ARREST VAN HET HOF (Derde kamer)
21 oktober 2021 ( *1 )
„Prejudiciële verwijzing – Justitiële samenwerking in strafzaken – Richtlijn 2014/42/EU – Bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie – Toepassingsgebied – Confiscatie van wederrechtelijk verkregen vermogensbestanddelen – Economisch voordeel dat voortvloeit uit een strafbaar feit waarvoor geen veroordeling heeft plaatsgevonden – Artikel 4 – Confiscatie – Artikel 5 – Ruimere confiscatie – Artikel 6 – Confiscatie bij een derde – Voorwaarden – Confiscatie van een geldbedrag dat beweerdelijk aan een derde toebehoort – Derde die niet het recht heeft om als partij aan de confiscatieprocedure deel te nemen – Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie”
In de gevoegde zaken C‑845/19 en C‑863/19,
betreffende verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Apelativen sad – Varna (rechter in tweede aanleg Varna, Bulgarije), bij beslissingen van 7 november 2019 (C‑845/19) en 19 november 2019 (C‑863/19), ingekomen bij het Hof op 19 respectievelijk 26 november 2019, in de strafprocedures tegen
DR (C‑845/19),
TS (C‑863/19),
in tegenwoordigheid van:
Okrazhna prokuratura – Varna,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: P. Pikamäe,
griffier: R. Schiano, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 13 januari 2021,
gelet op de opmerkingen van:
– |
de Okrazhna prokuratura – Varna, vertegenwoordigd door I. Todorov en V. Chavdarov als gemachtigden, |
– |
de Bulgaarse regering, vertegenwoordigd door M. Georgieva, T. Mitova en E. Petranova als gemachtigden, |
– |
de Oostenrijkse regering, vertegenwoordigd door J. Schmoll en F. Zeder als gemachtigden, |
– |
de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Grünheid, Y. Marinova en R. Troosters, vervolgens door S. Grünheid en Y. Marinova als gemachtigden, |
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 24 maart 2021,
het navolgende
Arrest
1 |
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van artikel 2 van richtlijn 2014/42/EU van het Europees Parlement en de Raad van 3 april 2014 betreffende de bevriezing en confiscatie van hulpmiddelen en opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie (PB 2014, L 127, blz. 39) en van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”). |
2 |
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van strafprocedures tegen DR (C‑845/19) en TS (C‑863/19) (hierna gezamenlijk: „betrokkenen”) over verzoeken tot confiscatie, na veroordeling van betrokkenen wegens het bezit van verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan, van geldbedragen waarvan betrokkenen stellen dat deze toebehoren aan derden. |
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Kaderbesluit 2004/757
3 |
Kaderbesluit 2004/757/JBZ van de Raad van 25 oktober 2004 betreffende de vaststelling van minimumvoorschriften met betrekking tot de bestanddelen van strafbare feiten en met betrekking tot straffen op het gebied van de illegale drugshandel (PB 2004, L 335, blz. 8) bepaalt in artikel 2, dat als opschrift „Strafbare feiten op het gebied van de illegale handel in drugs en precursoren” heeft, het volgende: „1. Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen opdat de volgende opzettelijke gedragingen bestraft worden wanneer daarvoor geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is:
[...]
[...]” |
4 |
In artikel 4, lid 2, onder b), van dat kaderbesluit staat te lezen: „Iedere lidstaat neemt de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de in artikel 2, lid 1, onder a), b) en c), bedoelde feiten worden strafbaar gesteld met een maximumstraf van ten minste 5 tot 10 jaar gevangenisstraf, in elk van de volgende gevallen: [...]
|
Richtlijn 2014/42
5 |
De overwegingen 11, 19 tot en met 21, 33 en 38 van richtlijn 2014/42 luiden:
[...]
[...]
[...]
|
6 |
Artikel 1 van richtlijn 2014/42, met als opschrift „Onderwerp”, luidt: „1. Bij deze richtlijn worden minimumvoorschriften vastgesteld betreffende de bevriezing van voorwerpen met het oog op een eventuele confiscatie, en betreffende de confiscatie van voorwerpen in strafzaken. 2. Deze richtlijn laat de procedures die de lidstaten kunnen toepassen voor de confiscatie van de bedoelde voorwerpen onverlet.” |
7 |
Artikel 2 van deze richtlijn, met als opschrift „Definities”, bepaalt: „In deze richtlijn wordt verstaan onder:
[...]
[...]” |
8 |
Artikel 3 van die richtlijn, dat als opschrift „Toepassingsgebied” heeft, bepaalt: „Deze richtlijn is van toepassing op strafbare feiten die vallen onder: [...]
[...]” |
9 |
Artikel 4 van richtlijn 2014/42, dat als opschrift „Confiscatie” heeft, bepaalt in lid 1: „De lidstaten nemen de nodige maatregelen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk maken van hulpmiddelen en opbrengsten of voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met die van de hulpmiddelen of opbrengsten, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, die ook bij verstek kan gebeuren.” |
10 |
In artikel 5 van deze richtlijn, met als opschrift „Ruimere confiscatie”, staat te lezen: „1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, indien een rechter, gezien de omstandigheden [van de zaak], met name bepaalde feiten en het beschikbare bewijsmateriaal, bijvoorbeeld het gegeven dat de waarde van de voorwerpen niet in verhouding staat tot het legale inkomen van de veroordeelde, ervan overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele gedragingen zijn verkregen. 2. In het kader van lid 1 van dit artikel omvat het begrip ‚strafbaar feit’ minstens het volgende: [...]
|
11 |
Artikel 6 van die richtlijn, met als opschrift „Confiscatie bij een derde”, luidt: „1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om de confiscatie mogelijk te maken van opbrengsten, of andere voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met opbrengsten, die door een verdachte of beklaagde al dan niet rechtstreeks aan derden zijn overgemaakt, of die door derden zijn verworven van een verdachte of beklaagde, ten minste wanneer die derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of de verwerving het vermijden van confiscatie was, en dit op grond van concrete feiten en omstandigheden, bijvoorbeeld het feit dat de overdracht of verwerving kosteloos werd uitgevoerd, of tegen een bedrag dat beduidend onder de marktwaarde lag. 2. Lid 1 wordt aldus uitgelegd dat geen afbreuk wordt gedaan aan de rechten van derden te goeder trouw.” |
12 |
Artikel 8 van richtlijn 2014/42, met als opschrift „Waarborgen”, bepaalt: „1. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat de personen tegen wie de in deze richtlijn bedoelde maatregelen zijn gericht, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces, om hun rechten te kunnen handhaven. [...] 6. De lidstaten nemen de nodige maatregelen om ervoor te zorgen dat elk confiscatiebevel met redenen wordt omkleed en aan de betrokkene wordt meegedeeld. De lidstaten bieden de persoon tegen wie het confiscatiebevel is gericht, daadwerkelijk de mogelijkheid om het confiscatiebevel voor een rechter te betwisten. 7. Onverminderd richtlijn 2012/13/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1)] en richtlijn 2013/48/EU [van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1),] hebben de personen wier voorwerpen zijn getroffen door een confiscatiebevel, tijdens de gehele confiscatieprocedure betreffende het bepalen van de opbrengsten en hulpmiddelen recht op toegang tot een advocaat, ter verdediging van [hun] rechten. De betrokkenen zullen ervan in kennis gesteld worden dat zij over dit recht beschikken. 8. In de in artikel 5 bedoelde procedures heeft de betrokkene daadwerkelijk de mogelijkheid om de omstandigheden [van het concrete geval], met name de specifieke feiten en het beschikbare bewijsmateriaal op grond waarvan de betrokken voorwerpen worden geacht voort te komen uit crimineel gedrag, te betwisten. 9. Derden hebben het recht het eigendom of enige ander zakelijk recht op te eisen, ook in de in artikel 6 bedoelde gevallen. [...]” |
Bulgaars recht
NK
13 |
Artikel 53 van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht; hierna: „NK”) luidt: „(1) Ongeacht de strafrechtelijke aansprakelijkheid worden ten gunste van de staat geconfisqueerd:
(2) Bovendien worden ten gunste van de staat geconfisqueerd:
(3) In de zin van lid 2, onder b), wordt verstaan onder:
|
14 |
Artikel 354a NK bepaalt: „(1) Eenieder die zonder de juiste vergunning verdovende middelen of overeenkomstige stoffen vervaardigt, verwerkt, verwerft of bezit met het oog op het distribueren ervan, dan wel verdovende middelen of overeenkomstige stoffen distribueert, wordt in het geval van zeer gevaarlijke verdovende middelen of overeenkomstige stoffen gestraft met een vrijheidsstraf van minimaal twee en maximaal acht jaar en een geldboete van [minimaal 5000 Bulgaarse lev (BGN) en maximaal 20000 BGN (ongeveer 2500 EUR tot 10000 EUR)], en bij gevaarlijke verdovende middelen of overeenkomstige stoffen met een vrijheidsstraf van minimaal één en maximaal zes jaar en een geldboete van [minimaal 2000 BGN en maximaal 10000 BGN (ongeveer 1000 EUR tot 5000 EUR)]. [...] [...] (3) Eenieder die zonder de juiste vergunning verdovende middelen of overeenkomstige stoffen verwerft of bezit, wordt gestraft als volgt:
[...]” |
NPK
15 |
Artikel 306, lid 1, punt 1, van de Nakazatelno-protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: „NPK”) bepaalt: „(1) De rechter kan ook bij beschikking beslissen over:
[...]” |
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
16 |
Op 21 februari 2019 waren DR en TS te Varna (Bulgarije) zonder vergunning in het bezit van zeer gevaarlijke verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan. Zij zijn wegens dit strafbare feit krachtens artikel 354a NK strafrechtelijk veroordeeld tot een vrijheidsstraf van één jaar en een geldboete van 2500 BGN (ongeveer 1250 EUR) respectievelijk een vrijheidsstraf van twee jaar met een proefperiode van vier jaar en een geldboete van 5000 BGN (ongeveer 2500 EUR). |
17 |
In het kader van het vooronderzoek hebben de bevoegde autoriteiten een huiszoeking verricht in een woning waar DR met zijn moeder en zijn grootouders woonde en is DR’s auto doorzocht. Hierbij is een geldbedrag van 4447,06 BGN (ongeveer 2200 EUR) ontdekt. |
18 |
Bij een eveneens tijdens het vooronderzoek verrichte huiszoeking in een woning waar TS met zijn moeder woonde, hebben de bevoegde autoriteiten een geldbedrag van 9324,25 BGN (ongeveer 4800 EUR) ontdekt. |
19 |
Na de strafrechtelijke veroordeling van betrokkenen heeft de Okrazhna prokuratura – Varna (regionaal openbaar ministerie van Varna, Bulgarije; hierna: „openbaar ministerie”) de Okrazhen sad Varna (rechter in eerste aanleg Varna, Bulgarije; hierna: „rechter in eerste aanleg”) verzocht om die geldbedragen ten gunste van de staat te confisqueren overeenkomstig artikel 306, lid 1, punt 1, NPK. De rechter in eerste aanleg heeft dit verzoek van het openbaar ministerie behandeld ter openbare terechtzitting, waaraan betrokkenen en hun twee advocaten hebben deelgenomen. |
20 |
Voor die rechter heeft DR verklaard dat het in punt 17 van het onderhavige arrest genoemde geldbedrag toebehoorde aan zijn grootmoeder en dat zij het als banklening had verkregen. Bovendien heeft hij schriftelijk bewijs geleverd dat zijn grootmoeder in december 2018 een bedrag van 7000,06 BGN (ongeveer 3500 EUR) van haar bankrekening had opgenomen. De grootmoeder van DR heeft niet deelgenomen aan de procedure voor de rechter in eerste aanleg, aangezien het Bulgaarse recht haar niet toestaat als andere partij dan de pleger van het betrokken strafbare feit aan die procedure deel te nemen. Zij is evenmin als getuige gehoord. |
21 |
In het kader van die procedure heeft TS van zijn kant verklaard dat het in punt 18 van het onderhavige arrest genoemde geldbedrag aan zijn moeder en aan zijn zus toebehoorde. In dit verband heeft hij schriftelijk bewijs overgelegd waaruit bleek dat zijn moeder in maart 2018 bij de DSK EAD bank een consumptief krediet van 17000 BGN (ongeveer 8500 EUR) had opgenomen. De moeder van TS heeft evenmin aan de procedure voor de rechter in eerste aanleg kunnen deelnemen. Zij is echter als getuige gehoord ter zake van het geldbedrag dat was aangetroffen in de woning waar zij met haar zoon woonde. |
22 |
De rechter in eerste aanleg heeft geen toestemming gegeven voor de confiscatie van de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde geldbedragen op grond van de overweging dat het strafbare feit waarvoor betrokkenen waren veroordeeld, te weten het bezit van verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan, geen economische voordelen kon opleveren. In dit verband heeft die rechter geoordeeld dat er weliswaar bewijzen waren – namelijk getuigenverklaringen – dat betrokkenen in de hoofdgedingen verdovende middelen verkochten, maar niet was voldaan aan de in artikel 53, lid 2, NK gestelde voorwaarden voor confiscatie ten gunste van de staat, aangezien het openbaar ministerie betrokkenen niet had beschuldigd van de verkoop van verdovende middelen en er geen strafrechtelijke veroordelingen waren waarin was bevestigd dat er sprake was van handel in verdovende middelen. |
23 |
Het openbaar ministerie is tegen het door de rechter in eerste aanleg gewezen vonnis in beroep gegaan bij de verwijzende rechter, met het argument dat de rechter in eerste aanleg artikel 53, lid 2, NK niet had toegepast in het licht van richtlijn 2014/42. Betrokkenen zijn het niet eens met het openbaar ministerie en stellen dat enkel materiële goederen die rechtstreeks voortkomen uit het strafbare feit waarvoor betrokkenen zijn veroordeeld, in aanmerking komen voor confiscatie. |
24 |
In deze omstandigheden heeft de Apelativen sad – Varna (rechter in tweede aanleg Varna, Bulgarije) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende, in de zaken C‑845/19 en C‑863/19 identiek verwoorde vragen:
|
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste prejudiciële vraag
25 |
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat het bezit van verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan binnen het toepassingsgebied van die richtlijn valt, zelfs indien alle elementen die inherent zijn aan het plegen van dat strafbare feit binnen één lidstaat zijn gesitueerd. |
26 |
Daarbij dient allereerst te worden nagegaan of een strafbaar feit bestaande in het in bezit hebben van verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan in de zin van artikel 354a, lid 1, NK, zoals het strafbaar feit dat aan de orde is in de hoofdgedingen, binnen het materiële toepassingsgebied van richtlijn 2014/42 valt. |
27 |
In dit verband zij opgemerkt dat in artikel 3 van deze richtlijn de strafbare feiten worden opgesomd waarop die richtlijn van toepassing is, te weten de strafbare feiten die vallen onder de in de punten a) tot en met k) van dat artikel genoemde rechtshandelingen. |
28 |
Meer bepaald is richtlijn 2014/42 krachtens artikel 3, onder g), ervan van toepassing op strafbare feiten die onder kaderbesluit 2004/757 vallen. |
29 |
Artikel 2, lid 1, onder c), van dit kaderbesluit vermeldt bij deze strafbare feiten het in bezit hebben of aankopen van drugs met het oog op een van de in artikel 2, lid 1, onder a), van dat kaderbesluit genoemde activiteiten, te weten het distribueren en verkopen van drugs. |
30 |
Derhalve valt een strafbaar feit zoals het in punt 26 van het onderhavige arrest genoemde strafbare feit binnen het materiële toepassingsgebied van richtlijn 2014/42. |
31 |
Aangaande de voorgelegde vraag dient erop te worden gewezen dat richtlijn 2014/42 onder meer is gebaseerd op artikel 83, lid 1, VWEU. |
32 |
Krachtens artikel 83, lid 1, eerste alinea, VWEU heeft de Europese Unie de mogelijkheid om minimumvoorschriften vast te stellen betreffende de bepaling van strafbare feiten en sancties in verband met vormen van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die voortvloeit uit de aard of de gevolgen van deze strafbare feiten of uit een bijzondere noodzaak om deze op gemeenschappelijke basis te bestrijden. Zoals blijkt uit artikel 83, lid 1, tweede alinea is „illegale drugshandel” overigens een van deze vormen van criminaliteit. |
33 |
Het bezit van verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan maakt dan ook deel uit van een vorm van bijzonder zware criminaliteit met een grensoverschrijdende dimensie die in de zin van artikel 83, lid 1, VWEU met name kan voortvloeien uit de aard of de gevolgen van een dergelijk strafbaar feit, zodat de Uniewetgever bevoegd is om op grond van deze bepaling minimale harmoniseringsvoorschriften ter bepaling van strafbare feiten en sancties op het betreffende gebied vast te stellen, zonder dat deze bevoegdheid uitsluitend ziet op situaties waarin de elementen die inherent zijn aan het plegen van een concreet strafbaar feit niet binnen één lidstaat zijn gesitueerd. Een dergelijke beperking blijkt overigens evenmin uit de bepalingen van richtlijn 2014/42. |
34 |
Gelet op een en ander dient op de eerste prejudiciële vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat het bezit van verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan binnen het toepassingsgebied van die richtlijn valt, zelfs indien alle elementen die inherent zijn aan het plegen van dat strafbare feit binnen één lidstaat zijn gesitueerd. |
Tweede en derde prejudiciële vraag
35 |
Vooraf zij eraan herinnerd dat het Hof in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof tot taak heeft de nationale rechter een voor de oplossing van het bij hem aanhangige geding nuttig antwoord te geven. Met het oog hierop dient het Hof in voorkomend geval de hem voorgelegde vragen te herformuleren. Het Hof heeft namelijk tot taak alle bepalingen van Unierecht uit te leggen die noodzakelijk zijn voor de beslechting van de bij de nationale rechterlijke instanties aanhangige gedingen, ook wanneer die bepalingen niet uitdrukkelijk worden genoemd in de door die rechterlijke instanties aan het Hof gestelde vragen (arrest van 8 mei 2019, PI, C‑230/18, EU:C:2019:383, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
36 |
De tweede en de derde prejudiciële vraag betreffen de uitlegging van het begrip „economisch voordeel dat [...] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen” als bedoeld in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/42. |
37 |
Meer bepaald wenst de verwijzende rechter met die vragen in wezen te vernemen of genoemde bepaling aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een nationale regeling waarin niet is voorzien in de confiscatie van een economisch voordeel dat niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen, en daarnaast of de geldbedragen die in beslag zijn genomen in de woningen van betrokkenen en hun gezinsleden en in de auto die door een van betrokkenen werd gebruikt, een dergelijk economisch voordeel vormen. |
38 |
In dit verband moet worden verduidelijkt dat het begrip „economisch voordeel dat [...] niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen” onder de definitie van het in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/42 vervatte begrip „opbrengst” valt, namelijk „elk economisch voordeel dat al dan niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen” waarbij dit „voorwerpen van enigerlei aard [kunnen] zijn, met inbegrip van enige [latere] wederbelegging of omzetting van rechtstreekse opbrengsten en andere in geld waardeerbare voordelen”. |
39 |
Zoals blijkt uit punt 2.6 van de toelichting bij het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende de bevriezing en confiscatie van opbrengsten van misdrijven in de Europese Unie [COM(2012) 85 final], dat aan de basis ligt van richtlijn 2014/42, is de definitie van het begrip „opbrengst” in de zin van die richtlijn ruimer dan de definitie die aan dit begrip wordt gegeven in kaderbesluit 2005/212/JBZ van de Raad van 24 februari 2005 inzake de confiscatie van opbrengsten van misdrijven, alsmede van de daarbij gebruikte hulpmiddelen en de door middel daarvan verkregen voorwerpen (PB 2005, L 68, blz. 49), teneinde de mogelijkheid open te laten om alle waardevolle voordelen die voortvloeien uit de opbrengsten van misdrijven, inclusief indirecte opbrengsten, te confisqueren. |
40 |
Bovendien heeft de Uniewetgever – zoals de advocaat-generaal in punt 49 van zijn conclusie heeft opgemerkt – door in artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/42 uitdrukkelijk te verwijzen naar al dan niet rechtstreeks verkregen voordeel, niet de bedoeling gehad twee onderscheiden begrippen in het leven te roepen die losstaan van elkaar. Zoals blijkt uit overweging 11 van deze richtlijn, is het begrip „opbrengst” door die richtlijn immers nader bepaald, zodat het niet enkel de voorwerpen omvat die rechtstreeks uit het strafbare feit in kwestie voortvloeien, maar ook alle omzettingen van die voorwerpen en andere door die voorwerpen voortgebrachte in geld waardeerbare voordelen. |
41 |
In casu volgt uit de verwijzingsbeslissingen dat de nationale regeling, zoals blijkt uit artikel 53, lid 2, NK, voorziet in de confiscatie van „directe en indirecte opbrengst die door het strafbare feit is verkregen”. Voorts preciseert artikel 53, lid 3, NK dat elk economisch voordeel dat is ontstaan als gevolg van het beschikken over de directe opbrengst, alsook elk voorwerp dat door een daarop aansluitende gehele of gedeeltelijke omzetting van de directe opbrengst is verworven, een „indirecte opbrengst” vormt. |
42 |
Onder voorbehoud van verificatie door de verwijzende rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen, blijkt dus dat de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde regeling wel degelijk voorziet in de confiscatie van een economisch voordeel dat niet rechtstreeks uit een strafbaar feit is verkregen in de zin van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/42. |
43 |
Zelfs indien deze richtlijn onvolledig of onjuist in Bulgaars recht zou zijn omgezet, kan zij volgens vaste rechtspraak van het Hof hoe dan ook als zodanig niet door een lidstaat tegen een particulier worden ingeroepen om een daarmee strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing te laten teneinde jegens hem verplichtingen in het leven te roepen [zie in die zin arrest van 8 oktober 2020, Subdelegación del Gobierno en Toledo (Gevolgen van het arrest Zaizoune), C‑568/19, EU:C:2020:807, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak]. |
44 |
Uit de bewoordingen van artikel 2, punt 1, van richtlijn 2014/42 volgt op zich evenwel dat het al dan niet rechtstreekse economische voordeel in elk geval uit een strafbaar feit moet voortvloeien om als „opbrengst” te kunnen worden aangemerkt. |
45 |
Zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissingen zijn betrokkenen in casu veroordeeld voor het in bezit hebben van zeer gevaarlijke verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan, een strafbaar feit dat als zodanig geen economisch voordeel kan opleveren. Daarnaast waren er weliswaar bewijzen dat betrokkenen verdovende middelen verkochten, maar zij zijn voor dit strafbare feit niet vervolgd en evenmin veroordeeld. |
46 |
Teneinde de verwijzende rechter een nuttig antwoord te geven moet er in die omstandigheden overeenkomstig de in punt 35 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak ervan worden uitgegaan dat die rechter met zijn tweede en derde prejudiciële vraag in wezen wenst te vernemen of richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn enkel voorziet in de confiscatie van voorwerpen die een „economisch voordeel” vormen dat voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor de pleger van dat strafbare feit is veroordeeld, dan wel ook de confiscatie toestaat van aan die dader toebehorende voorwerpen waarvoor bewijs bestaat dat zij een economisch voordeel vormen dat voortvloeit uit andere criminele activiteiten. |
47 |
Luidens artikel 1, lid 1, van richtlijn 2014/42 stelt deze richtlijn minimumvoorschriften vast, onder meer betreffende de confiscatie van voorwerpen in strafzaken. |
48 |
Meer in het bijzonder wordt bij de artikelen 4, 5 en 6 van die richtlijn aan de lidstaten de verplichting opgelegd om in drie gevallen te voorzien in een dergelijke confiscatie. Deze drie gevallen moeten achtereenvolgens worden onderzocht. |
49 |
Wat in de eerste plaats artikel 4, lid 1, van die richtlijn betreft, dit artikel verplicht de lidstaten de nodige maatregelen te nemen die de volledige of gedeeltelijke confiscatie van onder meer opbrengsten mogelijk maken, te weten economische voordelen die al dan niet rechtstreeks uit een strafbaar feit zijn verkregen, onder voorbehoud van definitieve veroordeling wegens een strafbaar feit, daaronder begrepen een veroordeling bij verstek. |
50 |
In dit verband moet worden opgemerkt dat deze bepaling weliswaar betrekking heeft op een situatie waarin er een definitieve veroordeling is voor een strafbaar feit, maar niet preciseert of dit strafbare feit noodzakelijkerwijs het strafbare feit moet zijn waaruit de opbrengst in kwestie voortkomt, dan wel of het om een ander strafbaar feit kan gaan dat eventueel verband houdt met eerstgenoemd strafbaar feit. |
51 |
Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan de werkingssfeer van artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 beter worden begrepen in het licht van het in artikel 5 van deze richtlijn bedoelde geval van confiscatie en tegen de achtergrond van overweging 19 ervan. |
52 |
Artikel 5 van richtlijn 2014/42 bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen moeten nemen om de volledige of gedeeltelijke confiscatie mogelijk te maken van voorwerpen die toebehoren aan een persoon die is veroordeeld wegens een strafbaar feit dat al dan niet rechtstreeks economisch voordeel kan opleveren, indien een rechter, gezien de omstandigheden van de zaak, met name bepaalde feiten en het beschikbare bewijsmateriaal, ervan overtuigd is dat de bedoelde voorwerpen uit criminele gedragingen zijn verkregen. |
53 |
Met het oog op een doeltreffende bestrijding van georganiseerde criminaliteit kan het luidens overweging 19 van die richtlijn passend zijn dat na een strafrechtelijke veroordeling niet alleen de voorwerpen die verband houden met een specifiek misdrijf worden geconfisqueerd, maar ook aanvullende voorwerpen die volgens de rechter voortvloeien uit andere misdrijven. Volgens dezelfde overweging heet deze benadering „ruimere confiscatie” in de zin van artikel 5 van die richtlijn. |
54 |
Derhalve moet worden geoordeeld dat de in artikel 5 van richtlijn 2014/42 bedoelde ruimere confiscatie ziet op situaties waarin artikel 4 van dezelfde richtlijn niet kan worden toegepast omdat er geen verband bestaat tussen het voorwerp in kwestie en het strafbare feit waarvoor de definitieve veroordeling is uitgesproken. |
55 |
Bijgevolg moet artikel 4 van richtlijn 2014/42, gelezen in het licht van artikel 5 en overweging 19 ervan, aldus worden uitgelegd dat voor de toepassing ervan vereist is dat de opbrengst waarvan de confiscatie wordt overwogen, voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor de pleger ervan definitief is veroordeeld. |
56 |
Aangezien het strafbare feit dat bestaat in het in bezit hebben van zeer gevaarlijke verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan, waarvoor betrokkenen bij onherroepelijk vonnis zijn veroordeeld, een strafbaar feit is dat op zich geen economisch voordeel kan opleveren – zoals volgt uit punt 45 van het onderhavige arrest – konden de geldbedragen waarvan de confiscatie is gevorderd in casu dan ook niet voortvloeien uit dat strafbare feit. |
57 |
Hieruit volgt dat artikel 4, lid 1, van richtlijn 2014/42 niet ziet op de confiscatie van dergelijke geldbedragen. |
58 |
Wat in de tweede plaats artikel 5 van richtlijn 2014/42 betreft heeft het daarin gebruikte begrip „voorwerpen” volgens artikel 2, punt 2, van deze richtlijn stellig betrekking op goederen „van enigerlei aard”, en dus ook op geldbedragen, doch voor de confiscatie van een voorwerp moet – zoals blijkt uit de bewoordingen van artikel 5, lid 1, van die richtlijn – voldaan zijn aan drie cumulatieve voorwaarden. |
59 |
Ten eerste moet de persoon aan wie het voorwerp toebehoort veroordeeld zijn wegens een „strafbaar feit”. |
60 |
Artikel 5, lid 2, van richtlijn 2014/42 preciseert dienaangaande dat dit begrip „strafbaar feit” minstens een strafbaar feit omvat waarop – zoals blijkt uit artikel 5, lid 2, onder e) – krachtens de in artikel 3 van deze richtlijn vermelde toepasselijke handeling een maximale vrijheidsstraf staat van ten minste vier jaar. |
61 |
In de onderhavige zaak is het bezit van verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan een strafbaar feit dat – zoals in punt 29 van dit arrest is vastgesteld – wordt bestraft volgens artikel 2, lid 1, onder c), van kaderbesluit 2004/757, waarnaar artikel 3, onder g), van richtlijn 2014/42 verwijst. |
62 |
Wat voorts het in punt 60 van het onderhavige arrest bedoelde vereiste betreft dat op het strafbare feit een maximale vrijheidsstraf van ten minste vier jaar moet staan, dient te worden opgemerkt dat krachtens artikel 4, lid 2, onder b), van voornoemd kaderbesluit de maximumstraf die voor het in artikel 2, lid 1, onder c), van dat kaderbesluit bedoelde strafbare feit is vastgesteld, ten minste vijf jaar bedraagt, met name wanneer het strafbare feit betrekking heeft op drugs die het schadelijkst zijn voor de gezondheid. |
63 |
In casu zijn betrokkenen – zoals blijkt uit de verwijzingsbeslissingen – veroordeeld voor het bezit van zeer gevaarlijke verdovende middelen, hetgeen erop lijkt te wijzen dat die veroordelingen betrekking hadden op strafbare feiten betreffende drugs die het schadelijkst zijn voor de gezondheid in de zin van artikel 4, lid 2, onder b), van kaderbesluit 2004/757, zodat op het door hen gepleegde strafbare feit wel degelijk een maximale vrijheidsstraf lijkt te staan van ten minste vier jaar. |
64 |
Ten tweede moet het strafbare feit waarvoor de persoon is veroordeeld, al dan niet rechtstreeks, economisch voordeel kunnen opleveren. |
65 |
In dit verband staat in overweging 20 van richtlijn 2014/42 te lezen dat wanneer de lidstaten bepalen of een strafbaar feit al dan niet rechtstreeks tot economisch voordeel kan leiden, „zij rekening [kunnen] houden met de werkwijze, bijvoorbeeld wanneer een voorwaarde voor het strafbaar feit is dat het werd gepleegd in het kader van een georganiseerd misdrijf, of met de bedoeling regelmatige winsten te halen uit strafbare feiten”. In de tweede zin van die overweging wordt evenwel gepreciseerd dat de inaanmerkingneming van de werkwijze „[in het algemeen] geen afbreuk [zou] mogen doen aan de mogelijkheid om tot ruimere confiscatie over te gaan”. |
66 |
Het zal in het onderhavige geval dan ook aan de verwijzende rechter staan om te beoordelen of het in de hoofdgedingen aan de orde zijnde strafbare feit, dat bestaat in het in bezit hebben van zeer gevaarlijke verdovende middelen met het oog op het distribueren ervan, al dan niet rechtstreeks, economisch voordeel kan opleveren, waarbij in voorkomend geval rekening moet worden gehouden met de werkwijze die bij het plegen van het strafbare feit is gevolgd, waaronder met name de omstandigheid dat het werd gepleegd in het kader van een georganiseerd misdrijf of met de bedoeling regelmatige winsten te halen uit strafbare feiten. |
67 |
Ten derde dient de rechter – zoals blijkt uit overweging 21 van richtlijn 2014/42 – er hoe dan ook van overtuigd te zijn, gezien de omstandigheden van de zaak, met name bepaalde feiten en het beschikbare bewijsmateriaal, dat de betreffende voorwerpen voortkomen uit crimineel gedrag. Zoals artikel 5, lid 1, van richtlijn 2014/42 aangeeft kan de verwijzende rechter daarbij onder meer rekening houden met de wanverhouding tussen de waarde van de betreffende voorwerpen en het legale inkomen van de veroordeelde. Zoals artikel 8, lid 8, van richtlijn 2014/42 bepaalt dient de veroordeelde echter daadwerkelijk de mogelijkheid te hebben om de omstandigheden van het concrete geval, met name de specifieke feiten en het beschikbare bewijsmateriaal op basis waarvan de betreffende voorwerpen worden geacht voort te komen uit crimineel gedrag, te betwisten. |
68 |
Wat in de derde plaats artikel 6 van richtlijn 2014/42 betreft, aangaande een confiscatie bij een derde, zij erop gewezen dat dit artikel van de lidstaten verlangt dat zij de nodige maatregelen nemen om de confiscatie mogelijk te maken van opbrengsten, of andere voorwerpen waarvan de waarde overeenkomt met opbrengsten, die door een verdachte of beklaagde al dan niet rechtstreeks aan derden zijn overgemaakt, of die door derden zijn verworven van een verdachte of beklaagde, ten minste wanneer die derden wisten of hadden moeten weten dat het doel van de overdracht of de verwerving het vermijden van confiscatie was. |
69 |
In dit verband moet worden geconstateerd dat confiscatie als bedoeld in artikel 6 van richtlijn 2014/42 vooronderstelt dat vaststaat dat er sprake is van een overdracht van opbrengsten aan een derde of van een verwerving van dergelijke opbrengsten door een derde alsmede dat die derde wist dat de verdachte of beklaagde met die overdracht of verwerving confiscatie beoogde te voorkomen. |
70 |
Uit de verwijzingsbeslissingen blijkt echter niet dat dit het geval is in de hoofdgedingen, zodat artikel 6 van richtlijn 2014/42 in deze zaken niet relevant lijkt. |
71 |
Gelet op een en ander dient op de tweede en de derde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2014/42 aldus moet worden uitgelegd dat deze richtlijn niet enkel voorziet in de confiscatie van voorwerpen die een economisch voordeel vormen dat voortvloeit uit het strafbare feit waarvoor de pleger van dat strafbare feit is veroordeeld, maar ook de confiscatie toestaat van aan die dader toebehorende voorwerpen die naar de overtuiging van de nationale rechter bij wie de zaak aanhangig is, voortkomen uit andere criminele activiteiten. Daarbij moeten de waarborgen worden geëerbiedigd waarin artikel 8, lid 8, van deze richtlijn voorziet, en geldt als voorwaarde dat het strafbare feit waaraan die dader schuldig is bevonden, een van de in artikel 5, lid 2, van die richtlijn opgesomde strafbare feiten is en, al dan niet rechtstreeks, economisch voordeel in de zin van die richtlijn kan opleveren. |
Vierde prejudiciële vraag
72 |
Met zijn vierde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 47 van het Handvest aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een voorwerp dat beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de pleger van het strafbare feit in kwestie kan worden geconfisqueerd ten gunste van de staat, zonder dat die persoon de mogelijkheid heeft om als partij deel te nemen aan de confiscatieprocedure. |
73 |
Er zij aan herinnerd dat het toepassingsgebied van het Handvest, wat het optreden van de lidstaten betreft, is omschreven in artikel 51, lid 1, daarvan, op grond waarvan de bepalingen van het Handvest gericht zijn tot de lidstaten uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen (arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv, C‑393/19, EU:C:2021:8, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). |
74 |
In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissingen dat artikel 53, lid 2, onder b), NK is ingevoerd bij de zakon za izmenenie i dopalnenie na nakazatelnia kodeks (wet tot wijziging en aanvulling van het wetboek van strafrecht) (DV nr. 7 van 22 januari 2019) en dat deze wet richtlijn 2014/42 in het Bulgaarse recht ten uitvoer brengt in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Bij de vaststelling van die wet diende de Bulgaarse wetgever dus de in artikel 47 van het Handvest neergelegde grondrechten te eerbiedigen. |
75 |
In artikel 47, eerste en tweede alinea, van het Handvest is bepaald dat eenieder wiens door het recht van de Unie gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden, en onder meer recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak. De in artikel 47 bedoelde grondrechten worden overigens opnieuw bevestigd in richtlijn 2014/42 zelf, waarvan artikel 8, lid 1, bepaalt dat de lidstaten de nodige maatregelen nemen om ervoor te zorgen dat de personen tegen wie de in deze richtlijn bedoelde maatregelen zijn gericht, recht hebben op een doeltreffende voorziening in rechte en een eerlijk proces, om hun rechten te kunnen handhaven. |
76 |
In dit verband moet worden opgemerkt dat, gelet op de algemene strekking van de bewoordingen van artikel 8, lid 1, van richtlijn 2014/42, de personen aan wie de lidstaten doeltreffende rechtsmiddelen en een eerlijk proces moeten waarborgen, niet alleen diegenen zijn die schuldig zijn bevonden aan een strafbaar feit, maar ook derden wier voorwerpen zijn getroffen door een confiscatiebevel (zie naar analogie arrest van 14 januari 2021, Okrazhna prokuratura – Haskovo en Apelativna prokuratura – Plovdiv, C‑393/19, EU:C:2021:8, punt 61). |
77 |
Deze uitlegging vloeit eveneens voort uit overweging 33 van richtlijn 2014/42, waarin te lezen staat dat deze richtlijn in aanzienlijke mate de rechten raakt van personen, niet alleen die van de verdachte of beklaagde, maar ook van derden die zelf niet worden vervolgd en beweren eigenaar van de betrokken voorwerpen te zijn. Bijgevolg moeten luidens die overweging specifieke waarborgen en rechtsmiddelen worden bepaald, die garanderen dat bij de uitvoering van deze richtlijn de grondrechten van deze personen worden geëerbiedigd. |
78 |
Zoals blijkt uit artikel 8 van richtlijn 2014/42, voorziet deze richtlijn in verschillende specifieke waarborgen die garanderen dat de grondrechten van dergelijke derden worden geëerbiedigd bij de uitvoering van deze richtlijn. |
79 |
Een van deze waarborgen wordt geboden door artikel 8, lid 7, van die richtlijn, waarin is bepaald dat de personen wier voorwerpen zijn getroffen door een confiscatiebevel, tijdens de gehele confiscatieprocedure betreffende het bepalen van de opbrengsten en hulpmiddelen recht hebben op toegang tot een advocaat, ter verdediging van hun rechten. Bovendien moeten de betrokkenen volgens deze bepaling ervan in kennis worden gesteld dat zij over dit recht beschikken. |
80 |
Gelet op de punten 76 en 77 van het onderhavige arrest en aangezien artikel 8, lid 7, van richtlijn 2014/42 niet alleen verwijst naar de persoon die wordt beschuldigd van of is veroordeeld wegens een strafbaar feit, maar meer in het algemeen verwijst naar de personen wier voorwerpen zijn getroffen, is deze bepaling ook van toepassing op derden die stellen dat zij eigenaar zijn van de voorwerpen waarvan de confiscatie wordt overwogen. Deze personen hebben krachtens artikel 8, lid 9, van deze richtlijn het recht het eigendom op die voorwerpen op te eisen, ook in de in artikel 6 van die richtlijn bedoelde gevallen. |
81 |
Bovendien omvat het recht om tijdens de gehele confiscatieprocedure toegang te hebben tot een advocaat uiteraard het recht voor die derde om in het kader van die procedure te worden gehoord, welk recht de houder van dat recht volgens de rechtspraak van het Hof garandeert dat hij zijn standpunt naar behoren en daadwerkelijk kenbaar kan maken (zie in die zin arrest van 26 juli 2017, Sacko, C‑348/16, EU:C:2017:591, punt 34), hetgeen wordt bevestigd in overweging 33 van richtlijn 2014/42, waarin te lezen staat dat de specifieke waarborgen en rechtsmiddelen die garanderen dat de grondrechten van derden bij de uitvoering van deze richtlijn worden geëerbiedigd, onder meer inhouden dat derden die beweren eigenaar van de betrokken voorwerpen te zijn het recht hebben om te worden gehoord. |
82 |
Uit artikel 8, leden 1, 7 en 9, van richtlijn 2014/42 volgt dan ook dat een derde die beweert of van wie in het kader van een confiscatieprocedure wordt beweerd dat hij eigenaar is van het voorwerp waarvan de confiscatie wordt overwogen, moet worden ingelicht over zijn recht om als partij deel te nemen aan die procedure en over zijn recht om te worden gehoord, alsook in staat moet worden gesteld deze rechten uit te oefenen en zijn eigendom op te eisen voordat een beslissing tot confiscatie van dat voorwerp wordt genomen. |
83 |
In casu heeft de Bulgaarse regering in haar bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen uiteengezet dat derden als die in de hoofdgedingen zich naar Bulgaars recht bij de confiscatieprocedure zelf van artikel 306, lid 1, punt 1, NPK niet als partij kunnen aanmelden. Volgens die regering biedt het Bulgaarse recht iedere derde die stelt dat in het kader van een dergelijke procedure inbreuk is gemaakt op zijn eigendomsrecht echter de mogelijkheid om een vordering in te stellen bij een civiele rechter. Meer in het bijzonder kan de betrokken derde gebruikmaken van de vordering tot revindicatie die wordt geregeld in artikel 108 van de zakon za sobstvenostta (wet op de eigendom) (DV nr. 92 van 16 november 1951). |
84 |
Vastgesteld moet evenwel worden dat het feit dat het Bulgaarse recht in een dergelijke vordering voorziet niet van dien aard is dat daardoor wordt voldaan aan het vereiste van artikel 8, leden 1, 7 en 9, van richtlijn 2014/42 zoals dat is gepreciseerd in punt 82 van het onderhavige arrest. Met een dergelijke vordering kan de derde immers hooguit reageren op de eventuele schending van zijn eigendomsrecht die het gevolg zou zijn van een beslissing tot confiscatie van zijn goed, maar kan hij dit recht niet doen gelden om de vaststelling zelf van een dergelijk besluit te voorkomen. |
85 |
Gelet op een en ander dient op de vierde prejudiciële vraag te worden geantwoord dat artikel 8, leden 1, 7 en 9, van richtlijn 2014/42, gelezen in samenhang met artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een nationale regeling op grond waarvan een voorwerp dat beweerdelijk toebehoort aan een andere persoon dan de pleger van het strafbare feit, kan worden geconfisqueerd ten gunste van de staat zonder dat die persoon de mogelijkheid heeft om als partij deel te nemen aan de confiscatieprocedure. |
Kosten
86 |
Ten aanzien van de partijen in de hoofdgedingen is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking. |
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht: |
|
|
|
ondertekeningen |
( *1 ) Procestaal: Bulgaars.