordening nr. 36/2012 bepaald dat de lijsten in de bijlagen daarbij met regelmatige tussenpozen opnieuw worden bezien.

108

In casu is na de vaststelling van uitvoeringsverordening nr. 410/2012 en uitvoeringsbesluit 2012/256 de in de punten 14 en 15 hierboven vermelde kennisgeving bekendgemaakt, waardoor verzoeker de mogelijkheid kreeg opmerkingen bij de Raad in te dienen.

109

De omstandigheid dat deze kennisgeving is gepubliceerd nadat de naam van verzoeker een eerste keer was opgenomen in de lijst van personen voor wie de betrokken beperkende maatregelen gelden, kan niet op zich worden geacht de rechten van de verdediging te schenden.

110

Dienaangaande volgt uit de rechtspraak dat de rechten van de verdediging, en in het bijzonder het recht te worden gehoord, wanneer het beperkende maatregelen betreft, van de instanties van de Unie niet verlangen dat zij, de redenen voor de plaatsing van de naam van een persoon of een entiteit op de lijst inzake beperkende maatregelen, aan de betrokkene meedelen vóór de eerste maal dat hij op de lijst wordt geplaatst (zie in die zin arrest Kadi, punt 103 supra, punt 338).

111

Een dergelijke voorafgaande mededeling zou immers afbreuk doen aan de doeltreffendheid van de door deze instanties opgelegde maatregelen tot bevriezing van tegoeden en economische middelen (zie in die zin arrest Kadi, punt 103 supra, punt 339).

112

Om hun doel te bereiken, moeten dergelijke maatregelen naar hun aard een verrassingseffect hebben en onmiddellijk worden toegepast (zie in die zin arrest Kadi, punt 103 supra, punt 340).

113

De Raad was dus niet verplicht om verzoeker te horen voordat zijn naam een eerste maal werd opgenomen in de lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen tegen Syrië gelden.

114

In het kader van de vaststelling van besluit 2012/739, uitvoeringsverordening nr. 363/2013 en besluit 2013/255, zijnde handelingen van latere datum waarbij verzoekers naam is gehandhaafd op de lijst van personen voor wie de beperkende maatregelen gelden, kan het argument van het verrassingseffect van deze maatregelen echter in beginsel niet geldig worden ingeroepen (arrest Gerecht van 13 september 2013, Makhlouf/Raad, T‑383/11, punt 42, en arrest Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, punt 57 supra, punt 148; zie ook in die zin en naar analogie arrest Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, punt 102 supra, punt 62).

115

Uit de rechtspraak volgt evenwel dat het recht om te worden gehoord vóór de vaststelling van handelingen waarbij reeds jegens bepaalde personen getroffen beperkende maatregelen worden gehandhaafd, veronderstelt dat de Raad van nieuwe elementen is uitgegaan (arresten Makhlouf/Raad, punt 114 supra, punt 43, en Syrian Lebanese Commercial Bank/Raad, punt 57 supra, punt 149; zie ook in die zin en naar analogie arrest Frankrijk/People’s Mojahedin Organization of Iran, punt 102 supra, punt 63).

116

In casu is de Raad voor de handhaving van verzoekers naam op de lijsten van personen voor wie de beperkende maatregelen tegen Syrië gelden, niet uitgegaan van nieuwe elementen die niet aan verzoeker waren meegedeeld naar aanleiding van de vaststelling van de handelingen waarbij zijn naam de eerste maal op de betrokken lijsten werd geplaatst. Zoals is vastgesteld in de punten 88 tot en met 92 van het onderhavige arrest zijn de plaatsing en handhaving van verzoekers naam op de betrokken lijsten immers gebaseerd op zijn functie van gouverneur van de centrale bank van Syrië.

117

Bovendien moet eraan worden herinnerd dat verzoeker, gelet op de in de punten 106 en 107 vermelde bepalingen, de mogelijkheid had om op eigen initiatief opmerkingen bij de Raad in te dienen, zonder dat hij daartoe voorafgaand aan de vaststelling van elke vervolghandeling uitdrukkelijk hoefde te worden uitgenodigd, aangezien jegens hem geen nieuwe elementen in aanmerking werden genomen.

118

Verzoeker heeft van deze mogelijkheid echter geen gebruik gemaakt.

119

In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat verzoeker gedurende meerdere maanden de gelegenheid heeft gehad om opmerkingen bij de Raad in te dienen en de gegrondheid te betwisten van de motivering, die voldoende duidelijk uit de bestreden handelingen bleek (zie de punten 93‑95 hierboven), die als grondslag heeft gediend voor de plaatsing en handhaving van zijn naam op de lijsten van personen voor wie beperkende maatregelen gelden.

120

Wat betreft het feit dat de Raad voor verzoeker geen hoorzitting heeft gehouden, zij vastgesteld dat de betrokken regelgeving of het algemene beginsel dat de rechten van de verdediging in acht moeten worden genomen, belanghebbenden geen recht op een dergelijke hoorzitting verlenen (zie arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, punt 47 supra, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak), noch in het kader van de aanvankelijke plaatsing van hun naam op de betrokken lijsten, noch bij de handhaving daarvan.

121

Aangaande verzoekers argument dat de bestreden handelingen niet individueel zijn meegedeeld, zij vastgesteld dat de Raad het werkadres van verzoeker bij de centrale bank van Syrië in elk geval kende vanaf 13 juli 2012, toen het gedinginleidende verzoekschrift in de zaak T‑307/12 aan de Raad werd betekend; daarin wordt vermeld dat verzoeker woonplaats kiest bij die bank, waarvan het adres was opgenomen (zie punt 61 hierboven).

122

Opgemerkt zij echter dat het achterwege blijven van een individuele mededeling van de bestreden handelingen weliswaar van belang is voor het ogenblik waarop de beroepstermijn ingaat, maar op zich niet volstaat om de betrokken handelingen nietig te verklaren. In dat verband voert verzoeker geen argumenten aan die kunnen aantonen dat het achterwege blijven van een individuele mededeling van die handelingen op zijn Syrische adres zijn rechten in de onderhavige zaak zodanig heeft aangetast dat deze handelingen nietig moeten worden verklaard voor zover zij hem betreffen (zie in die zin arrest van 6 september 2013, Bank Melli Iran/Raad, punt 47 supra, punten 112 en 113).

123

Gelet op een en ander moet de conclusie luiden dat verzoekers rechten van verdediging en zijn recht op effectieve rechterlijke bescherming niet zijn geschonden toen zijn naam werd geplaatst op de lijsten van personen voor wie de beperkende maatregelen tegen Syrië gelden, en evenmin toen die daarop werd gehandhaafd, zodat het onderhavige middel moet worden afgewezen.

c) Derde middel: ontbreken van bewijs van een voldoende nauwe band tussen verzoeker en de situatie die ten gronde ligt aan de vaststelling van beperkende maatregelen tegen Syrië en schending van het evenredigheidsbeginsel

124

Het onderzoek van verzoekers derde middel, namelijk dat niet is aangetoond dat er een voldoende nauwe band bestaat tussen hem en de situatie die heeft geleid tot de vaststelling van beperkende maatregelen tegen Syrië en dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, vereist dat het Gerecht zich eerst uitspreekt over de omvang van de toetsing die het moet verrichten, daarna over de vraag of de Raad zich uitsluitend mocht baseren op de ambtelijke functie van verzoeker en tot slot over verzoekers andere argumenten ter zake.

Omvang van de toetsing door het Gerecht

125

Verzoeker stelt dat het Gerecht niet enkel moet nagaan of de motivering van de Raad abstract gezien aannemelijk zijn, maar zich ervan moet vergewissen dat de Raad zich op nauwkeurige en concrete inlichtingen en bewijzen heeft gebaseerd, wat in de onderhavige zaak niet het geval is. Het Gerecht moet deze maatregelen op dezelfde wijze toetsen als beperkende maatregelen betreffende vermeende terroristische activiteiten.

126

Volgens de Raad mag het Gerecht zich, gezien de ruime beoordelingsbevoegdheid van de Raad bij de vaststelling van beperkende maatregelen jegens een derde land, niet uitspreken over de opportuniteit van de beslissing om dergelijke maatregelen tegen verzoeker vast te stellen op grond van zijn functie als gouverneur van de centrale bank van Syrië, tenzij er sprake zou zijn van een kennelijke fout. Het Gerecht moet enkel nagaan of de door de Raad in aanmerking genomen feiten betreffende verzoekers functie juist zijn vastgesteld.

127

Waar het gaat om de algemene regels voor de modaliteiten van de beperkende maatregelen, beschikt de Raad volgens de rechtspraak over een ruime beoordelingsbevoegdheid ten aanzien van de omstandigheden waarmee rekening moet worden gehouden bij de vaststelling van economische en financiële sanctiemaatregelen op basis van artikel 215 VWEU, door middel van een besluit uit hoofde van titel V, hoofdstuk 2, VEU, in het bijzonder artikel 29 VEU. Daar de Unierechter zijn beoordeling van de bewijzen, feiten en omstandigheden die de vaststelling van dergelijke maatregelen rechtvaardigen, niet in de plaats mag stellen van die van de Raad, moet de toetsing door die rechter zich ertoe beperken na te gaan of de procedure‑ en motiveringsvoorschriften in acht zijn genomen, of de feiten juist zijn vastgesteld en of er geen sprake is van een kennelijke fout bij de beoordeling van de feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid. Deze beperkte toetsing geldt in het bijzonder voor de beoordeling van de opportuniteitsoverwegingen waarop dergelijke maatregelen zijn gebaseerd (arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 85 supra, punt 36, en arrest Gerecht van 25 april 2013, Gossio/Raad, T‑130/11, punt 57).

128

Wat betreft toetsing van de rechtmatigheid van het besluit om de naam van een persoon of entiteit op te nemen in de lijsten in de bijlage bij handelingen waarbij beperkende maatregelen worden vastgesteld, moet de Unierechter zich ervan vergewissen dat dit besluit, dat een individuele strekking heeft voor die persoon, berust op een voldoende solide feitelijke grondslag. Dat betekent dat de feiten die zijn aangevoerd in de uiteenzetting van de redenen waarop dat besluit steunt, worden gecontroleerd, zodat de rechterlijke toetsing niet enkel een beoordeling van de abstracte waarschijnlijkheid van de aangevoerde redenen inhoudt, maar zich uitstrekt tot de vraag of die redenen, of ten minste een daarvan die op zich toereikend wordt geacht om als grondslag te dienen voor dat plaatsingsbesluit, zijn gestaafd. In geval van betwisting staat het aan de Raad om aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (zie in die zin arrest Gerecht van 14 oktober 2009, Bank Melli Iran/Raad, punt 85 supra, punt 37, en arrest Gerecht van 5 december 2012, Qualitest/Raad, T‑421/11, punt 55; zie ook in die zin en naar analogie arrest Hof van 18 juli 2013, Commissie e.a./Kadi, C‑584/10 P, C‑593/10 P en C‑595/10 P, punten 119 en 121).

129

Daarnaast moet met betrekking tot het bewijs van het gestelde gedrag – een kwestie die de rechtmatigheid ten gronde van de betrokken handeling betreft – worden onderzocht of de in deze handeling vermelde feiten juist zijn en op goede gronden zijn aangemerkt als factoren die de toepassing van beperkende maatregelen ten aanzien van de betrokken persoon rechtvaardigen (arrest Raad/Bamba, punt 85 supra, punt 60).

130

Tegen de achtergrond van deze overwegingen moet worden onderzocht of verzoekers argumenten in het kader van het onderhavige middel gegrond zijn.

Mogelijkheid van de Raad om zich uitsluitend op verzoekers ambtelijke functie te baseren

131

Verzoeker voert aan dat de bestreden handelingen geen bewijs bevatten van een verband tussen hem, zijn houding en zijn activiteiten enerzijds, en de met de beperkende maatregelen tegen Syrië nagestreefde doelstellingen anderzijds. Voor zover niet wordt aangetoond dat hij betrokken is bij de repressie tegen de burgerbevolking of dat er een oorzakelijk verband bestaat tussen zijn handelen en die repressie, volstaat het enkele feit dat hij de gouverneur van de centrale bank van Syrië is niet om beperkende maatregelen ten aanzien van hem vast te stellen, en zijn deze dus onevenredig. De artikelen uit de pers die de Raad aan het Gerecht heeft overgelegd, vormen onvoldoende bewijs dat verzoeker het Syrische regime steun verleent bij die repressie.

132

Verzoeker beweert meer bepaald dat de Raad zijn naam in feite op de betrokken lijsten heeft geplaatst om de centrale bank van Syrië, waartegen al beperkende maatregelen waren vastgesteld, nog meer te raken. In dat verband merkt hij op dat de Raad in uitzonderingen op de toepassing van de beperkende maatregelen ten aanzien van die bank heeft voorzien, waarmee de fundamentele rol van die instelling voor de financiering van alle economische sectoren van het land wordt erkend. Het is inconsistent en onevenredig dat de Raad beperkende maatregelen tegen de gouverneur van de centrale bank van Syrië vaststelt en tegelijk erkent dat deze normaal moet kunnen functioneren. De instelling kan namelijk alleen normaal functioneren met een gouverneur aan het hoofd.

133

Daarnaast heeft een persoonlijke sanctie voor verzoeker geen invloed op de activiteiten van de centrale bank van Syrië of die van het Syrische regime, met name gelet op de werking van die instelling, die niet kan worden vergeleken met die van een particuliere onderneming.

134

De Raad betwist verzoekers argumenten.

135

In de eerste plaats zij in herinnering gebracht dat de bij besluit 2011/273 vastgestelde beperkende maatregelen geen einde hebben kunnen maken aan de repressie van het Syrische regime tegen de burgerbevolking, zodat de Raad van oordeel was dat die maatregelen niet alleen moesten worden toegepast op de personen die verantwoordelijk zijn voor die repressie, maar ook op de personen die baat hebben bij of steun verlenen aan het beleid van het regime en de met hen geassocieerde personen. Deze bepalingen zijn respectievelijk neergelegd in de artikelen 18, lid 1, en 19, lid 1, van besluit 2011/782, de artikelen 24, lid 1, en 25, lid 1, van besluit 2012/739 en in de artikelen 27, lid 1, en 28, lid 1, van besluit 2013/255.

136

In de tweede plaats wordt het begrip „steun verlenen aan het regime” weliswaar niet gedefinieerd in die bepalingen, maar is er geen reden om aan te nemen dat die beperkende maatregelen enkel betrekking kunnen hebben op personen die steun verlenen aan het Syrische regime met het precieze oogmerk om dit in staat te stellen zijn repressieve daden tegen de burgerbevolking voort te zetten. Aangezien de Raad immers niet kon nagaan waarvoor de aan dat regime verstrekte middelen worden gebruikt, moesten maatregelen worden vastgesteld die elke vorm van steun beogen.

137

In de derde plaats staat vast, gelet op het uittreksel van de website van de centrale bank van Syrië dat de Raad heeft overgelegd en waarvan verzoeker de inhoud niet heeft betwist, dat een van de taken van die bank is om op te treden als bankier voor de regering van dat land. Derhalve kan niet worden ontkend dat zij het Syrische regime in financieel opzicht steun verleent.

138

In de vierde plaats staat het volgens de rechtspraak inderdaad aan de bevoegde instantie van de Unie om in geval van betwisting aan te tonen dat de tegen de betrokken persoon in aanmerking genomen redenen gegrond zijn en niet aan laatstbedoelde om het negatief bewijs te leveren dat die redenen ongegrond zijn (arrest Commissie e.a./Kadi, punt 128 supra, punt 121). In casu heeft verzoeker echter nooit het feit betwist waarop de Raad zijn plaatsing op de lijsten heeft gebaseerd, namelijk dat hij de gouverneur van de centrale bank van Syrië is.

139

Hoewel verzoeker zich in dat verband tot de Raad had kunnen wenden op grond van de in punt 106 hierboven genoemde bepalingen, heeft hij niet aangevoerd dat hij weliswaar de gouverneur van de centrale bank van Syrië was, maar het Syrische regime niet steunde.

140

Voorts heeft hij voor het Gerecht slechts aangevoerd dat hij enkel administratieve en technische functies waarnam en geen werkelijke invloed had op de leiding van de centrale bank van Syrië, die een overheidsinstelling is.

141

In antwoord op die argumenten heeft de Raad bij zijn verweerschrift twee artikelen uit de pers gevoegd waaruit met name bleek dat verzoeker belangrijke beslissingen inzake het Syrische monetaire beleid kon nemen.

142

Die artikelen bevestigen dat verzoeker, als gouverneur, substantiële taken heeft bij de centrale bank van Syrië, die niet als louter administratief of technisch kunnen worden aangemerkt.

143

Daarnaast kan van een persoon in een leidinggevende functie bij een entiteit waarop beperkende maatregelen van toepassing zijn, in het algemeen worden aangenomen dat hijzelf betrokken is bij de activiteiten die hebben geleid tot de vaststelling van de beperkende maatregelen jegens de betrokken entiteit (zie in die zin arrest Gerecht van 12 december 2013, Nabipour e.a./Raad, T‑58/12, punt 110).

144

Verzoeker erkent zelf dat de gouverneur van de centrale bank van Syrië aan het hoofd van deze instelling staat.

145

In dat verband ontkracht de door verzoeker ter terechtzitting aangevoerde omstandigheid dat de centrale bank van Syrië onder politiek toezicht staat van de minister van Economische en Financiële Zaken niet dat verzoeker, als hoogste gezag binnen die bank, betrokken is bij de terbeschikkingstelling van financiële middelen aan het Syrische regime. Deze omstandigheid lijkt integendeel aan te tonen dat er nauwe banden bestaan tussen het beheer van de financiële middelen van het regime en verzoekers ambtelijke functie.

146

In de vijfde plaats moet worden nagegaan of de Raad het evenredigheidsbeginsel in acht heeft genomen, dat volgens vaste rechtspraak deel uitmaakt van de algemene beginselen van Unierecht en vereist dat de middelen waarmee een bepaling van Unierecht de door de betrokken regelgeving legitiem nagestreefde doelstellingen beoogt te bereiken, passend zijn en niet verder gaan dan daarvoor noodzakelijk is (arresten Hof van 12 mei 2011, Luxemburg/Parlement en Raad, C-176/09, Jurispr. blz. I-3727, punt 61, en 15 november 2012, Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, C‑539/10 P en C‑550/10 P, punt 122).

147

Dienaangaande moet om te beginnen in herinnering worden gebracht dat de Raad, zoals volgt uit de considerans van besluit 2011/273, beperkende maatregelen tegen een derde land – Syrië – heeft ingesteld als reactie op de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking door de overheid van dat land. Diezelfde bekommernis ligt ten grondslag aan de bestreden handelingen, die in het verlengde van besluit 2011/273 liggen. Vervolgens zij vastgesteld dat indien de betrokken beperkende maatregelen slechts zouden gelden voor de leiders van het Syrische regime en niet voor de personen die steun verlenen aan dat regime, de verwezenlijking van de doelstellingen van de Raad ondermijnd zou kunnen worden, aangezien die leiders de vereiste steun om de repressie voort te zetten – met name de financiële – gemakkelijk kunnen krijgen via andere personen in hoge leidinggevende functies bij de voornaamste Syrische staatsinstellingen. Tot slot moet rekening worden gehouden met het belang dat de Unie hecht aan de doelstelling om de vrede en internationale veiligheid te bewaren en de burgerbevolking te beschermen.

148

Bijgevolg kon de Raad zich, zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden, baseren op de functie van verzoeker om te oordelen dat deze een positie bekleedde waarin hij zeggenschap en invloed had inzake de financiële steun die de centrale bank van Syrië aan het Syrische regime verleende. De Raad mocht dus ook redelijkerwijze aannemen dat de vaststelling van beperkende maatregelen jegens verzoeker kon bijdragen tot de druk op dat regime om de repressie tegen de burgerbevolking te beëindigen of te verminderen. De vraag of verzoekers rechten evenredig worden beperkt door de bestreden handelingen, zal in het kader van het vierde middel worden onderzocht.

149

In de zesde plaats is het irrelevant dat de Raad ten tijde van zijn beslissing om beperkende maatregelen ten aanzien van de centrale bank van Syrië vast te stellen, in de handelingen die op dat ogenblik van kracht waren specifieke afwijkende bepalingen heeft ingevoegd bij besluit 2012/122/GBVB van de Raad van 27 februari 2012 houdende wijziging van besluit 2011/782 (PB L 54, blz. 14) en verordening (EU) nr. 168/2012 van de Raad van 27 februari 2012 tot wijziging van verordening nr. 36/2012 (PB L 54, blz. 1).

150

In dat verband moet met de Raad worden opgemerkt dat die afwijkingen in wezen betrekking hebben op de overdracht van tegoeden aan onder de rechtsmacht van de lidstaten vallende financiële instellingen, bestemd voor de financiering van door de lidstaten toegelaten handel, met name op grond dat deze hebben kunnen vaststellen dat de betrokken tegoeden niet zullen worden ontvangen door een persoon of entiteit die aan de beperkende maatregelen tegen Syrië is onderworpen.

151

De toepassingsvoorwaarden van die afwijkingen zijn bovendien strenger geworden door verordening (EU) nr. 867/2012 van de Raad van 24 september 2012 tot wijziging van verordening nr. 36/2012 (PB L 257, blz. 1).

152

Met de Raad, en anders dan verzoeker stelt, zij vastgesteld dat die afwijkingen er niet toe strekken de normale werking van de centrale bank van Syrië te verzekeren, maar enkel beogen dat geen schade wordt toegebracht aan personen en entiteiten die niet aan de beperkende maatregelen zijn onderworpen, of aan de toegelaten handel tussen de lidstaten en Syrië.

153

Aangezien de beperkende maatregelen die verzoeker persoonlijk raken op zich geen schade kunnen berokkenen aan personen of entiteiten die niet aan de maatregelen zijn onderworpen, of aan de toegelaten handel, leiden bovengenoemde afwijkingen ten gunste van de centrale bank van Syrië niet tot tegenstrijdigheden die twijfels kunnen doen ontstaan over de vaststelling van de beperkende maatregelen ten aanzien van verzoeker of die doen blijken van schending van het evenredigheidsbeginsel.

154

Gelet op een en ander zij vastgesteld dat de Raad geen fouten heeft begaan door ten aanzien van verzoeker beperkende maatregelen vast te stellen op de enkele grond dat hij gouverneur van de centrale bank van Syrië was.

Andere argumenten van verzoeker

– Beweerde noodzaak om een onderzoek naar of een vervolging tegen verzoeker in te stellen vóór plaatsing van zijn naam op de lijsten van personen voor wie beperkende maatregelen gelden

155

Verzoeker betoogt dat naar hem geen onderzoek is verricht en hij niet is vervolgd voordat zijn naam op de betrokken lijsten is geplaatst en gehandhaafd.

156

De Raad betwist verzoekers stelling.

157

Verzoeker baseert zich op het arrest van het Gerecht van 9 september 2010, Al-Aqsa/Raad (T-348/07, Jurispr. blz. II-4575), dat gedeeltelijk is vernietigd door het arrest Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punt 146 supra, en bovendien betrekking had op beperkende maatregelen krachtens gemeenschappelijk standpunt 2001/931/GBVB van de Raad van 27 december 2001 betreffende de toepassing van specifieke maatregelen ter bestrijding van het terrorisme (PB L 344, blz. 93), waarin andere voorwaarden dan in de bestreden handelingen zijn neergelegd om jegens een persoon beperkende maatregelen vast te stellen.

158

Artikel 1, lid 4, van dat gemeenschappelijk standpunt bepaalt immers dat de lijst van de betrokken personen „wordt opgesteld aan de hand van welbepaalde inlichtingen of dossierelementen die aantonen dat door een bevoegde instantie een beslissing is genomen ten aanzien van de bedoelde personen, groepen of entiteiten, ongeacht of het gaat om de inleiding van een onderzoek of een vervolging wegens een terroristische daad, poging tot het plegen van een dergelijke daad, of de deelname aan of het vergemakkelijken van een dergelijke daad, op grond van bewijzen of serieuze en geloofwaardige aanwijzingen, dan wel om een veroordeling wegens dergelijke feiten”.

159

In casu bevatten de bestreden handelingen geen bepaling die vergelijkbaar is met deze bepaling.

160

Het onderhavige argument kan dus niet slagen.

– Omvang van verzoekers persoonlijke financiële middelen en de bewering dat hij niet betrokken is bij het beleid of de repressie tegen de burgerbevolking

161

Verzoeker stelt enerzijds dat zijn persoonlijke financiële middelen bescheiden zijn en anderzijds dat er geen bewijs bestaat dat hij politiek of militair actief is en nog minder dat hij betrokken is bij de repressie tegen de burgerbevolking.

162

De Raad betwist verzoekers argumenten.

163

Opgemerkt zij dat uit de bestreden handelingen duidelijk blijkt – en de Raad heeft dit in zijn bij het Gerecht ingediende memories bevestigd – dat de betrokken beperkende maatregelen slechts ten aanzien van verzoeker zijn vastgesteld wegens zijn steun aan het Syrische regime in zijn hoedanigheid van gouverneur van de centrale bank van Syrië. De in de punten 126 tot en met 160 ondernomen toetsing toont aan dat deze reden gegrond en toereikend is.

164

De onderhavige argumenten van verzoeker zijn dus niet ter zake dienend.

165

In elk geval blijkt niet uit de bestreden handelingen dat de vaststelling van beperkende maatregelen ten aanzien van een persoon afhankelijk is van de omvang van zijn middelen.

166

Gelet op alle overwegingen betreffende het derde middel moet dit in zijn geheel worden afgewezen.

d) Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, van het recht op eigendom, van het recht op een privéleven en een gezins‑ en familieleven en van het recht op bewegingsvrijheid, alsook van de nationale en Unierechtelijke regels die zijn voorbehouden voor de burgers van de lidstaten en van de Unie

167

Volgens verzoeker vormt de bevriezing van zijn tegoeden die voortvloeit uit de bestreden handelingen, een onevenredige aantasting van zijn recht op eigendom zoals met name beschermd door artikel 17, lid 1, van het Handvest van de grondrechten, aangezien hij wordt verhinderd zijn goederen vrij te gebruiken en dit zonder dat hij is gehoord en zonder dat deze beperking van zijn recht noodzakelijk of geschikt is om de door de Raad nagestreefde doelstellingen te bereiken. De beperkende maatregelen jegens hem zijn weliswaar bewarend en enkel van toepassing op de economische middelen in de Unie, maar ontnemen hem zijn recht op eigendom, aangezien hij er niet langer over kan beschikken.

168

Om vergelijkbare redenen vormen de uit de betrokken maatregelen voortvloeiende beperkingen van zijn bewegingsvrijheid een onevenredige aantasting van zijn recht op een privéleven en een gezins‑ en familieleven, dat met name in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten is neergelegd.

169

Voorts betoogt verzoeker dat hij zowel de Syrische als de Franse nationaliteit heeft, zodat de rechten die gelden voor de burgers van de Unie ook voor hem gelden. Zijn band met Frankrijk blijkt uit de omstandigheid dat zijn familie daar woont. Verzoeker erkent dat artikel 18, lid 2, van besluit 2011/782 de lidstaten niet verplicht hun eigen onderdanen de toegang tot het nationale grondgebied te weigeren, maar volgens hem leidt die bepaling tot een ambigue situatie, die in strijd is met de bepalingen van internationaal recht en Frans recht die een dergelijke toegangsweigering dwingend verbieden. Verzoeker herinnert er voorts aan dat verschillende bepalingen van het Unierecht het recht van elke burger van de Unie waarborgen om zich vrij te verplaatsen en te verblijven op het grondgebied van de lidstaten.

170

Tot slot voert verzoeker aan dat de in de bestreden handelingen neergelegde mogelijke afwijkingen van de beperkingen van zijn rechten niet toereikend zijn, aangezien zij een bijkomend verzoek a posteriori veronderstellen, nadat de betrokken rechten in de kern zijn aangetast, en daar discretionair over wordt beslist door de Raad en de lidstaten.

171

De Raad bestrijdt verzoekers argumenten.

Opmerkingen vooraf

172

Het recht op eigendom maakt deel uit van de algemene beginselen van Unierecht en is neergelegd in artikel 17 van het Handvest van de grondrechten. Het recht op eerbiediging van het privéleven en van het familie‑ en gezinsleven is verankerd in artikel 7 van het Handvest van de grondrechten (zie in die zin arrest Hof van 6 december 2012, O. e.a., C‑356/11 en C‑357/11, punt 76).

173

Volgens vaste rechtspraak hebben deze grondrechten in het Unierecht echter geen absolute gelding, maar moeten zij in relatie tot hun maatschappelijke functie worden beschouwd (zie in die zin arrest Kadi, punt 103 supra, punt 355). Bijgevolg kan de uitoefening van deze rechten aan beperkingen worden onderworpen, mits deze beperkingen werkelijk beantwoorden aan door de Unie nagestreefde doeleinden van algemeen belang en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep opleveren waardoor de aldus gewaarborgde rechten in de kern worden aangetast (zie in die zin arrest Hof van 30 juli 1996, Bosphorus, C-84/95, Jurispr. blz. I-3953, punt 21, en arrest Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punt 146 supra, punt 121).

174

Wat het evenredigheidsbeginsel betreft, zij enerzijds verwezen naar de in punt 146 aangehaalde rechtspraak, en anderzijds in herinnering gebracht dat volgens artikel 52, lid 1, van het Handvest van de grondrechten beperkingen op de uitoefening van de daarin neergelegde rechten en vrijheden bij wet moeten worden gesteld en de wezenlijke inhoud van die rechten en vrijheden moeten eerbiedigen. Met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel kunnen slechts beperkingen worden gesteld, indien zij noodzakelijk zijn en daadwerkelijk beantwoorden aan door de Unie erkende doelstellingen van algemeen belang of aan de eisen van de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen (arrest Hof van 31 januari 2013, McDonagh, C‑12/11, punt 61).

Schending van het recht op eigendom

175

De bij de bestreden handelingen opgelegde maatregelen houdende bevriezing van tegoeden, financiële activa en andere economische middelen van de personen die worden geacht het Syrische regime te ondersteunen, zijn bewarende maatregelen die niet worden geacht de betrokkenen hun eigendom te ontnemen (zie in die zin en naar analogie arrest Kadi, punt 103 supra, punt 358). De betrokken beperkende maatregelen hebben echter ontegenzeglijk tot gevolg dat de uitoefening van het recht op eigendom wordt beperkt (zie in die zin en naar analogie arrest Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punt 146 supra, punt 120).

176

Deze maatregelen zijn „bij wet gesteld” (zie naar analogie arrest EHRM van 28 november 2002, Lavents/Letland, nr. 58442/00, punt 135), aangezien zij zijn vastgesteld bij handelingen met een voornamelijk algemene strekking (zie in die zin arrest Gbagbo e.a./Raad, punt 56 supra, punt 56; zie ook naar analogie arrest Hof van 9 november 2010, Volker und Markus Schecke en Eifert, C-92/09 en C-93/09, Jurispr. blz. I-11063, punt 66) en met een duidelijke rechtsgrondslag in het Unierecht, en aangezien zij voldoende precies zijn geformuleerd wat betreft hun strekking en de redenen waarom zij op verzoeker worden toegepast (zie de punten 88‑94 hierboven).

177

Aangaande de vraag of deze maatregelen geschikt zijn, kunnen zij als zodanig, gelet op een voor de internationale gemeenschap zo fundamenteel doel van algemeen belang als de bescherming van de burgerbevolking en het bewaren van de vrede en de internationale veiligheid, niet voor ongeschikt worden gehouden (zie in die zin arresten Kadi, punt 103 supra, punt 363, en Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punt 146 supra, punt 123).

178

Wat de noodzaak van de maatregelen betreft, moet worden vastgesteld dat het nagestreefde doel, namelijk het uitoefenen van druk op de ondersteuners van het Syrische regime, niet even doeltreffend kan worden bereikt met alternatieve en minder dwingende maatregelen, zoals een stelsel van voorafgaande machtiging of een verplichting om a posteriori te verantwoorden waarvoor de uitgekeerde tegoeden zijn gebruikt, in het bijzonder gelet op de mogelijkheid om de opgelegde beperkingen te omzeilen (zie naar analogie arrest Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punt 146 supra, punt 125).

179

Bovendien moet eraan worden herinnerd dat op basis van artikel 19, leden 3 tot en met 7, van besluit 2011/782, artikel 25, leden 3 tot en met 11, van besluit 2012/739, artikel 28, leden 3 tot en met 11, van besluit 2013/255 en de artikelen 16 tot en met 18 van verordening nr. 36/2012 kan worden toegestaan dat bevroren tegoeden worden gebruikt om in essentiële behoeften te voorzien of bepaalde verplichtingen na te komen, en specifieke machtigingen kunnen worden verleend om bevroren tegoeden, andere financiële activa of andere economische middelen vrij te geven.

180

Tot slot wordt de handhaving van verzoekers naam op de lijsten in de bijlagen bij de bestreden handelingen periodiek geëvalueerd, teneinde te waarborgen dat de personen en entiteiten die niet meer beantwoorden aan de criteria om op de litigieuze lijst te staan, van die lijst worden geschrapt (zie naar analogie arresten Kadi, punt 103 supra, punt 365, en Al-Aqsa/Raad en Nederland/Al-Aqsa, punt 146, punt 129).

181

Hieruit volgt dat de maatregelen houdende bevriezing van verzoekers tegoeden, financiële activa en andere economische middelen evenredig zijn en zijn recht op eigendom dus niet schenden.

Schending van het recht op een privéleven en een gezins‑ en familieleven en van het recht op bewegingsvrijheid, alsook van de nationale en Unierechtelijke regels die zijn voorbehouden voor de burgers van de lidstaten en van de Unie

182

Bij het onderzoek van verzoekers argumenten inzake de beperkende maatregelen houdende beperking van de toegang tot het grondgebied van de lidstaten, moet een onderscheid worden gemaakt naargelang het grondgebied van de Franse Republiek – waarvan verzoeker onderdaan is – dan wel dat van andere lidstaten aan de orde is.

– Beperking van de toegang tot het Franse grondgebied

183

In artikel 18, lid 1, van besluit 2011/782, artikel 24, lid 1, van besluit 2012/739 en artikel 27, lid 1, van besluit 2013/255 (hierna: „bepalingen inzake toegangsbeperkingen”) heeft de Raad bepaald:

„De lidstaten nemen de nodige maatregelen om binnenkomst op of doorreis via hun grondgebied te beletten van de op de lijst in bijlage I vermelde personen die verantwoordelijk zijn voor de gewelddadige repressie tegen de burgerbevolking in Syrië, personen die baat hebben bij of steun verlenen aan het regime en personen die banden met hen hebben.”

184

In die besluiten is echter een bijzondere bepaling ingevoegd voor onderdanen van de lidstaten.

185

Artikel 18, lid 2, van besluit 2011/782, artikel 24, lid 2, van besluit 2012/739 en artikel 27, lid 2, van besluit 2013/255 (hierna: „bepalingen inzake onderdanen”) bepalen namelijk:

„Lid 1 verplicht lidstaten niet eigen onderdanen te beletten hun grondgebied binnen te komen.”

186

Met die bepaling wordt erkend dat de lidstaten exclusief bevoegd zijn wat betreft de toepassing van de betrokken beperkingen op hun eigen onderdanen. Het Unierecht verplicht de Franse autoriteiten dus niet om een persoon die, zoals verzoeker, naast de Syrische ook de Franse nationaliteit heeft, de toegang tot het grondgebied van de Franse Republiek te weigeren.

187

In antwoord op een verzoek om inlichtingen van het Gerecht (zie de punten 38 en 39 hierboven) heeft de Franse Republiek verduidelijkt dat zij de bepalingen inzake onderdanen als een vrijwaringsclausule beschouwt, op grond waarvan zij het recht van haar onderdanen op toegang tot het nationale grondgebied kan waarborgen. Dit recht vloeit volgens haar met name voort uit de constitutionele waarde van de bewegingsvrijheid en artikel 3 van protocol nr. 4 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Zij heeft voorts uitgelegd dat verzoeker Frankrijk mag binnenkomen, louter omdat hij in het bezit is van een Frans paspoort waarin hij wordt geïdentificeerd als Frans onderdaan met de naam André Mayard, zelfs indien dit paspoort ondertussen niet meer geldig is.

188

Daarnaast heeft de Raad in een schriftelijk antwoord op een vraag van het Gerecht bevestigd dat de toepassing van de bepalingen inzake onderdanen onder de verantwoordelijkheid van de lidstaten valt, die zelfs niet verplicht zijn de Raad ervan op de hoogte te brengen dat zij van die bepalingen gebruikmaken.

189

In die omstandigheden, en aangezien verzoeker de door de Franse Republiek verstrekte inlichtingen en het antwoord van de Raad niet heeft betwist, zij vastgesteld dat zijn grief dat hij Frankrijk niet mag binnenkomen, waar zijn familie verblijft, feitelijke grondslag mist en dus moet worden afgewezen. Hetzelfde geldt voor de beweerde aantasting van zijn privéleven en gezins‑ en familieleven, aangezien uit het voorgaande blijkt dat de bestreden handelingen hem niet verhinderen zijn familie in Frankrijk te bezoeken.

– Beperking van het vrije verkeer binnen de Unie

190

Ondanks de bepalingen inzake onderdanen valt een burger van een lidstaat – en dus ook van de Unie – van wie de naam is opgenomen in de lijsten van personen voor wie de bepalingen inzake toegangsbeperkingen gelden, binnen de werkingssfeer van die bepalingen voor zover betrekking hebbend op andere lidstaten dan die waarvan hij de nationaliteit heeft.

191

Dit volgt uit de omstandigheid dat voor de bepalingen inzake toegangsbeperkingen voor zover gericht tot andere lidstaten dan die waarvan een persoon voor wie de betrokken beperkende maatregelen gelden onderdaan is, geen specifieke afwijking voor burgers van de Unie bestaat. Deze lidstaten zijn dus verplicht om ook ten aanzien van die burgers de betrokken beperkingen toe te passen op hun eigen grondgebied. De bepalingen inzake onderdanen gelden immers slechts voor het grondgebied van de lidstaat waarvan de betrokkene onderdaan is.

192

Onderzocht moet worden of de situatie die door de bepalingen inzake toegangsbeperkingen wordt gecreëerd ten aanzien van burgers van de Unie, verenigbaar is met de rechten die deze genieten.

193

In dat verband bepaalt artikel 21, lid 1, VWEU:

„Iedere burger van de Unie heeft het recht vrij op het grondgebied van de lidstaten te reizen en te verblijven, onder voorbehoud van de beperkingen en voorwaarden die bij de Verdragen en de bepalingen ter uitvoering daarvan zijn vastgesteld.”

194

Daarnaast is in de rechtspraak geoordeeld dat het recht van vrij verkeer van de burgers van de Unie niet onvoorwaardelijk is (arresten Hof van 10 juli 2008, Jipa, C-33/07, Jurispr. blz. I-5157, punt 21, en 17 november 2011, Aladzhov, C-434/10, Jurispr. blz. I-11659, punt 28).

195

Opgemerkt zij dat het voorbehoud in het tweede deel van artikel 21, lid 1 (zie punt 193 hierboven), verwijst naar de Verdragen in het meervoud, en dus ook naar het VEU. De toegangsbeperkingen in besluiten die zijn vastgesteld op basis van artikel 29 VEU, zijn overduidelijk bepalingen die zijn vastgesteld ter uitvoering van het VEU.

196

Bijgevolg kon de Raad in beginsel het recht op vrij verkeer binnen de Unie dat verzoeker ontleent aan zijn status van burger van de Unie, beperken door handelingen vast te stellen in het kader van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid. Evenwel moet worden onderzocht of de Raad het evenredigheidsbeginsel zoals gedefinieerd in de in de punten 146 en 174 hierboven aangehaalde rechtspraak, in acht heeft genomen.

197

Dienaangaande gelden enerzijds de overwegingen in de punten 177, 178 en 180 over de geschiktheid, noodzaak en beperkte duur van de maatregelen houdende bevriezing van verzoekers tegoeden naar analogie voor de bepalingen inzake toegangsbeperkingen. Anderzijds zij erop gewezen dat de bevoegde autoriteit van een lidstaat krachtens artikel 18, lid 6, van besluit 2011/782, artikel 24, lid 6, van besluit 2012/739 en artikel 27, lid 6, van besluit 2013/255 onder meer voor dringende humanitaire noden toegang tot het grondgebied kan verlenen.

198

Wat betreft het argument dat verzoeker tracht te halen uit richtlijn 2004/38/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende het recht van vrij verkeer en verblijf op het grondgebied van de lidstaten voor de burgers van de Unie en hun familieleden, tot wijziging van verordening (EEG) nr. 1612/68 en tot intrekking van richtlijnen 64/221/EEG, 68/360/EEG, 72/194/EEG, 73/148/EEG, 75/34/EEG, 75/35/EEG, 90/364/EEG, 90/365/EEG en 93/96/EEG (PB L 158, blz. 77), zij opgemerkt dat de bepalingen inzake toegangsbeperkingen, voor zover zij van toepassing zijn op burgers van de Unie, moeten worden beschouwd als een lex specialis ten opzichte van die richtlijn, zodat zij voorrang hebben op die richtlijn in de gevallen die zij specifiek beogen te regelen (zie in die zin en naar analogie arrest Hof van 19 juni 2003, Mayer Parry Recycling, C-444/00, Jurispr. blz. I-6163, punt 57, en arrest Gerecht van 14 juli 2005, Le Voci/Raad, T-371/03, JurAmbt. blz. I-A-209 en II-957, punt 122).

199

Voor het overige doet die lex specialis niet meer dan op gemeenschappelijk niveau en in een bijzondere context de beperkingen van het vrije verkeer weerspiegelen die de lidstaten uti singuli overeenkomstig artikel 27 van richtlijn 2004/38 op bepaalde personen kunnen toepassen. Die richtlijn kent de burgers van de Unie immers geen onvoorwaardelijk recht op vrij verkeer binnen de Unie toe, maar biedt de lidstaten de mogelijkheid om – met inachtneming van het evenredigheidsbeginsel – die vrijheid te beperken om redenen van met name openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid (zie in die zin arrest Jipa, punt 194 supra, punten 22 en 29).

200

Gelet op een en ander moet het vierde middel eveneens worden afgewezen en moet het beroep in zaak T‑307/12 bijgevolg in zijn geheel worden verworpen.

B – Beroep in zaak T‑408/13

201

Zoals is opgemerkt in punt 40, heeft verzoeker ter terechtzitting in wezen verklaard dat het beroep in zaak T‑408/13 subsidiair was ingesteld, voor het geval het Gerecht het beroep in zaak T‑307/12 – gedeeltelijk – niet-ontvankelijk zou verklaren.

202

Aangezien uit de punten 45 tot en met 79 blijkt dat het beroep in zaak T‑307/12 in zijn geheel ontvankelijk is, hoeft niet te worden beslist op het beroep in zaak T‑408/13.

Kosten

203

Volgens artikel 87, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten voor zover dat is gevorderd. Voorts beslist het Gerecht volgens artikel 87, lid 6, van het Reglement voor de procesvoering vrijelijk over de kosten, wanneer het geding zonder voorwerp is geraakt.

204

Aangezien verzoeker in zaak T‑307/12 in het ongelijk is gesteld, dient hij overeenkomstig de vordering van de Raad in de kosten te worden verwezen.

205

In zaak T‑408/13 eist een billijke beoordeling van de omstandigheden van de zaak dat verzoeker eveneens in de kosten wordt verwezen. Het Gerecht heeft immers niet hoeven beslissen op het beroep in die zaak op grond dat dit subsidiair was ingesteld om rekening te houden met de eventuele niet-ontvankelijkheid van het beroep in zaak T‑307/12, die door de Raad evenwel niet was opgeworpen op het ogenblik dat het beroep in zaak T‑408/13 werd ingesteld.

 

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep in zaak T‑307/12 wordt verworpen.

 

2)

Op het beroep in zaak T‑408/13 hoeft niet te worden beslist.

 

3)

Adib Mayaleh wordt verwezen in de kosten.

 

Berardis

Czúcz

Pelikánová

Popescu

Buttigieg

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 5 november 2014.

ondertekeningen

Inhoud

 

Voorgeschiedenis van de gedingen

 

Procesverloop en conclusies van partijen

 

In rechte

 

A – Beroep in zaak T‑307/12

 

1. Ontvankelijkheid van de verzoeken tot aanpassing van de conclusies

 

a) Verzoek tot uitbreiding van het beroep tot besluit 2012/739 en besluit 2013/255

 

b) Verzoek tot uitbreiding van het beroep tot uitvoeringsverordening nr. 363/2013

 

Verplichting om verzoeker in kennis te stellen van uitvoeringsverordening nr. 363/2013

 

Keuze tussen rechtstreekse mededeling van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 aan de betrokkenen en bekendmaking van een kennisgeving betreffende die handeling in het Publicatieblad

 

Wijze van mededeling van uitvoeringsverordening nr. 363/2013 aan verzoeker

 

2. Ten gronde

 

a) Tweede middel: niet-nakoming van de motiveringsplicht

 

b) Eerste middel: schending van de rechten van de verdediging, van het recht op een eerlijk proces en van het recht op effectieve rechterlijke bescherming

 

c) Derde middel: ontbreken van bewijs van een voldoende nauwe band tussen verzoeker en de situatie die ten gronde ligt aan de vaststelling van beperkende maatregelen tegen Syrië en schending van het evenredigheidsbeginsel

 

Omvang van de toetsing door het Gerecht

 

Mogelijkheid van de Raad om zich uitsluitend op verzoekers ambtelijke functie te baseren

 

Andere argumenten van verzoeker

 

– Beweerde noodzaak om een onderzoek naar of een vervolging tegen verzoeker in te stellen vóór plaatsing van zijn naam op de lijsten van personen voor wie beperkende maatregelen gelden

 

– Omvang van verzoekers persoonlijke financiële middelen en de bewering dat hij niet betrokken is bij het beleid of de repressie tegen de burgerbevolking

 

d) Vierde middel: schending van het evenredigheidsbeginsel, van het recht op eigendom, van het recht op een privéleven en een gezins‑ en familieleven en van het recht op bewegingsvrijheid, alsook van de nationale en Unierechtelijke regels die zijn voorbehouden voor de burgers van de lidstaten en van de Unie

 

Opmerkingen vooraf

 

Schending van het recht op eigendom

 

Schending van het recht op een privéleven en een gezins‑ en familieleven en van het recht op bewegingsvrijheid, alsook van de nationale en Unierechtelijke regels die zijn voorbehouden voor de burgers van de lidstaten en van de Unie

 

– Beperking van de toegang tot het Franse grondgebied

 

– Beperking van het vrije verkeer binnen de Unie

 

B – Beroep in zaak T‑408/13

 

Kosten


( *1 ) Procestaal: Frans.