CONCLUSIE VAN ADVOCAAT-GENERAAL

J. KOKOTT

van 28 februari 2013 ( 1 )

Zaak C‑32/12

Soledad Duarte Hueros

tegen

Autociba SAen

Automóviles Citroen España SA

[verzoek van de Juzgado de Primera Instancia nr. 2 de Badajoz (Spanje) om een prejudiciële beslissing]

„Consumentenbescherming — Richtlijn 1999/44/EG — Artikel 3 — Rechten van consumenten bij gebreken — Gebrek van geringe betekenis — Uitsluiting van de ontbinding van de overeenkomst — Ambtshalve prijsvermindering”

I – Inleiding

1.

Het onderhavige prejudiciële verzoek betreft de uitlegging van richtlijn 1999/44/EG. ( 2 ) In wezen gaat het om de vraag of een rechter de koopprijs van een gebrekkig goed (in casu een cabriolet met een lekkend dak) ambtshalve moet verminderen, wanneer de geringe betekenis van het gebrek de ontbinding van de overeenkomst uitsluit, maar de gelaedeerde consument bij de rechter enkel ontbinding van de overeenkomst heeft gevorderd.

2.

Deze prejudiciële verwijzing speelt tegen de achtergrond van het Spaanse burgerlijk procesrecht dat zich, volgens de verwijzende rechter, in het onderhavige geval verzet tegen een veroordeling tot betaling van het bedrag waarmee de koopprijs is verminderd. Bijgevolg moet het Hof zich buigen over de vraag, of in een dergelijke situatie richtlijn 1999/44 gebiedt dat de rechter ambtshalve optreedt.

3.

Richtlijn 1999/44 is aldus voor de derde keer voorwerp van een prejudicieel verzoek. ( 3 ) In tegenstelling tot de twee andere zaken gaat het in het onderhavige geval evenwel niet om de omvang respectievelijk de draagwijdte van de rechten van de consument, maar om de handhaving ervan voor de rechter.

II – Toepasselijke bepalingen

A – Unierecht

4.

Uit punt 1 van haar considerans blijkt dat richtlijn 1999/44 tot doel heeft een hoog niveau van consumentenbescherming te verwezenlijken. Dienovereenkomstig wordt in punt 5 van de considerans van deze richtlijn gesteld dat een gemeenschappelijke minimale regelgeving voor de consument dient te worden geschapen. In punt 24 van de considerans van de richtlijn valt te lezen dat de lidstaten op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere voorschriften kunnen vaststellen of handhaven teneinde de consument een nog hoger beschermingsniveau te bieden.

5.

Artikel 3 van de richtlijn bevat bepalingen met betrekking tot de rechten van de consument en luidt als volgt:

„1.   De verkoper is jegens de consument aansprakelijk voor elk gebrek aan overeenstemming dat bestaat bij de aflevering van de goederen.

2.   In geval van gebrek aan overeenstemming, heeft de consument het recht dat de goederen kosteloos door herstelling of vervanging in overeenstemming worden gebracht, overeenkomstig lid 3, of dat de prijs op passende wijze wordt verminderd of dat de koopovereenkomst met betrekking tot deze goederen wordt ontbonden, overeenkomstig de leden 5 en 6.

[...]

5.   De consument kan een passende prijsvermindering of de ontbinding van de koopovereenkomst verlangen:

indien hij geen aanspraak kan maken op herstelling of vervanging, of

indien de verkoper niet binnen een redelijke termijn tot genoegdoening is overgegaan, of

indien de verkoper niet zonder ernstige overlast voor de consument tot genoegdoening is overgegaan.

6.   Ontbinding van de overeenkomst kan niet worden verlangd indien het gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis is.”

6.

Artikel 8 van de richtlijn draagt het opschrift „Nationaal recht en minimum aan bescherming” en bepaalt in lid 2 ervan het volgende:

„De lidstaten kunnen op het door deze richtlijn bestreken gebied strengere voorschriften vaststellen of handhaven voor zover deze met het Verdrag verenigbaar zijn, teneinde de consument een hogere graad van bescherming te verzekeren.”

B – Nationaal recht

7.

Spanje heeft richtlijn 1999/44 in nationaal recht omgezet bij wet 23/2003 van 10 juli 2003 betreffende de garanties bij de verkoop van consumptiegoederen (Ley 23/2003 de Garantías en la Venta de Bienes de Consumo ( 4 ); hierna: „wet 23/2003”). ( 5 )

8.

De artikelen 4 tot en met 8 van wet 23/2003 bevatten regelingen die overeenkomen met die van artikel 3 van richtlijn 1999/44. De met artikel 3, leden 5 en 6, van richtlijn 1999/44 overeenkomende regelingen inzake prijsvermindering en ontbinding van de koopovereenkomst zijn te vinden in artikel 7 van wet 23/2003.

9.

De Ley de Enjuiciamiento Civil (Spaans wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: „LEC”) ( 6 ) bevat onder andere een regeling met betrekking tot het lijdelijkheidsbeginsel (artikel 216), bepalende dat de rechter de zaak beslist op grond van de feiten, bewijzen en vorderingen die de partijen hebben aangevoerd. In artikel 218 LEC is het samenhangsbeginsel verankerd en wordt bepaald dat het vonnis niet mag afwijken van de inhoud van de dagvaarding of van de overige vorderingen die de partijen in de loop van het geding naar voren hebben gebracht.

10.

Artikel 400 LEC schrijft voor dat wanneer het in de dagvaarding gevorderde op verschillende feiten of gronden kan worden gebaseerd, deze in de dagvaarding moeten worden vermeld voor zover zij bij het indienen van de dagvaarding bekend zijn of kunnen worden aangevoerd. Deze feiten en gronden mogen niet pas in een later geding worden aangevoerd. Dit artikel bevat voorts regelingen met betrekking tot de kracht van gewijsde en bepaalt dat de feiten en gronden die in een later geding worden aangevoerd, geacht worden dezelfde te zijn als die welke in een eerder geding zijn aangevoerd, indien zij hierin hadden kunnen worden aangevoerd.

III – Feiten en prejudiciële vraag

11.

Soledad Duarte Hueros (hierna: „Duarte”) kocht in juli 2004 bij Autociba S.A. (hierna: „Autociba”) een auto van het merk Citroën voor een bedrag van 14320 EUR. Bij de auto ging het om een Citroën van het type C3 Pluriel 1.4i met een inklapbaar dak, waardoor het voertuig in een cabriolet kan worden veranderd. In augustus 2004 werd de auto aan Duarte geleverd en werd het voertuig geregistreerd.

12.

Daarna moest de auto verschillende malen naar de garage, omdat het dak lekte. Ondanks verschillende pogingen tot reparatie ( 7 ) kon het euvel niet worden verholpen. Duarte vroeg daarom aanvankelijk om de levering van een nieuwe auto, hetgeen door Autociba werd geweigerd. Ten slotte stelde Duarte in maart 2011 tegen Autociba en de producent van de auto, Automóviles Citroen España, S.A. (hierna: „Citroen España”) een vordering in, strekkende tot ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling van de koopprijs.

13.

De verwijzende rechter zet uiteen dat de gevorderde ontbinding van de koopovereenkomst op grond van wet 23/2003 uitgesloten is vanwege de geringe betekenis van het gebrek. Duarte zou enkel recht hebben op vermindering van de koopprijs. Het Spaanse burgerlijk procesrecht zou zich evenwel verzetten tegen de toewijzing van deze vermindering, omdat Duarte enkel ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling van de koopprijs heeft gevorderd en niet (op zijn minst subsidiair) vermindering van de koopprijs. Zij zou de vermindering ook niet in een later geding kunnen vorderen. Hieraan zou de regeling in de LEC inzake de kracht van gewijsde in de weg staan, waaronder ook alle vorderingen vallen die in een eerder geding hadden kunnen worden ingesteld, maar niet zijn ingesteld.

14.

De Juzgado de Primera Instancia nr. 2 de Badajoz heeft daarom bij beslissing van 13 januari 2012, ingekomen bij de griffie van het Hof op 24 januari 2012, de handeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:

„Kan de rechter ambtshalve een redelijke prijsvermindering toewijzen wanneer een consument, ingeval een gebrek aan overeenstemming van een goed niet is verholpen omdat reparatie – hoewel verschillende keren hierom is verzocht – geen succes had, in het geding enkel ontbinding van de overeenkomst vordert, maar die vordering vanwege de geringe betekenis van het gebrek aan overeenstemming niet kan worden toegewezen?”

15.

In de procedure voor het Hof hebben Autociba, de Commissie en de Spaanse regering schriftelijke opmerkingen ingediend en ter terechtzitting het woord gevoerd. Aan de schriftelijke procedure is bovendien deelgenomen door Duarte, de Franse, de Hongaarse en de Poolse regering. De Duitse regering heeft enkel ter terechtzitting opmerkingen gemaakt.

IV – Juridische beoordeling

A – Ontvankelijkheid

16.

Met betrekking tot de ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek wijs ik erop dat ingevolge artikel 267 VWEU het Hof enkel bevoegd is om het Unierecht uit te leggen. De prejudiciële vraag strekt volgens haar bewoordingen evenwel niet tot uitlegging van het Unierecht, maar betreft veeleer in abstracte zin het vraagstuk of een nationale rechter ambtshalve een prijsvermindering mag toewijzen.

17.

Gelet op de verdere uiteenzettingen in de verwijzingsbeslissing ben ik met de Spaanse en de Poolse regering van mening dat de prejudiciële vraag in die zin moet worden begrepen dat de verwijzende rechter wenst te vernemen of richtlijn 1999/44 aldus moet worden uitgelegd dat een rechter een prijsvermindering ambtshalve moet kunnen toewijzen, wanneer de consument deze niet heeft gevorderd in het geding, maar recht hierop heeft krachtens de richtlijn. In deze gewijzigde formulering is de prejudiciële vraag dan ook ontvankelijk.

18.

Mijns inziens moet de prejudiciële vraag ook nog in een ander opzicht worden geherformuleerd: de verwijzende rechter wenst te vernemen of de richtlijn een ambtshalve prijsvermindering toelaat, dat wil zeggen of de rechter ambtshalve kan verminderen. Teneinde een nuttig antwoord te geven, moet evenwel veeleer worden nagegaan of de richtlijn een ambtshalve prijsvermindering vereist. Met andere woorden: moet de nationale rechter een prijsvermindering ambtshalve toewijzen?

19.

Autociba, Citroën España en het Ministerio Fiscal ( 8 ) trekken de ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek bovendien in twijfel met het argument dat de Spaanse wetgever de richtlijn in het nationale recht heeft omgezet, zodat de onderhavige zaak enkel betrekking heeft op vragen van nationaal recht. Het Hof zou daarom niet bevoegd zijn tot uitlegging.

20.

Deze redenering snijdt evenwel geen hout. Zij is in tegenspraak met het beginsel van de uniforme toepassing van het Unierecht. Het feit dat een richtlijn is omgezet in nationaal recht laat uiteraard onverlet dat de bepalingen waar het om gaat, uiteindelijk zijn gebaseerd op een Unierechtelijke regeling. Ter waarborging van de uniformiteit van het Unierecht is het voor de uitlegging van die bepalingen dus onverminderd doorslaggevend hoe de hieraan ten grondslag liggende richtlijn moet worden uitgelegd. Enkel het Hof is bevoegd voor de uitlegging van die richtlijn. Het verzoek om een prejudiciële beslissing is derhalve ook op dit punt ontvankelijk.

21.

Autociba voert ten slotte aan dat de vordering tot prijsvermindering en ontbinding van de overeenkomst verjaard is en dat het verzoek om een prejudiciële beslissing daarom niet ontvankelijk is. Wanneer uit de richtlijn voortvloeiende rechten verjaren, wordt in beginsel bepaald door het nationale recht, dat hierbij evenwel in acht moet houden dat ingevolge artikel 5, lid 1, van de richtlijn de verjaringstermijn niet korter dan twee jaar mag zijn. Enkel de nationale rechter is bevoegd om na te gaan of deze termijn al dan niet is verstreken. Bovendien is het in het kader van een prejudicieel verzoek uitsluitend een zaak van de nationale rechter aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid voor de te geven rechterlijke beslissing draagt om de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden. ( 9 ) Aangezien de verwijzende rechter het Hof geen vraag heeft gesteld met betrekking tot de uitlegging van artikel 5, lid 1, van de richtlijn, blijft in het kader van het onderhavige prejudiciële verzoek de mogelijke verjaring van de rechten van Duarte buiten beschouwing en speelt zij geen rol voor de ontvankelijkheid van het prejudiciële verzoek.

B – Uitlegging van richtlijn 1999/44

22.

De verwijzende rechter wenst te vernemen of richtlijn 1999/44 vereist dat een rechterlijke instantie de koopprijs van een gebrekkig goed ambtshalve vermindert wanneer een consument in een geding enkel ontbinding van de overeenkomst heeft gevorderd, wat hij evenwel niet kan vorderen.

23.

De prejudiciële vraag moet worden begrepen in het licht van de inrichting van het Spaanse burgerlijk procesrecht. Duarte heeft enkel ontbinding van de koopovereenkomst en terugbetaling van de volledige koopprijs gevorderd, welke vordering haar niet kon worden toegewezen vanwege de geringe betekenis van het gebrek (artikel 7, tweede volzin, van wet 23/2003, respectievelijk artikel 3, lid 6, van de richtlijn). Weliswaar staat het buiten kijf dat zij recht heeft op vermindering van de koopprijs (artikel 7, eerste volzin, van wet 23/2003, respectievelijk artikel 3, lid 5, van de richtlijn), maar een prijsvermindering heeft zij niet gevorderd in de dagvaarding. De verwijzende rechter zet uiteen dat het in het Spaanse recht geldende samenhangsbeginsel ( 10 ) hem belet om in plaats van ontbinding van de overeenkomst enkel prijsvermindering toe te wijzen. Hij zou namelijk zijn gebonden aan hetgeen de consument concreet heeft gevorderd. ( 11 ) Het Spaanse burgerlijk procesrecht zou zich tevens verzetten tegen een wijziging van het gevorderde. Ook een nieuwe rechtsvordering strekkende tot betaling van de prijsvermindering zou afstuiten op de kracht van gewijsde van het eerste geding (artikel 400 LEC). De verwijzende rechter vraagt zich daarom af of deze uitkomst verenigbaar is met richtlijn 1999/44.

24.

Zoals de Spaanse regering terecht opmerkt, moeten bijgevolg twee vragen worden onderscheiden. In de eerste plaats: welke rechten kan Duarte aan de richtlijn ontlenen en, in de tweede plaats, hoe een bestaand recht processueel kan worden geëffectueerd. Nu het volgens de verwijzende rechter buiten kijf staat dat Duarte recht heeft op vermindering van de koopprijs en hij eveneens heeft geconstateerd dat het recht op ontbinding van de overeenkomst uitgesloten is, heeft de onderhavige zaak enkel betrekking op de tweede vraag: hoe kan Duarte haar recht in een gerechtelijke procedure geldend maken?

25.

Zoals uit punt 1 van haar considerans blijkt, beoogt richtlijn 1999/44 een hoog niveau van consumentenbescherming. ( 12 ) De richtlijn verleent in artikel 3 dan ook talrijke rechten aan de consument ingeval er bij de aflevering van de goederen sprake is van een gebrek en dus van non-conformiteit. De richtlijn bevat evenwel geen regelingen met betrekking tot de uitoefening van deze rechten in een gerechtelijke procedure. ( 13 )

26.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het, wanneer regelgeving van de Unie ter zake ontbreekt, een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de procedureregels vast te stellen voor de rechtsvorderingen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan richtlijn 1999/44 ontlenen. ( 14 ) De lidstaten moeten hierbij evenwel de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid in acht houden. ( 15 )

27.

Een verplichting om ambtshalve de prijs te verminderen komt derhalve, zoals de Franse regering uiteenzet, in het onderhavige geval enkel in aanmerking wanneer de mogelijkheid daartoe reeds in het nationale recht bestaat dan wel wanneer een dergelijke verplichting noodzakelijk is om de volle werking van het Unierecht te waarborgen. Aangezien het Spaanse burgerlijk procesrecht, zoals uit de verwijzingsbeslissing blijkt, geen ambtshalve vermindering kent, rijst de vraag of het in overeenstemming is met het gelijkwaardigheids‑ en het doeltreffendheidsbeginsel.

1. Waarborging van de beginselen van gelijkwaardigheid en doeltreffendheid

28.

Het gelijkwaardigheidsbeginsel houdt in dat de concrete procedureregels voor aan het Unierecht ontleende rechten niet ongunstiger mogen zijn dan die voor soortgelijke nationale vorderingen. ( 16 ) Ik kan in het onderhavige geval geen schending van het gelijkwaardigheidsbeginsel ontdekken, aangezien de betrokken regelingen van het Spaanse burgerlijk procesrecht van toepassing zijn los van de vraag of het gevorderde een aan het Unierecht dan wel een aan het nationale recht ontleend recht betreft.

29.

Het doeltreffendheidsbeginsel schrijft voor dat een nationale procedureregel de uitoefening van de aan het Unierecht ontleende rechten niet onmogelijk of uiterst moeilijk mag maken. ( 17 ) Hierbij moet rekening worden gehouden met de plaats van die bepaling in de gehele procedure, en het verloop en de bijzondere kenmerken van de procedure voor de verschillende nationale instanties ( 18 ), alsook, in voorkomend geval, met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspraak ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure. ( 19 )

30.

In deze samenhang moet om te beginnen in aanmerking worden genomen dat Duarte de vermindering van de koopprijs in beginsel in het kader van de gerechtelijke procedure had kunnen vorderen. ( 20 ) Ook bestond de mogelijkheid om de prijsvermindering subsidiair te vorderen, naast ontbinding van de koopovereenkomst. Desgevraagd heeft de Spaanse regering geantwoord dat een subsidiaire vordering geen nadeel, zoals hogere proceskosten, zou hebben opgeleverd voor Duarte. Bijgevolg wordt de uitoefening van haar aan de richtlijn ontleende rechten in een gerechtelijke procedure niet fundamenteel uitgesloten door het Spaanse burgerlijk procesrecht. Integendeel, iedere consument kan zich wat zijn rechten uit hoofde van de richtlijn betreft tot de rechter wenden, hetgeen betekent dat de uit de richtlijn voortvloeiende rechten kunnen worden uitgeoefend.

31.

Ik ben evenwel van mening dat de inrichting van het Spaanse burgerlijk procesrecht de uitoefening van deze rechten uiterst moeilijk maakt.

32.

Weliswaar kan in beginsel niet worden getornd aan het uitgangspunt dat de rechter gebonden is aan hetgeen door de eisende partij concreet wordt gevorderd. Dit veronderstelt dat de eisende partij de juiste vordering zal moeten instellen om in het geding het gewenste resultaat te bereiken. Deze regeling weerspiegelt het niet alleen in het Spaanse burgerlijk procesrecht maar ook in dat van vele andere lidstaten geldende lijdelijkheidsbeginsel, volgens hetwelk het primaat over het proces aan de partijen toekomt en elk initiatief in een proces enkel van hen kan uitgaan. Dit beginsel heeft tot doel de rechten van verdediging te beschermen en een goed verloop van de procedure te verzekeren, met name doordat vertraging, waartoe de beoordeling van nieuwe middelen leidt, wordt voorkomen. ( 21 ) Dat het lijdelijkheidsbeginsel niet haaks staat op het doeltreffendheidsbeginsel is door het Hof reeds verschillende keren bevestigd. ( 22 ) Bijgevolg mag in beginsel van een consument worden verwacht dat hij de hem toekomende rechten in rechte geldend maakt en in zoverre de juiste vordering instelt, indien nodig ook subsidiair. Dit geldt te meer wanneer, zoals in het onderhavige geval, vertegenwoordiging door een advocaat verplicht is.

33.

Het Spaanse burgerlijk procesrecht is evenwel zodanig ingericht dat één enkele procedurefout, namelijk het instellen van een verkeerde vordering respectievelijk het nalaten van een subsidiaire vordering, tot gevolg heeft dat een beroep op een daadwerkelijk uit een richtlijn voortvloeiend recht voor altijd uitgesloten is. Deze uitkomst is, vooral gezien het feit dat de richtlijn een hoog niveau van consumentenbescherming beoogt, buitengewoon ingrijpend en rigoureus en lijkt mij, ook gelet op de met de betrokken regelingen nagestreefde doelstellingen, onevenredig.

34.

In de eerste plaats hanteert het Spaanse recht namelijk, volgens de inlichtingen van de verwijzende rechter, wanneer het gaat om het lijdelijkheidsbeginsel, enerzijds een zeer nauwe opvatting door enkel en alleen uit te gaan van het concreet gevorderde. Wat anderzijds de kracht van gewijsde betreft, is evenwel sprake van een zeer ruime opvatting, volgens welke hieronder ook al die vorderingen vallen die de consument had kunnen instellen, en die dus in een nieuwe procedure uitgesloten zijn. Dit leidt tot een bovenmatige belasting van de consument.

35.

In de tweede plaats gaan de regelingen verder dan nodig is om de hiermee nagestreefde doelstellingen te bereiken. De gebondenheid aan het concreet gevorderde beoogt de rechten van verdediging van de gedaagde te beschermen en bij te dragen aan de beslechting van het geding. Terwijl echter de rechten van de gedaagde ook nog in een latere fase van de procedure zouden kunnen worden beschermd, bijvoorbeeld door hem de mogelijkheid te bieden stelling te nemen tegen de wijziging van het gevorderde, is vanwege de zich hiertegen verzettende kracht van gewijsde bescherming van de rechten van de eiser later niet meer mogelijk. Het staat weliswaar buiten kijf dat de regelingen van de LEC bijdragen aan een voortvarende beslechting van het geding, maar in het onderhavige geval is helemaal geen sprake van een aanzienlijke vertraging van de procedure. De vraag van de vermindering betreft dezelfde feiten en partijen als de ontbinding van de overeenkomst, zodat kan worden uitgegaan van hetgeen reeds in het geding is aangevoerd. Het kleine – in het ergste geval – gevaar van vertraging van de procedure staat in geen enkele verhouding tot de drastische maatregel van volledige uitsluiting van de rechtsbeschermingsmogelijkheden van de consument.

36.

Daar komt nog bij dat juist met betrekking tot feitelijke punten, zoals de vraag of een gebrek wel of niet gering van betekenis is, het slagen van een vordering vaak afhangt van de bewijslevering in het proces en vóór de aanvang ervan nog niet duidelijk is. Het onderhavige geval toont dit duidelijk aan: Duarte heeft de ontbinding van de overeenkomst gevorderd, omdat het gebrek in een deskundigenrapport als niet gering is gekwalificeerd. Bij de beoordeling van de feiten is de bevoegde rechter evenwel tot een andere slotsom gekomen. Om te voldoen aan de – zoals in de verwijzingsbeslissing geschetste – eisen van het Spaanse burgerlijk procesrecht zou een consument dus – op zijn minst ook subsidiair – altijd alle mogelijk in aanmerking komende vorderingen in de dagvaarding opnemen. Dat zou voor hem de enige manier zijn om ervoor te zorgen dat hij zijn met betrekking tot een concreet feitencomplex aan de richtlijn ontleende rechten ook daadwerkelijk kan uitoefenen, hoe het proces zich ook ontwikkelt. Gezien de dreigende gevolgen van het nalaten van een subsidiaire vordering maakt dit de uitoefening van de rechten uiterst moeilijk en is daarom in strijd met het doeltreffendheidsbeginsel.

2. Gevolgen van schending van het doeltreffendheidsbeginsel

37.

Bijgevolg rijst de vraag hoe in casu recht kan worden gedaan aan het doeltreffendheidsbeginsel. Het Hof heeft reeds verklaard dat in geval van schending van het doeltreffendheidsbeginsel de verwijzende rechter de nationale bepalingen zoveel mogelijk aldus moet uitleggen dat zij bijdragen aan de verwezenlijking van het doel, een effectieve rechterlijke bescherming te waarborgen van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. ( 23 ) Is dit niet mogelijk, dan moet de nationale rechter de strijdige nationale regeling, dat wil zeggen in casu de in het geding zijnde nationale procesregels die strikte gebondenheid aan het in de dagvaarding gevorderde voorschrijven, op eigen gezag buiten toepassing laten. ( 24 )

38.

De verwijzende rechter dient dus na te gaan of door middel van de uitlegging van het nationale procesrecht wegen kunnen worden gevonden die het mogelijk maken de doeltreffende bescherming van de rechten van de consument te waarborgen en zijn aan de richtlijn ontleende recht in weerwil van zijn aanvankelijk onjuiste vordering toch nog uit te oefenen.

39.

Hierbij mag evenwel de procedurele autonomie van de lidstaten niet uit het oog worden verloren. Met de aan de respectieve nationale regeling ten gronde liggende belangenafweging moet bij de uitlegging van het nationale recht rekening worden gehouden. De Spaanse procesrechtelijke bepaling beoogt onder andere de rechten van verdediging van de andere procespartij te beschermen en de definitieve beslechting van het geding te bevorderen. Het is daarom niet noodzakelijk dat een consument onbeperkte mogelijkheden heeft om zijn vordering naar believen te wijzigen of nieuwe vorderingen in te stellen. Dat zou in strijd zijn met de rechten van verdediging van de tegenpartij. Het is reeds voldoende wanneer de consument de mogelijkheid wordt geboden om ten minste één keer te kunnen reageren op mogelijke ontwikkelingen het proces, zoals de uitkomst van beoordeling van het bewijs. Op deze wijze komt ook de uiteindelijke beslechting van het geding niet in gevaar.

40.

De verwijzende rechter geeft een ambtshalve vermindering van de koopprijs in overweging. Ongetwijfeld biedt dit de mogelijkheid de consument de uitoefening van zijn rechten te verzekeren. Dit zou evenwel ook een aanzienlijke beperking van het lijdelijkheidsbeginsel betekenen, een van de wezenlijke procesbeginselen van de lidstaten. Zou de eis van een concrete vordering worden losgelaten, dan zou de consument zich tijdens het geding passief kunnen opstellen en afwachten totdat de rechter hem toewijst waarop hij materieel recht heeft. Dit gaat verder dan nodig is voor de bescherming van de consument.

41.

De richtlijn vereist namelijk niet dat de rechten die de consument aan artikel 3 kan ontlenen, hem zonder enig initiatief van zijn kant worden toegewezen. Zou dit de bedoeling zijn geweest, dan zouden in de richtlijn bepalingen hiertoe zijn opgenomen. Veeleer bepaalt de richtlijn in de eerste plaats, zoals de Poolse regering terecht opmerkt, dat de consument kan kiezen welke uit de richtlijn voortvloeiende rechten hij wenst uit te oefenen (zie artikel 3, leden 2 en 5, van de richtlijn). In de tweede plaats gaat de richtlijn ervan uit dat de consument voor de uitoefening van zijn rechten de gewone rechtsgang moet kunnen volgen (en dit ook daadwerkelijk moet doen, wanneer hij zijn rechten wil handhaven), in voorkomend geval zelfs onder de voorwaarde dat de consument bepaalde mededelingstermijnen in acht neemt. ( 25 ) Meer verlangt ook het vereiste van doeltreffende rechtsbescherming niet. ( 26 ) Dit vereist enkel dat de consument zijn rechten kan uitoefenen. Dit impliceert evenwel reeds dat hij zulks ook moet doen. De richtlijn kent derhalve geen algemene verplichting tot ambtshalve vermindering.

42.

Een verplichting tot vermindering volgt ook niet uit de rechtspraak van het Hof met betrekking tot richtlijn 1993/13 ( 27 ), zoals door de Commissie in overweging gegeven. Anders dan de Commissie ben ik namelijk niet van mening dat deze rechtspraak op het onderhavige geval kan worden toegepast.

43.

Weliswaar lijken de twee richtlijnen in zoverre op elkaar dat zij beide betrekking hebben op de bescherming van de consument in het rechtsverkeer en een hoog niveau van consumentenbescherming willen verwezenlijken. Aangezien zij evenwel niet dezelfde doelstellingen hebben, zijn zij niet zodanig vergelijkbaar dat de rechtspraak van het Hof inzake de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen op de onderhavige zaak toepassing kan vinden.

44.

Terwijl richtlijn 1993/13 namelijk de zwakkere positie van een consument bij het sluiten van een overeenkomst met een ondernemer beoogt te compenseren, heeft richtlijn 1999/44 betrekking op de nakoming van een reeds gesloten overeenkomst. Dit zijn twee zeer verschillende situaties.

45.

De ongelijkheid tussen consument en verkoper bij het sluiten van een overeenkomst kan namelijk enkel worden opgeheven door ingrijpen van een derde. ( 28 ) Een consument kan in de regel niet beoordelen of een beding oneerlijk is. Zou men deze kennis van de consument verwachten en hem verplichten zich te beroepen op de nietigheid van het beding, dan zou dit de verwezenlijking van de doelstelling van de richtlijn in gevaar brengen. ( 29 )

46.

Daarenboven dienen ondernemers te worden afgeschrikt van het gebruik van oneerlijke bedingen. Deze afschrikkingsfunctie kan richtlijn 1993/13 enkel vervullen wanneer het voor een ondernemer niet meer „loont” om oneerlijke bedingen te gebruiken. Dit kan wederom enkel door het ingrijpen van een derde worden gewaarborgd. Zo niet, dan zou het voor een ondernemer gunstiger zijn om oneerlijke bedingen te gebruiken in de hoop dat de consument onwetend is van zijn uit de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen voortvloeiende rechten en deze tijdens de procedure niet inroept, zodat het oneerlijke beding uiteindelijk toch in stand blijft. Zonder ingrijpen van een derde zou daarom het nuttig effect van richtlijn 1993/13 worden ondermijnd.

47.

Wat richtlijn 1999/44 betreft liggen de kaarten evenwel anders. In de eerste plaats treft de afschrikwekkende werking van het ambtshalve ingrijpen bij de nakoming van de overeenkomst geen doel. In de meeste gevallen staat de tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst namelijk los van de wil van partijen, in het bijzonder wanneer de contractpartij niet de producent van het gekochte goed is en geen invloed heeft op de kwaliteit ervan, respectievelijk in de regel geen kennis heeft van verborgen gebreken.

48.

Bovendien bevindt zich de consument mijns inziens bij de nakoming van de overeenkomst niet in een vergelijkbare zwakke positie. Of het gekochte goed de overeengekomen kwaliteit heeft, valt voor een consument namelijk – anders dan de oneerlijkheid van een beding – gemakkelijk te constateren. Dit blijkt ook uit het onderhavige geval, waarin het juist de consument is die zijn rechten in een procedure uitoefent. In de arresten ter zake van de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen waren het in de regel de ondernemers die rechten uit hoofde van het gebruik van een oneerlijk beding inriepen. Een ambtshalve ingrijpen zou bijgevolg niet de bescherming van de consument versterken, maar hem juist een aanvullende handhavingsmogelijkheid bieden. Ook de rechtspraak met betrekking tot richtlijn 1993/13 leidt bijgevolg niet tot een verplichting krachtens richtlijn 1999/44 tot ambtshalve vermindering.

49.

Daarom is het mijns inziens ter waarborging van het doeltreffendheidsbeginsel voldoende, wanneer het nationale procesrecht aldus kan worden uitgelegd en toegepast dat het de consument een instrument biedt om zijn rechten zelf uit te oefenen. In aanmerking hiervoor komt bijvoorbeeld de mogelijkheid van een wijziging van het petitum, in voorkomend geval na hierop door de bevoegde rechter te zijn gewezen, voor zover het nationale recht dit toelaat.

50.

Ook in aanmerking komt een uitlegging van het petitum die inhoudt dat de vordering tot vermindering besloten ligt in de vordering tot ontbinding van de overeenkomst. Het gaat hierbij echter niet om de vraag of de materieelrechtelijke vordering tot vermindering krachtens artikel 3, lid 5, eerste liggend streepje, van de richtlijn deel uitmaakt van het recht op ontbinding van de overeenkomst krachtens artikel 3, lid 5, tweede liggend streepje, van de richtlijn. Dit zou een vraag van uitlegging van het Unierecht zijn die niet door de verwijzende rechter is gesteld. Waar het veeleer om gaat, is de vraag of de processuele vordering tot ontbinding van de overeenkomst tegelijkertijd – a majore ad minus – een vordering tot vermindering inhoudt. Of de processuele vordering in het licht van de richtlijn op die manier kan worden uitgelegd, moet worden beoordeeld door de nationale rechter, die als enige bevoegd is om het nationale recht uit te leggen. Volgens de Spaanse regering wijst evenwel niets erop dat het Spaanse procesrecht zich tegen een dergelijke uitlegging verzet. ( 30 ) Haars inziens moeten de respectieve bepalingen van de LEC aldus worden begrepen dat de vordering tot ontbinding van de overeenkomst ook de vermindering omvat.

51.

Een andere mogelijkheid is om de nationale bepaling die betrekking heeft op de kracht van gewijsde, vergelijkbaar nauw of ruim uit te leggen als de gebondenheid aan het concreet gevorderde en het samenhangsbeginsel.

52.

Mochten al deze mogelijkheden evenwel niet in aanmerking komen, dan kan als laatste middel worden gedacht aan een ambtshalve vermindering. De richtlijn verzet zich namelijk hoe dan ook niet tegen een dergelijke aanpak. Uit de punten 1 en 5 van de considerans ervan blijkt integendeel dat het door de richtlijn nagestreefde hoge niveau van consumentenbescherming enkel een minimumstandaard op het vlak van de consumentenrechten inhoudt. Ingevolge artikel 8, lid 2, van de richtlijn kunnen de lidstaten daarom strengere voorschriften vaststellen of handhaven teneinde de consument een nog hogere graad van bescherming te verzekeren. ( 31 ) Voor zover het nationale procesrecht dus een ambtshalve vermindering kent, respectievelijk een nationale rechter het interne recht op deze wijze toepast, zou dit met de richtlijn verenigbaar zijn.

53.

Los van de door de nationale rechter gekozen aanpak moeten twee aspecten in aanmerking worden genomen. In de eerste plaats mag een dergelijke aanpak niet ingaan tegen de wil van de eisende partij. Het recht op doeltreffende rechtsbescherming houdt ook de bevoegdheid in om rechten juist niet uit te oefenen. Bijgevolg moet worden nagegaan wat de consument nu precies wil. In het onderhavige geval lijkt dit duidelijk, aangezien Duarte thans vermindering van de koopprijs wenst. In de tweede plaats mogen de rechten van verdediging van de tegenpartij niet uit het oog worden verloren. Zij moet dus in elk geval op zijn minst de gelegenheid hebben om haar standpunt nogmaals kenbaar te maken, respectievelijk zelf nog een vordering in te stellen.

Voorlopige conclusie

54.

Samenvattend kan worden vastgesteld dat de richtlijn geen verplichting tot ambtshalve vermindering bevat. De nationale rechter moet evenwel geschikte maatregelen nemen om de consument in staat te stellen een onjuist petitum te corrigeren, wanneer hij anders zijn uit de richtlijn voortvloeiende rechten in het geheel niet meer kan uitoefenen. Bij alle door de rechter te bepalen oplossingen moeten de rechten van verdediging van de andere partij worden gewaarborgd.

C – Geringe betekenis van het gebrek

55.

De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat ontbinding van de overeenkomst uitgesloten is, omdat het gebrek aan het voertuig slechts gering van betekenis is. Deze vaststelling wordt door enkele van de deelnemers aan de procedure in twijfel getrokken.

56.

De verwijzende rechter heeft evenwel niet gevraagd om uitlegging van artikel 3, lid 6, van de richtlijn, waarin het begrip „gebrek aan overeenstemming van geringe betekenis” is opgenomen. De waardering van de feiten en de beslissing welke vragen aan het Hof worden voorgelegd, staan uitsluitend aan de verwijzende rechter.

57.

Aangezien de vraag wat een gebrek van geringe betekenis inhoudt, evenwel een vraag van uitlegging van het Unierecht is, neem ik niettemin de vrijheid om het volgende op te merken: het Hof heeft zich nog niet uitgesproken over de vraag wat onder het in artikel 3, lid 6, van de richtlijn opgenomen begrip „geringe betekenis” moet worden verstaan. Andere Europese rechterlijke instanties, in het bijzonder ook de hoogste rechters ( 32 ), hebben in gevallen die vergelijkbaar lijken, verklaard dat een lekkage niet als een gebrek van geringe betekenis is te beschouwen. ( 33 ) Dat de auto ondanks de lekkage nog steeds als vervoermiddel kan worden gebruikt, hetgeen door de verwijzende rechter in de verwijzingsbeslissing als motivering van zijn vaststelling wordt aangevoerd, heeft bij deze rechterlijke beslissingen geen rol gespeeld. Het zou daarom voor de eenheid van het Unierecht zinvol en ook voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding ongetwijfeld bevorderlijk zijn geweest, wanneer de Juzgado de Primera Instancia nr. 2 de Badajoz het Hof tevens zou hebben verzocht om opheldering van het begrip „gebrek van geringe betekenis” en daarmee om uitlegging van artikel 3, lid 6, van richtlijn 1999/44.

V – Conclusie

58.

Concluderend geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag te beantwoorden als volgt:

„Richtlijn 1999/44 moet aldus worden uitgelegd dat een nationale rechter, wanneer een consument uitsluitend ontbinding van de overeenkomst vordert, maar deze vordering vanwege de geringe betekenis van het gebrek aan overeenstemming niet toewijsbaar is, een geschikte maatregel moet nemen om de consument in staat te stellen zijn uit de richtlijn voortvloeiende rechten uit te oefenen. Met welke processuele maatregel dit kan worden bereikt, is een aangelegenheid van nationaal recht. Hierbij moet evenwel rekening worden gehouden met de rechten van verdediging van de andere partij.”


( 1 ) Oorspronkelijke taal: Duits.

( 2 ) Richtlijn 1999/44/EG van het Europees Parlement en de Raad van 25 mei 1999 betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen (PB L 171, blz. 12; hierna: „richtlijn 1999/44” of „richtlijn”).

( 3 ) Zie met betrekking tot de andere twee prejudiciële verzoeken inzake richtlijn 1999/44 arresten van 16 juni 2011, Weber en Putz (C-65/09 en C-87/09, Jurispr. blz. I-5257), en 17 april 2008, Quelle (C-404/06, Jurispr. blz. I-2685).

( 4 ) Boletín Oficial del Estado (BOE) nr. 165 van 11 juli 2003, blz. 27160.

( 5 ) Deze regeling is weliswaar ingetrokken bij koninklijk wetsbesluit nr. 1/2007 van 16 november 2007 tot vaststelling van de herziene tekst van de algemene wet betreffende de bescherming van consumenten en gebruikers en overige aanvullende wetten (BOE nr. 287 van 30 november 2007, blz. 49181), maar is op het onderhavige geval van toepassing omdat de nieuwe regeling op 1 december 2007 in werking is getreden, dus na de aankoop van het betrokken voertuig.

( 6 ) Wet nr. 1/2000 van 7 januari 2000 (BOE nr. 7 van 8 januari 2000, blz. 575).

( 7 ) Uit de verwijzingsbeslissing valt op te maken dat de auto zich tussen november 2005 en juli 2008 ten minste vijf keer voor reparatie in de garage bevond.

( 8 ) Openbaar ministerie.

( 9 ) Arresten van 8 september 2010, Winner Wetten (C-409/06, Jurispr. blz. I-8015, punt 36), en 27 oktober 2009, ČEZ (C-115/08, Jurispr. blz. I-10265, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

( 10 ) Zie artikel 218 LEC.

( 11 ) Zie artikel 216 LEC.

( 12 ) Zie dienaangaande ook arrest Quelle (aangehaald in voetnoot 3, punt 36).

( 13 ) Zoals de Hongaarse regering terecht opmerkt, is dit niet het geval bij bijvoorbeeld richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB L 95, blz. 29), die in artikel 7, lid 1, uitdrukkelijk bepaalt dat de lidstaten erop toezien dat er doeltreffende en geschikte middelen bestaan om een eind te maken aan het gebruik van oneerlijke bedingen.

( 14 ) Zie arresten van 18 maart 2010, Alassini (C-317/08-C-320/08, Jurispr. blz. I-2213, punt 47); 15 april 2008, Impact (C-268/06, Jurispr. blz. I-2483, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak); 13 maart 2007, Unibet (C-432/05, Jurispr. blz. I-2271, punt 39); 26 oktober 2006, Mostaza Claro (C-168/05, Jurispr. blz. I-10421, punt 24), en 16 december 1976, Rewe (33/76, Jurispr. blz. 1989, punt 5), en arrest Comet (45/76, Jurispr. blz. I-2043, punt 13).

( 15 ) Zie arresten van 8 september 2011, Rosado Santana (C-177/10, Jurispr. blz. I-7907, punt 89); 6 oktober 2009, Asturcom Telecomunicaciones (C-40/08, Jurispr. blz. I-9579, punt 38); 7 juni 2007, Van der Weerd e.a. (C-222/05-C-225/05, Jurispr. blz. I-4233, punt 28); arrest Mostaza Claro (aangehaald in voetnoot 14, punt 24); arresten van 16 mei 2000, Preston e.a. (C-78/98, Jurispr. blz. I-3201, punt 31), en 14 december 1995, Van Schijndel en Van Veen (C-430/93 en C-431/93, Jurispr. blz. I-4705, punt 17).

( 16 ) Zie onder andere arresten Impact (aangehaald in voetnoot 14, punt 44) en Van der Weerd e.a. (aangehaald in voetnoot 15, punt 28); arrest van 14 december 1995, Peterbroeck (C-312/93, Jurispr. blz. I-4599, punt 12), en arrest Rewe (aangehaald in voetnoot 14, punt 5).

( 17 ) Zie arrest van Schijndel en Van Veen (aangehaald in voetnoot 15, punt 19).

( 18 ) Idem.

( 19 ) Zie arrest Asturcom Telecomunicaciones (aangehaald in voetnoot 15, punt 39); arrest van 3 september 2009, Fallimento Olimpiclub (C-2/08, Jurispr. blz. I-7501, punt 27), en arrest Peterbroeck (aangehaald in voetnoot 16, punt 14).

( 20 ) Zie in zoverre opnieuw artikel 216 LEC, dat bepaalt dat de rechter de zaak beslist op grond van de feiten, bewijzen en vorderingen die de partijen hebben aangevoerd.

( 21 ) Zie arrest van 17 december 2009, Martín Martín (C-227/08, Jurispr. blz. I-11939, punt 20); arresten Van der Weerd (aangehaald in voetnoot 15, punt 35) en Van Schijndel en Van Veen (aangehaald in voetnoot 15, punt 21).

( 22 ) Zie arresten Van der Weerd (aangehaald in voetnoot 15, punten 36 en 41) en Van Schijndel en Van Veen (aangehaald in voetnoot 15, punt 22).

( 23 ) Zie arresten Impact (aangehaald in voetnoot 14, punt 54) en Unibet (aangehaald in voetnoot 14, punt 44).

( 24 ) Zie arresten van 20 oktober 2011, Interedil (C-396/09, Jurispr. blz. I-9915, punt 38), en 5 oktober 2010, Elchinov (C-173/09, Jurispr. blz. I-8889, punt 31).

( 25 ) Zie artikel 5, lid 2, van richtlijn 1999/44, volgens hetwelk de lidstaten kunnen bepalen dat de consument zijn rechten niet kan uitoefenen dan wanneer hij de verkoper binnen een termijn van twee maanden na de datum waarop hij het gebrek aan overeenstemming heeft vastgesteld, hiervan op de hoogte heeft gebracht.

( 26 ) Zie in zoverre ook arresten van 15 april 2010, Fritz (C-215/08, Jurispr. blz. I-2497, punt 44), en 3 september 2009, Messner (C-489/07, Jurispr. blz. I-7315, punt 25), waarin het Hof heeft verklaard dat het beginsel van de bescherming van consumenten niet absoluut van aard is en de respectieve richtlijnen niet ertoe strekken de consument rechten te verlenen die meer omvatten dan hetgeen hij nodig heeft om naar behoren zijn herroepingsrecht te kunnen uitoefenen.

( 27 ) Aangehaald in voetnoot 13.

( 28 ) Zie arrest van 27 juni 2000, Océano Grupo Editorial S.A. (C-240/98-C-244/98, Jurispr. blz. I-4941, punten 27 en 29).

( 29 ) Zie arrest Océano Grupo Editorial S.A. (aangehaald in voetnoot 28, punt 26).

( 30 ) De Commissie heeft in haar opmerkingen eveneens dit standpunt ingenomen. Zij verwijst hierbij naar een arrest van het Spaanse Tribunal Supremo van 27 september 2011, STS 7744/2011, blz. 14 en 15, waarin deze rechterlijke instantie het in artikel 218 LEC opgenomen samenhangsbeginsel op basis van het beginsel iura novit curia zou hebben gemitigeerd.

( 31 ) Zie in die zin ook punt 24 van de considerans van de richtlijn.

( 32 ) Zie bijvoorbeeld arrest van de Duitse Bundesgerichtshof van 5 november 2008, VIII ZR 166/07.

( 33 ) Bij gebreke van voldoende inlichtingen over de precieze omvang van het gebrek aan de auto van Duarte kan op deze plaats niet worden nagegaan of de feiten van de diverse zaken ook echt vergelijkbaar zijn. Dit geldt evenwel niet voor de juridische argumentatie met betrekking tot de beoordeling van het gebrek.