ARREST VAN HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid)

4 mei 2022 ( *1 )

„Dumping – Subsidies – Invoer van bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort die voor autobussen of vrachtwagens wordt gebruikt, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit China – Definitief antidumpingrecht – Definitief compenserend recht – Beroep tot nietigverklaring – Procesbevoegdheid – Rechtstreekse geraaktheid – Individuele geraaktheid – Regelgevingshandeling die geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt – Procesbelang – Schade voor de bedrijfstak van de Unie – Objectief onderzoek – Oorzakelijk verband – Berekening van de prijsonderbieding en van de schademarge – Billijke prijsvergelijking – Samengestelde invoerprijzen – Prijzen aangerekend aan de eerste onafhankelijke afnemers – Verschil in handelsstadium – Complexe economische beoordelingen – Intensiteit van de rechterlijke toetsing – Schade-indicatoren – Weging van gegevens – Toegang tot niet-vertrouwelijke onderzoeksgegevens – Rechten van de verdediging”

In de zaken T‑30/19 en T‑72/19,

China Rubber Industry Association (CRIA), gevestigd te Peking (China),

China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC), gevestigd te Peking,

vertegenwoordigd door R. Antonini, B. Maniatis en E. Monard, advocaten,

verzoekende partijen,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Gustafsson en G. Luengo als gemachtigden,

verwerende partij,

ondersteund door

Marangoni SpA, gevestigd te Rovereto (Italië), vertegenwoordigd door C. Bouvarel, A. Coelho Dias en O. Prost, advocaten,

interveniërende partij,

betreffende, in zaak T‑30/19, een vordering krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie van 18 oktober 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 (PB 2018, L 263, blz. 3), en, in zaak T‑72/19, een vordering krachtens artikel 263 VWEU tot gedeeltelijke nietigverklaring van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 (PB 2018, L 283, blz. 1),

wijst

HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: A. Kornezov, president, E. Buttigieg, K. Kowalik-Bańczyk (rapporteur), G. Hesse en D. Petrlík, rechters,

griffier: M. Zwozdziak-Carbonne, administratrice,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 9 juli 2021,

het navolgende

Arrest ( 1 )

I. Voorgeschiedenis van het geding

1

Op 11 augustus 2017 en 14 oktober 2017 heeft de Europese Commissie, naar aanleiding van twee door de coalitie tegen de oneerlijke invoer van banden ingediende klachten, respectievelijk een antidumpingprocedure en een antisubsidieprocedure ingeleid die allebei betrekking hadden op de invoer in de Europese Unie van bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort die voor autobussen of vrachtwagens wordt gebruikt, met een belastingsindex van meer dan 121 (hierna: „betrokken product”), van oorsprong uit de Volksrepubliek China. Deze procedures zijn ingeleid op grond van respectievelijk artikel 5 van verordening (EU) 2016/1036 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 21; hierna: „antidumpingbasisverordening”), en artikel 10 van verordening (EU) 2016/1037 van het Europees Parlement en de Raad van 8 juni 2016 betreffende bescherming tegen invoer met subsidiëring uit landen die geen lid zijn van de Europese Unie (PB 2016, L 176, blz. 55; hierna: „antisubsidiebasisverordening”).

2

De onderzoeken naar de dumping, de subsidiëring en de daaruit voortvloeiende schade hadden betrekking op het tijdvak van 1 juli 2016 tot en met 30 juni 2017 (hierna: „onderzoektijdvak”). Het onderzoek naar de voor de schadebeoordeling relevante ontwikkelingen had betrekking op het tijdvak van 1 januari 2014 tot aan het einde van het onderzoektijdvak (hierna: „relevant tijdvak”).

3

De belanghebbende partijen, waaronder de Chinese producenten-exporteurs die bij de antidumping- en antisubsidieprocedures betrokken waren en hun representatieve verenigingen, werden uitgenodigd om aan deze onderzoeken deel te nemen. Verschillende belanghebbenden, waaronder verzoeksters, China Rubber Industry Association (CRIA) en China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC), hebben in verschillende stadia van de antidumping- en antisubsidieprocedures schriftelijke opmerkingen ingediend. Sommige belanghebbenden, waaronder verzoeksters, hebben ook deelgenomen aan door de Commissie georganiseerde hoorzittingen.

4

Op 1 februari 2018 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2018/163 tot onderwerping van de invoer van nieuwe en van een nieuw loopvlak voorziene banden voor autobussen of voor vrachtwagens, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, aan registratie, vastgesteld (PB 2018, L 30, blz. 12), die op 3 februari 2018 in werking is getreden. Deze verordening maakt registratie van de invoer van het betrokken product uit China verplicht.

5

Op 4 mei 2018 heeft de Commissie verordening (EU) 2018/683 tot instelling van een voorlopig antidumpingrecht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van uitvoeringsverordening 2018/163 (PB 2018, L 116, blz. 8; hierna: „voorlopige antidumpingverordening”) vastgesteld. Deze verordening stelt een voorlopig antidumpingrecht in op de invoer van het betrokken product uit China.

6

In de antisubsidieprocedure daarentegen heeft de Commissie beslist om geen voorlopige maatregelen in te stellen.

7

Op 18 oktober 2018 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van uitvoeringsverordening 2018/163 (PB 2018, L 263, blz. 3; hierna: „definitieve antidumpingverordening”), vastgesteld.

8

Artikel 1, lid 1, van de definitieve antidumpingverordening stelt een definitief antidumpingrecht in op de invoer van het betrokken product uit China. In artikel 1, lid 2, van deze verordening, in de oorspronkelijke versie, werd het bedrag van dit antidumpingrecht vastgesteld op een waarde die, naargelang de fabrikant van het product, varieerde tussen 42,73 en 61,76 EUR per eenheid van het betrokken product.

9

Op 9 november 2018 heeft de Commissie uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van de definitieve antidumpingverordening (PB 2018, L 283, blz. 1; hierna: „antisubsidieverordening”), vastgesteld.

10

Artikel 1, lid 1, van de antisubsidieverordening stelt een definitief compenserend recht in op de invoer van het betrokken product. Bij artikel 1, lid 2, van deze verordening is het bedrag van dit compenserend recht vastgesteld op een waarde die, naargelang de fabrikant van het product, varieert tussen 3,75 en 57,28 EUR per eenheid van het betrokken product.

11

Artikel 2, punt 1, van de antisubsidieverordening wijzigt artikel 1, leden 2 en 3, van de definitieve antidumpingverordening. Door deze wijziging is het bedrag van het definitieve antidumpingrecht verlaagd tot een waarde die, naargelang de fabrikant van het betrokken product, varieert tussen 0 en 38,98 EUR per eenheid van dit product.

12

Samengevat worden in de definitieve antidumpingverordening, zoals gewijzigd, en in de antisubsidieverordening (hierna samen: „bestreden verordeningen”) de toepasselijke definitieve antidumpingrechten en compenserende rechten, uitgedrukt in euro per eenheid van het betrokken product dat door de Chinese producenten-exporteurs is vervaardigd, uiteindelijk als volgt vastgesteld:

Onderneming

Definitief antidumpingrecht

Definitief compenserend recht

Xingyuan Tire Group Ltd, Co.; Guangrao Xinhongyuan Tyre Co., Ltd (hierna samen: „Xingyuan-groep”)

4,48

57,28

Giti Tire (Anhui) Company Ltd; Giti Tire (Fujian) Company, Ltd; Giti Tire (Hualin) Company Ltd; Giti Tire (Yinchuan) Company, Ltd (hierna samen: „Giti-groep”)

36,89

11,07

Aeolus Tyre Co., Ltd; Aeolus Tyre (Taiyuan) Co., Ltd; Qingdao Yellow Sea Rubber Co., Ltd; Pirelli Tyre Co, Ltd (hierna samen: „Aeolus-groep”)

0,37

49,07

Chongqing Hankook Tire Co., Ltd; Jiangsu Hankook Tire Co., Ltd (hierna samen: „Hankook-groep”)

38,98

3,75

Andere ondernemingen die zowel aan het antisubsidieonderzoek als aan het antidumpingonderzoek hebben meegewerkt en die in bijlage I van de bestreden verordeningen worden genoemd.

21,62

27,69

Andere ondernemingen die aan het antidumpingonderzoek hebben meegewerkt, maar niet aan het antisubsidieonderzoek, en die in bijlage II van de bestreden verordeningen worden genoemd.

0

57,28

Alle andere ondernemingen

4,48

57,28

II. Procedure en conclusies van partijen

[omissis]

23

In zaak T‑30/19 verzoeken verzoeksters het Gerecht ten slotte:

de definitieve antidumpingverordening nietig te verklaren „voor zover zij betrekking heeft op [verzoeksters] en hun [in bijlage R.2 vermelde] leden”;

de Commissie en interveniënte te verwijzen in de kosten.

24

In zaak T‑72/19 verzoeken verzoeksters het Gerecht ten slotte:

de antisubsidieverordening nietig te verklaren „voor zover zij betrekking heeft op [verzoeksters] en hun leden [die zijn vermeld in bijlage R.2]”;

de Commissie en interveniënte te verwijzen in de kosten.

25

De Commissie, in wezen ondersteund door interveniënte, verzoekt het Gerecht in beide zaken:

het beroep niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren;

verzoeksters te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

[omissis]

C. Ontvankelijkheid

1.   Ontvankelijkheid van de beroepen

[omissis]

b)   Procesbevoegdheid van verzoeksters

[omissis]

2) Wat Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire betreft

52

De Commissie is in wezen van mening dat Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire niet procesbevoegd zijn om op grond van artikel 263, vierde alinea, tweede en derde zinsdeel, VWEU beroep in te stellen, aangezien zij niet individueel worden geraakt door de bestreden verordeningen en deze verordeningen ten aanzien van hen uitvoeringsmaatregelen meebrengen.

53

Verzoeksters betwisten de argumentatie van de Commissie.

54

In de omstandigheden van de onderhavige zaak moet om te beginnen worden onderzocht of verzoeksters procesbevoegdheid hebben volgens artikel 263, vierde alinea, derde zinsdeel, VWEU.

55

In dit verband zij eraan herinnerd dat een op grond van artikel 263, vierde alinea, derde zinsdeel, VWEU ingesteld beroep slechts ontvankelijk is indien aan drie cumulatieve voorwaarden is voldaan. De bestreden handeling moet namelijk regelgevend van aard zijn, zij moet de verzoeker rechtstreeks raken en mag geen uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengen.

56

Wat ten eerste het begrip „regelgevingshandeling” in de zin van artikel 263, vierde alinea, derde zinsdeel, VWEU betreft, moet eraan worden herinnerd dat daaronder in beginsel alle handelingen van algemene strekking vallen, met uitsluiting van wetgevingshandelingen (zie in die zin arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punten 23 en 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het onderscheid tussen een wetgevingshandeling en een niet-wetgevingshandeling wordt volgens het VWEU gemaakt op basis van de procedure, namelijk een wetgevingsprocedure dan wel een andere procedure, die tot de vaststelling ervan heeft geleid (zie in die zin arrest van 6 september 2017, Slowakije en Hongarije/Raad, C‑643/15 en C‑647/15, EU:C:2017:631, punt 58, en beschikking van 6 september 2011, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, T‑18/10, EU:T:2011:419, punt 65).

57

In casu hebben de bestreden verordeningen, voor zover zij definitieve antidumping- en compenserende rechten instellen op de invoer van producten die zijn vervaardigd door een andere onderneming dan de ondernemingen die met naam erin worden genoemd, een algemene strekking. Verder zijn deze verordeningen geen wetgevingshandelingen, daar zij niet volgens een gewone of bijzondere wetgevingsprocedure zijn vastgesteld. Derhalve zijn deze verordeningen, voor zover zij betrekking hebben op Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire, regelgevingshandelingen in de zin van artikel 263, vierde alinea, derde zinsdeel, VWEU.

58

Wat ten tweede de rechtstreekse geraaktheid betreft, moet worden opgemerkt dat deze voorwaarde vereist dat de bestreden maatregel rechtstreeks gevolgen heeft voor de rechtspositie van de particulier en geen enkele beoordelingsbevoegdheid laat aan degenen tot wie hij is gericht en die met de uitvoering ervan zijn belast, omdat de uitvoering zuiver automatisch geschiedt en alleen uit de regelgeving van de Unie voortvloeit zonder dat andere uitvoeringsbepalingen van toepassing zijn (zie arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

59

Uit de rechtspraak blijkt tevens dat handelingen waarbij antidumping- of compenserende rechten worden ingesteld, rechtstreeks gevolgen kunnen hebben voor ondernemingen die tegelijk producent en exporteur van het betrokken product zijn en aan wie de dumping- of subsidiepraktijken worden toegerekend, waarbij in de eerste plaats de hoedanigheid van exporteur van belang is (zie in de zin arresten van 28 februari 2019, Raad/Growth Energy en Renewable Fuels Association, C‑465/16 P, EU:C:2019:155, punten 73 en 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 28 februari 2019, Raad/Marquis Energy, C‑466/16 P, EU:C:2019:156, punten 48 en 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

60

In de onderhavige zaak stellen de bestreden verordeningen definitieve antidumping- en compenserende rechten in op de invoer van producten die zijn vervaardigd door „alle andere ondernemingen” die in deze verordeningen niet met naam zijn genoemd, zoals Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire.

61

Voorts stellen verzoeksters dat Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire producenten-exporteurs zijn. De Commissie betwist hun status als exporteur niet. In haar antwoorden op de maatregelen ter organisatie van de procesgang merkt zij hen immers als producenten-exporteurs aan.

62

Hieruit volgt dat de bestreden verordeningen rechtstreekse gevolgen hebben voor de rechtspositie van Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire doordat zij de handelsregeling wijzigen die van toepassing is op de invoer van de producten van deze ondernemingen in de Unie.

63

Bovendien verplichten de bestreden verordeningen de douaneautoriteiten van de lidstaten om de ingestelde rechten te innen zonder dat hun daarbij enige beoordelingsbevoegdheid wordt gelaten (zie in die zin arrest van 25 september 1997, Shanghai Bicycle/Raad, T‑170/94, EU:T:1997:134, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

64

In die omstandigheden raken de bestreden verordeningen Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire rechtstreeks.

65

Wat ten derde het ontbreken van uitvoeringsmaatregelen betreft, moet eraan worden herinnerd dat de vraag of een regelgevingshandeling uitvoeringsmaatregelen met zich meebrengt, moet worden beschouwd vanuit het gezichtspunt van de persoon die aanspraak maakt op het recht om beroep in te stellen op grond van artikel 263, vierde alinea, derde zinsdeel, VWEU. Het is dus irrelevant of de betrokken handeling uitvoeringsmaatregelen voor andere justitiabelen met zich meebrengt (zie arrest van 6 november 2018, Scuola Elementare Maria Montessori/Commissie, Commissie/Scuola Elementare Maria Montessori en Commissie/Ferracci, C‑622/16 P–C‑624/16 P, EU:C:2018:873, punt 61 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

66

Het is dienaangaande juist dat het douanesysteem dat bij verordening (EU) nr. 952/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013 tot vaststelling van het douanewetboek van de Unie (PB 2013, L 269, blz. 1; hierna: „douanewetboek”) is ingevoerd, en waarvan de bestreden verordeningen deel uitmaken, erin voorziet dat de bij deze verordeningen vastgestelde rechten steeds worden geïnd op basis van maatregelen die door de nationale autoriteiten worden vastgesteld (arrest van 10 december 2015, Kyocera Mita Europe/Commissie, C‑553/14 P, niet gepubliceerd, EU:C:2015:805, punt 49). De in artikel 102 van het douanewetboek bedoelde mededeling van de douaneschuld aan de schuldenaar vormt ten aanzien van deze laatste immers een door de nationale autoriteiten ter uitvoering van de bestreden verordeningen vastgestelde maatregel (zie in die zin beschikkingen van 21 januari 2014, Bricmate/Raad, T‑596/11, niet gepubliceerd, EU:T:2014:53, punt 71, en 14 september 2021, Far Polymers e.a./Commissie, T‑722/20, niet gepubliceerd, EU:T:2021:598, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

67

Vast staat evenwel dat de antidumpingrechten en de compenserende rechten door de importeurs van het betrokken product in de Unie en niet door de producenten-exporteurs worden betaald (zie in die zin arrest van 3 mei 2018, Distillerie Bonollo e.a./Raad, T‑431/12, EU:T:2018:251, punt 62, en conclusie van advocaat-generaal Tanchev in de zaak Changmao Biochemical Engineering/Distillerie Bonollo e.a., C‑461/18 P, EU:C:2020:298, punt 88).

68

Aangezien zij geen schuldenaar van de douaneschuld zijn en derhalve niet de geadresseerde van de mededeling van deze schuld zijn, worden de producenten-exporteurs dus normaliter niet in kennis gesteld van deze schuld. Bijgevolg kunnen zij, in tegenstelling tot de importeurs, de in artikel 44 van het douanewetboek bedoelde rechtsmiddelen tegen beschikkingen van de nationale douaneautoriteiten niet daadwerkelijk aanwenden. Bijgevolg zouden de producenten-exporteurs het risico lopen om verstoken te blijven van een effectieve rechterlijke bescherming indien zij niet over een rechtsmiddel bij de Unierechter zouden beschikken om de rechtmatigheid van de bestreden verordeningen aan te vechten.

69

Hieruit volgt dat er weliswaar uitvoeringsmaatregelen bestaan jegens de importeurs, in de vorm van handelingen van de nationale autoriteiten waarbij het bedrag van de antidumpingrechten en de compenserende rechten wordt vastgesteld met het oog op de inning ervan (arresten van 18 oktober 2018, Rotho Blaas, C‑207/17, EU:C:2018:840, punten 16, 17, 38 en 39, en 19 september 2019, Trace Sport, C‑251/18, EU:C:2019:766, punten 18 en 31), maar dat er daarentegen geen sprake is van uitvoeringsmaatregelen jegens de producenten-exporteurs.

70

In deze omstandigheden moet ervan worden uitgegaan dat de bestreden verordeningen geen uitvoeringsmaatregelen tegen Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire bevatten.

71

Bijgevolg zijn verzoeksters als representatieve verenigingen bevoegd om op grond van artikel 263, vierde alinea, derde zinsdeel, VWEU beroep in te stellen tegen de definitieve antidumping- en compenserende rechten die zijn ingesteld op de door Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire vervaardigde producten.

[omissis]

D. Gegrondheid van de middelen

98

Tot staving van hun beroep voeren verzoeksters in elke zaak zes middelen aan.

99

Wat de eerste vijf middelen in beide zaken betreft is het eerste middel ontleend aan een onjuiste analyse van de schade-indicatoren, het tweede aan de verschillen tussen nieuwe luchtbanden en van een nieuw loopvlak voorziene banden, het derde aan fouten bij de vaststelling van de prijseffecten en van het prijsniveau waarop de door de bedrijfstak van de Unie geleden schade wordt opgeheven, het vierde aan een onjuiste analyse van het oorzakelijk verband tussen de invoer van het betrokken product en deze schade, en het vijfde aan schending van de rechten van de verdediging.

100

Het zesde middel is in zaak T‑30/19 ontleend aan de onrechtmatigheid van een correctie voor indirecte belastingen die is toegepast bij de vaststelling van de dumpingmarge, en in zaak T‑72/19 aan schending van de antidumpingbasisverordening.

[omissis]

1.   Tweede grief van het tweede onderdeel van het derde middel: ontbreken van een billijke prijsvergelijking bij de berekening van de prijsonderbieding

104

Met hun derde middel stellen verzoeksters dat de Commissie, bij de vaststelling van de prijseffecten van de invoer met dumping of subsidiëring en van het prijsniveau waarop de geleden schade wordt opgeheven, in zaak T‑30/19 inbreuk heeft gemaakt op artikel 3, lid 2, onder a), en lid 3, en artikel 9, lid 4, van de antidumpingbasisverordening, en in zaak T‑72/19 op artikel 8, lid 1, onder a), en lid 2, en artikel 15, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening.

105

Met name betogen verzoeksters met het tweede onderdeel van het derde middel in wezen dat de Commissie zich bij de berekening van de prijsonderbieding ten onrechte op samengestelde invoerprijzen heeft gebaseerd.

106

In een eerste grief stellen verzoeksters dat, voor de berekening van de prijsonderbieding, het gebruik van samengestelde invoerprijzen, dat wil zeggen overeenkomstig artikel 2, lid 9, van de antidumpingbasisverordening samengestelde uitvoerprijzen, in beginsel verboden is, aangezien daarbij wordt uitgegaan van theoretische prijzen en niet van werkelijke, door klanten in de Unie waargenomen prijzen.

107

In een tweede grief betogen verzoeksters dat het gebruik in de onderhavige zaak van samengestelde invoerprijzen de Commissie niet in staat heeft gesteld om een billijke vergelijking te maken – dat wil zeggen een vergelijking in hetzelfde handelsstadium – tussen de invoerprijs van het betrokken product en de prijs van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie.

108

Volgens verzoeksters heeft de Commissie, met betrekking tot verkopen die in de Unie door producenten van de Unie via verbonden verkoopmaatschappijen worden gerealiseerd, rekening gehouden met de door deze entiteiten aan de eerste onafhankelijke afnemers aangerekende prijzen, met inbegrip van de verkoopkosten, administratiekosten en andere algemene kosten (hierna: „VAA-kosten”) en de winst van deze entiteiten. Wat verkopen betreft die in de Unie door Chinese producenten-exporteurs via verbonden verkoopmaatschappijen worden gerealiseerd, zou de Commissie echter hebben geweigerd rekening te houden met de door deze entiteiten aan de eerste onafhankelijke afnemers aangerekende prijzen en zou zij zich hebben gebaseerd op samengestelde invoerprijzen, waarbij de VAA-kosten en de winst van deze entiteiten in mindering werden gebracht en dus buiten beschouwing werden gelaten. Derhalve zou de Commissie, bij eenzelfde verkoopmodel, de invoerprijs van het betrokken product en de prijs van het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie op verschillende wijze hebben berekend, en zou zij dus geen billijke vergelijking van deze prijzen hebben gemaakt. Op die manier zou de Commissie de schademarge onrechtmatig hebben vergroot en de analyse van de schade en van het oorzakelijk verband ongeldig hebben gemaakt.

109

De Commissie bestrijdt verzoeksters’ betoog. Interveniënte van haar kant maakt geen opmerkingen over dit argument.

110

Allereerst dient de tweede grief van het tweede onderdeel van het derde middel te worden onderzocht.

a)   Overwegingen vooraf

111

In herinnering moet worden gebracht dat volgens artikel 3, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening de vaststelling van het bestaan van schade voor de bedrijfstak van de Unie is gebaseerd op positief bewijsmateriaal en een objectief onderzoek inhoudt van de omvang van de invoer met dumping of met subsidiëring en de gevolgen van deze invoer voor de prijzen van soortgelijke producten in de Unie, en van de gevolgen van deze invoer voor deze bedrijfstak van de Unie.

112

Wat meer in het bijzonder de weerslag van de invoer met dumping of met subsidiëring op de prijzen betreft, bepalen artikel 3, lid 3, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, lid 2, van de antisubsidiebasisverordening dat moet worden nagegaan of een aanzienlijke prijsonderbieding door het ingevoerde product ten opzichte van de prijzen van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie heeft plaatsgevonden, dan wel of deze invoer de prijzen op enige andere wijze sterk drukt of een aanzienlijke belemmering vormt voor prijsverhogingen die zonder deze invoer zouden hebben plaatsgevonden.

113

De antidumpingbasisverordening en de antisubsidiebasisverordening bevatten geen definitie van het begrip „prijsonderbieding” en voorzien niet in een methode voor de berekening ervan (arresten van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 175, en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 238).

114

De prijsonderbieding van de betrokken invoer wordt overeenkomstig artikel 3, leden 2 en 3, van de antidumpingbasisverordening en artikel 8, leden 1 en 2, van de antisubsidiebasisverordening berekend teneinde vast te stellen of de bedrijfstak van de Unie door deze invoer schade heeft geleden. Deze berekening wordt meer in het algemeen gebruikt om deze schade te beoordelen en om de schademarge – te weten het prijsniveau waarop de schade wordt opgeheven – te bepalen. De in artikel 3, lid 2, van de antidumpingbasisverordening en in artikel 8, lid 1, van de antisubsidiebasisverordening neergelegde verplichting om een objectief onderzoek in te stellen naar de gevolgen van invoer met dumping of met subsidiëring, houdt in dat er voor de verkopen op het grondgebied van de Unie een billijke vergelijking moet worden gemaakt tussen de prijs van het betrokken product en de prijs van soortgelijke producten van de bedrijfstak van de Unie. Om de billijkheid van deze vergelijking te waarborgen, moeten de prijzen in hetzelfde handelsstadium worden vergeleken. Een vergelijking van prijzen die in verschillende handelsstadia zijn verkregen – waarbij dus niet alle kosten worden meegerekend die verband houden met het in aanmerking te nemen handelsstadium – zal immers noodzakelijkerwijs leiden tot kunstmatige resultaten aan de hand waarvan de schade voor de bedrijfstak van de Unie niet correct kan worden beoordeeld. Een dergelijke billijke vergelijking vormt een voorwaarde voor de rechtmatigheid van de berekening van de schade voor deze bedrijfstak (arresten van 17 februari 2011, Zhejiang Xinshiji Foods en Hubei Xinshiji Foods/Raad, T‑122/09, niet gepubliceerd, EU:T:2011:46, punten 79 en 85; 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 176, en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 239).

115

Bovendien zij eraan herinnerd dat voor de vaststelling van het bestaan en de omvang van schade voor de bedrijfstak van de Unie en van het bestaan van een oorzakelijk verband complexe economische situaties moeten worden beoordeeld, waarbij de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken (zie in die zin arrest van 10 september 2015, Bricmate, C‑569/13, EU:C:2015:572, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak), zodat, overeenkomstig de in de bovenstaande punten 102 en 103 vermelde rechtspraak, het rechterlijke toezicht op een dergelijke beoordeling beperkt dient te zijn. Deze ruime beoordelingsmarge en dit beperkte rechterlijke toezicht gelden in beginsel ook voor de keuze van de methode voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge (zie in die zin en naar analogie arrest van 16 december 2011, Dashiqiao Sanqiang Refractory Materials/Raad, T‑423/09, EU:T:2011:764, punt 41).

b)   Door de Commissie gebruikte methode voor de berekening van de prijsonderbieding

116

In overweging 149 van de voorlopige antidumpingverordening en in overweging 658 van de antisubsidieverordening heeft de Commissie verklaard dat zij de prijsonderbieding in het onderzoektijdvak had vastgesteld aan de hand van een vergelijking van:

„de gewogen gemiddelde verkoopprijs per productsoort en segment die door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie werd berekend aan niet-verbonden afnemers op de markt van de Unie, gecorrigeerd tot de prijs ‚af fabriek’”, en

„de overeenkomstige gewogen gemiddelde invoerprijzen per productsoort en segment die door de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs aan de eerste onafhankelijke afnemer op de markt van de Unie werden berekend, op cif-basis, met de nodige correcties voor douanerechten en kosten na invoer”.

117

Wat het eerste element van de vergelijking betreft, namelijk de prijzen van de producenten in de Unie, heeft de Commissie in overweging 178 van de definitieve antidumpingverordening en in overweging 685 van de antisubsidieverordening de aard verduidelijkt van de kosten die op de aan de eerste onafhankelijke afnemers aangerekende prijzen in mindering worden gebracht om deze aan te passen aan het niveau „af fabriek”. Zij heeft verklaard dat zij de kosten voor de volgende elementen in mindering had gebracht: „vervoer, verzekering, behandeling, lading, overlading, lossing en aanverwante kosten, verpakking, krediet, kortingen en commissies”. Zij heeft ook aangegeven dat zij daarentegen geen „indirecte verkoopkosten, O & O, financiering, marketing [of] winst” in mindering had gebracht.

118

Daarnaast heeft de Commissie in haar schriftelijk antwoord op de maatregelen ter organisatie van de procesgang bevestigd dat zij zich voor soortgelijke producten die via met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen in de handel werden gebracht, had gebaseerd op de prijzen die door deze verkoopmaatschappijen bij wederverkoop aan de eerste onafhankelijke afnemers werden toegepast, en dat zij de VAA-kosten en de winst van deze verkoopmaatschappijen niet in mindering had gebracht.

119

Wat het tweede element van de vergelijking betreft, namelijk de prijzen van de Chinese producenten-exporteurs, heeft de Commissie in de overwegingen 166 tot en met 171 van de definitieve antidumpingverordening en in de overwegingen 673 tot en met 678 van de antisubsidieverordening het gebruik verdedigd van samengestelde invoerprijzen in gevallen waarin de Chinese producent-exporteur en de importeur verbonden zijn. Voor het samenstellen van de invoerprijzen is zij dus uitgegaan van de prijzen die de verbonden importeurs toepassen voor de wederverkoop aan de eerste onafhankelijke afnemers.

120

Met name in overweging 171 van de definitieve antidumpingverordening en overweging 678 van de antisubsidieverordening heeft de Commissie uiteengezet dat, „om te zorgen voor een billijke vergelijking, een aftrek van VAA-kosten en winst uit de wederverkoop aan onafhankelijke afnemers door de verbonden importeur gerechtvaardigd [was], teneinde een betrouwbare [prijs franco grens Unie] te bereiken”.

121

Samengevat volgt uit alle in de punten 116 tot en met 120 hierboven vermelde elementen dat, wat de prijzen van de producenten in de Unie betreft, de Commissie zich heeft gebaseerd op de prijzen voor de verkoop of wederverkoop aan de eerste onafhankelijke afnemers die hetzij rechtstreeks door de producenten in de Unie, hetzij via met deze producenten verbonden verkoopmaatschappijen worden toegepast. In dit laatste geval omvatten de prijzen van de soortgelijke producten die bij de berekening van de prijsonderbieding in aanmerking zijn genomen, de VAA-kosten en de winst van de met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen.

122

Verder heeft de Commissie zich, wat de prijzen van de Chinese producenten-exporteurs betreft, gebaseerd op de werkelijke of samengestelde invoerprijzen franco grens Unie. Deze prijzen kunnen de werkelijke prijzen zijn die door de Chinese producenten-exporteurs aan de eerste onafhankelijke afnemers worden aangerekend, of door de Commissie samengestelde theoretische prijzen voor de verkoop aan verbonden importeurs. In dit laatste geval omvatten de prijzen van het betrokken product die bij de berekening van de prijsonderbieding in aanmerking zijn genomen, noch de VAA-kosten noch de winst van de met de Chinese producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen.

123

Op basis van de in de punten 116 tot en met 122 hierboven beschreven berekeningsmethode en zoals vermeld in de overwegingen 160 en 162 van de definitieve antidumpingverordening en de overwegingen 659 en 667 van de antisubsidieverordening, heeft de Commissie een algemeen niveau van prijsonderbieding vastgesteld van ongeveer 21 %. Zij heeft ook vastgesteld dat de gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge varieerde tussen 18 en 24 % voor de drie categorieën banden die in de bestreden verordeningen zijn gedefinieerd op basis van hun kwaliteitsniveau (18‑20 % voor segment 1 en 22‑24 % voor de segmenten 2 en 3).

124

Voorts heeft de Commissie met betrekking tot de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs – voor het eerst voor het Gerecht – aangegeven dat de prijsonderbiedingsmarges respectievelijk 30,0 % bedroegen voor de door de Xingyuan-groep vervaardigde producten, 19,3 % voor de producten van de Giti-groep, 22,2 % voor die van de Aeolus-groep en 17,6 % voor die van de Hankook-groep.

c)   Niet-nakoming van de verplichting om een billijke prijsvergelijking te maken

125

In het onderhavige geval en rekening houdend met hetgeen in de punten 116 tot en met 122 hierboven is opgemerkt, moet worden vastgesteld dat de Commissie bij de berekening van de prijsonderbieding, wat de bedrijfstak van de Unie betreft maar niet met betrekking tot de Chinese producenten-exporteurs, systematisch rekening heeft gehouden met de verkoopprijzen die aan de eerste onafhankelijke afnemers werden aangerekend, ongeacht de gebruikte distributiekanalen.

126

Wanneer producenten in de Unie of Chinese producenten-exporteurs hun producten via verbonden verkoopmaatschappijen verkochten, heeft de Commissie zich immers gebaseerd op de prijzen die door met de producenten van de Unie verbonden verkoopmaatschappijen werden toegepast, terwijl zij de prijzen die door met de Chinese producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen werden toegepast, buiten beschouwing heeft gelaten en in plaats daarvan samengestelde invoerprijzen franco grens Unie in aanmerking heeft genomen.

127

Derhalve heeft de Commissie, zoals verzoeksters opmerken, bij eenzelfde verkoopmodel, dat werd gekenmerkt door het gebruik van verbonden verkoopmaatschappijen, de verkopen van de producenten van de Unie en die van de Chinese producenten-exporteurs verschillend behandeld door voor eerstgenoemde verkopen de prijzen bij wederverkoop aan de eerste onafhankelijke afnemers in aanmerking te nemen, en voor laatstgenoemde verkopen de samengestelde verkoopprijzen franco grens Unie.

128

In geval van een dergelijk distributiemodel is echter reeds geoordeeld dat, wanneer de Commissie voor het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie gebruik heeft gemaakt van de verkoopprijzen aan de eerste onafhankelijke afnemers, zij wegens de voorwaarde dat de prijzen in hetzelfde handelsstadium moeten worden vergeleken, deze prijzen dient te vergelijken met de prijzen voor de verkoop van het betrokken product aan de eerste onafhankelijke afnemers (zie in die zin arresten van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 183, en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 247).

129

Opgemerkt zij immers dat wanneer producten niet rechtstreeks door de producent maar door tussenkomst van verkoopmaatschappijen op de markt worden gebracht, voor deze maatschappijen eigen kosten en een eigen winstmarge ontstaan, zodat de door deze maatschappijen tegenover onafhankelijke afnemers toegepaste prijzen over het algemeen hoger zijn dan de prijzen die door de producenten bij rechtstreekse verkopen aan dergelijke afnemers worden toegepast, en dus niet met deze laatste prijzen kunnen worden gelijkgesteld (arresten van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 184, en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 248).

130

In casu heeft de Commissie de VAA-kosten en de winst van de met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen echter in de prijs van het soortgelijke product opgenomen, terwijl zij de overeenkomstige kosten en winst van de met de Chinese producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen uit de prijs van het betrokken product heeft uitgesloten. Hieruit volgt dat de Commissie voor het soortgelijke product een prijs in aanmerking heeft genomen die hoger was dan die van het betrokken product en dus ongunstig was voor de Chinese producenten-exporteurs die hun verkoop in de Unie geheel of gedeeltelijk via verkoopmaatschappijen verrichtten (zie naar analogie arresten van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 185, en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 249).

131

In deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat, in het geval van verkopen via verbonden verkoopmaatschappijen, de berekening van de prijsonderbieding kennelijk niet is uitgevoerd op basis van een billijke vergelijking tussen prijzen in hetzelfde handelsstadium (zie naar analogie arresten van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 188, en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 252).

132

Aan deze conclusie wordt niet afgedaan door de bezwaren van de Commissie.

133

Ten eerste stelt de Commissie in wezen dat de manier waarop de producenten-exporteurs de verkoop van hun producten in de Unie organiseren, namelijk hetzij rechtstreeks aan onafhankelijke afnemers, hetzij via verbonden verkoopmaatschappijen, en het soort afnemers waaraan zij hun producten verkopen, namelijk importeurs of eindgebruikers, geen invloed hebben op de wijze waarop de prijsconcurrentie op de markt plaatsvindt. Zij stelt dat, ongeacht het door de producenten-exporteurs gebruikte distributiekanaal en het soort afnemers, het betrokken product concurreert met het soortgelijke product van de bedrijfstak van de Unie zodra het de grens heeft overgestoken. Bijgevolg zouden de invoerprijzen franco grens Unie nog steeds relevant zijn en kunnen worden vergeleken met de prijzen van de verkopen van de bedrijfstak van de Unie in hetzelfde handelsstadium, die ofwel rechtstreeks (prijs „af fabriek”), ofwel via verbonden verkoopmaatschappijen (prijs „ex-subsidiary”) worden gerealiseerd. Volgens de Commissie zou deze aanpak het mogelijk maken de rechtstreekse verkoop (aan onafhankelijke afnemers) en de onrechtstreekse verkoop (aan verbonden verkoopmaatschappijen) van een en dezelfde producent-exporteur of van verschillende producenten-exporteurs die hun distributiekanalen op verschillende wijze hebben georganiseerd, op dezelfde wijze te behandelen.

134

In dit verband zij er om te beginnen aan herinnerd dat de onderhavige grief uitsluitend betrekking heeft op de vraag of de Commissie in deze zaak een billijke vergelijking heeft gemaakt tussen prijzen in hetzelfde handelsstadium. Voor het onderzoek van deze grief hoeft niet noodzakelijk het handelsstadium te worden vastgesteld waarin de prijsvergelijking kon of moest worden gemaakt, en hoeft evenmin in het algemeen de relevantie te worden beoordeeld van de invoerprijzen franco grens Unie of de rechtmatigheid, in absolute termen, van het samenstellen van bepaalde prijzen met het oog op de berekening van de prijsonderbieding. Deze vragen hebben immers betrekking op een afzonderlijke grief, namelijk de eerste grief in het tweede onderdeel van het derde middel (zie punt 106 hierboven). Verder moet de door de Commissie uitgevoerde prijsvergelijking, ongeacht de rechtmatigheid en de relevantie van het door deze instelling gekozen handelsstadium aan de kant van de producenten-exporteurs of aan de kant van de producenten in de Unie, steeds billijk zijn en derhalve betrekking hebben op prijzen in hetzelfde handelsstadium.

135

Daarbij zij evenwel aangetekend dat de Commissie in wezen aanvoert dat, wat de prijzen van de Chinese producenten-exporteurs betreft, de invoerprijzen franco grens Unie steeds relevant zijn, ongeacht of het gaat om werkelijke prijzen die aan onafhankelijke afnemers worden aangerekend dan wel om samengestelde prijzen die worden geacht aan verbonden verkoopmaatschappijen te worden aangerekend.

136

De door de Commissie gevolgde en verdedigde benadering houdt in dat de prijzen die door de Chinese producenten-exporteurs aan onafhankelijke afnemers worden aangerekend en de prijzen die door diezelfde producenten-exporteurs aan hun verbonden verkoopmaatschappijen worden aangerekend, zich in hetzelfde handelsstadium bevinden. Bovendien is meer in het algemeen het impliciete maar noodzakelijke gevolg van deze aanpak dat de verkoopprijzen die door deze producenten-exporteurs aan onafhankelijke afnemers worden aangerekend en de wederverkoopprijzen die aan dergelijke afnemers worden aangerekend door aan deze producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen, zich niet in hetzelfde handelsstadium bevinden.

137

Aangenomen dat deze benadering juist is, zou het gebruik van samengestelde invoerprijzen zeker gerechtvaardigd zijn wanneer deze producenten-exporteurs al hun producten of een deel daarvan via verbonden verkoopmaatschappijen op de markt brengen.

138

Die benadering zou daarentegen in beginsel niet rechtvaardigen dat de invoerprijzen van de Chinese producenten-exporteurs, die soms werkelijke prijzen zijn, bij verkoop aan onafhankelijke afnemers, en soms samengestelde prijzen, bij verkoop aan met deze producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen (prijzen exclusief de VAA-kosten en de winst van deze maatschappijen), met name worden vergeleken, zoals in casu, met de wederverkoopprijzen die door met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen aan onafhankelijke afnemers worden aangerekend (prijzen inclusief de VAA-kosten en de winst van deze maatschappijen). Laatstgenoemde prijzen zouden zich normaliter immers situeren in een later handelsstadium dan het stadium dat gemeenschappelijk is voor de andere prijzen die zowel aan de kant van de Chinese producenten-exporteurs als aan de kant van de producenten in de Unie worden toegepast.

139

Uiteindelijk had de benadering in kwestie de Commissie er logischerwijs toe moeten brengen om ook de verkoop van de producenten in de Unie aan al hun klanten, ongeacht of het onafhankelijke afnemers dan wel met deze producenten verbonden verkoopmaatschappijen betrof, als het enige handelsstadium aan de kant van de producenten in de Unie te beschouwen. De Commissie had aldus de verkoopprijzen van de producenten in de Unie moeten berekenen op het ogenblik dat zij hun producten aan verbonden verkoopmaatschappijen verkopen, en zij had bijgevolg de VAA-kosten en de winst van de met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen in mindering moeten brengen en dus buiten beschouwing moeten laten.

140

Dit zou slechts anders kunnen zijn indien werd aangetoond dat de met respectievelijk de Chinese producenten-exporteurs en de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen een verschillende economische rol spelen.

141

In het onderhavige geval suggereert de Commissie alleen dat de verkoopprijzen die door de producenten in de Unie rechtstreeks aan de eerste onafhankelijke afnemers worden aangerekend (prijzen „af fabriek”) en de wederverkoopprijzen die door de met deze producenten verbonden verkoopmaatschappijen aan dergelijke afnemers worden aangerekend (prijzen „ex-subsidiary”) zich in hetzelfde handelsstadium bevinden. Zij legt niet uit hoe dit te rijmen valt met het feit dat zij tegelijkertijd impliciet maar noodzakelijkerwijs stelt dat de verkoopprijzen die door de Chinese producenten-exporteurs rechtstreeks aan de eerste onafhankelijke afnemers worden aangerekend (prijzen „af fabriek”) enerzijds, en de wederverkoopprijzen die door de met deze producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen aan dergelijke afnemers worden aangerekend (prijzen „ex-subsidiary”) anderzijds, zich dan weer niet in hetzelfde handelsstadium bevinden (zie punt 136 hierboven).

142

In antwoord op een vraag ter zake tijdens de terechtzitting, heeft de Commissie aangegeven dat een producent in de Unie en de met hem verbonden verkoopmaatschappijen als één enkele economische entiteit kunnen worden beschouwd, aangezien deze verbonden verkoopmaatschappijen taken uitvoeren die normaliter het werk zijn van een interne verkoopafdeling.

143

Opgemerkt zij echter dat de Commissie, in overweging 105 van de definitieve antidumpingverordening en in haar schriftelijke opmerkingen, ook heeft aangegeven dat de Chinese producenten-exporteurs en hun respectieve verbonden verkoopmaatschappijen, met name in het geval van de Hankook-groep, telkens één enkele economische entiteit vormden en dat het bestaan van een dergelijke enkele economische entiteit de Commissie niet belette om de invoerprijzen te berekenen.

144

In deze omstandigheden toont de Commissie niet aan, of stelt zij zelfs niet, dat de respectievelijk met de producenten in de Unie en met de Chinese producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen een verschillende economische rol spelen, wat zou rechtvaardigen dat de VAA-kosten en de winst van deze verbonden verkoopmaatschappijen worden opgenomen in de prijs van het soortgelijke product, maar niet in de prijs van het betrokken product.

145

Hieruit volgt dat met de door de Commissie gevolgde benadering waarbij alleen rekening werd gehouden met de werkelijke of samengestelde invoerprijzen franco grens Unie, gesteld al deze benadering de juiste was, in dit geval onmogelijk kon worden nagegaan of de vergelijking van deze prijzen met de wederverkoopprijzen die door met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen aan de eerste onafhankelijke afnemers werden aangerekend, billijk was.

146

Ten tweede beroept de Commissie zich, ter rechtvaardiging van het gebruik van samengestelde invoerprijzen franco grens Unie, op uitvoeringsverordening (EU) nr. 217/2013 van de Raad van 11 maart 2013 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en definitieve inning van het voorlopige antidumpingrecht op bepaalde aluminiumfolie op rollen van oorsprong uit de Volksrepubliek China (PB 2013, L 69, blz. 11; overwegingen 51‑59), en op het panelverslag van de Wereldhandelsorganisatie (WHO) van 25 september 2013 met als opschrift „China – Anti-Dumping and Countervailing Duty Measures on Broiler Products from the United States” (China – Antidumping- en compenserende maatregelen tegen producten van braadkippen uit de Verenigde Staten) (WT/DS427/R; punten 7 485‑7 489).

147

In dit verband volstaat het erop te wijzen dat zowel in de in punt 146 hierboven genoemde uitvoeringsverordening als in het aldaar genoemde verslag de samengestelde invoerprijzen franco grens Unie worden vergeleken met de verkoopprijzen van de producenten in de Unie en niet met de wederverkoopprijzen van de met deze producenten verbonden verkoopmaatschappijen. De door de Commissie aangehaalde voorbeelden zijn derhalve irrelevant voor de beslechting van de onderhavige geschillen.

148

Ten derde voert de Commissie aan dat de situatie in de zaken die aanleiding hebben gegeven tot de arresten van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234), en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑300/16, EU:T:2019:235), zeer bijzonder was, daar slechts twee producenten-exporteurs aan het onderzoek hadden meegewerkt en het „overgrote deel” van de verkopen van de betrokken producent-exporteur via verbonden verkoopmaatschappijen werd gerealiseerd. Deze oplossing zou dan ook niet automatisch kunnen worden toegepast op de onderhavige zaken, waarin het deel van de verkopen dat via met de Chinese producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, veel lager zou zijn.

149

In dit verband zij erop gewezen dat de verplichting om de prijzen in hetzelfde handelsstadium te vergelijken geldt ongeacht het aantal meewerkende producenten-exporteurs, en dat zij niet uitsluitend van toepassing is wanneer de producenten-exporteurs het „overgrote deel” van hun verkopen via verbonden verkoopmaatschappijen realiseren. Hieruit volgt dat de beginselen die in de in de punten 114 en 148 hierboven aangehaalde arresten zijn geformuleerd, onverminderd gelden in de onderhavige zaak.

150

Er zij bovendien op gewezen dat volgens de gegevens van de Commissie het aandeel van de verkopen van de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs dat via verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, 0 % bedraagt voor de Xingyuan-groep, 34 % voor de Giti-groep, 19 % voor de Aeolus-groep en 98,6 % voor de Hankook-groep. Voorts heeft de Commissie in antwoord op een maatregel tot organisatie van de procesgang gespecificeerd dat het aandeel van de verkopen dat via verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, 46,9 % bedraagt voor de steekproef van Chinese producenten-exporteurs als geheel en 87 % voor de steekproef van producenten in de Unie als geheel. Hieruit volgt dat het aandeel van de verkopen dat via verbonden verkoopmaatschappijen wordt gerealiseerd, hoog – zelfs zeer hoog – is voor elke van de twee steekproeven als geheel genomen.

151

Deze situatie lijkt niet fundamenteel te verschillen van die welke in de in punt 148 hierboven genoemde zaken werd vastgesteld. In deze zaken heeft het Gerecht immers opgemerkt dat de betrokken producent-exporteur het „overgrote deel” van zijn verkopen in de Unie via verbonden verkoopmaatschappijen realiseerde, en dat „het merendeel” van de verkopen in de Unie van de bedrijfstak van de Unie was gerealiseerd door de verbonden verkoopmaatschappijen van de twee producenten in de Unie die aan het onderzoek hadden meegewerkt (arresten van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punten 184 en 185, en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 249).

152

In deze omstandigheden moet het in punt 148 hierboven weergegeven bezwaar van de Commissie worden afgewezen.

153

Bijgevolg moet de conclusie dat de Commissie kennelijk geen billijke vergelijking tussen prijzen in hetzelfde handelsstadium heeft gemaakt, althans wanneer zowel het betrokken product als het soortgelijke product via verbonden verkoopmaatschappijen werd verkocht (zie punt 131 hierboven), worden gehandhaafd.

154

Derhalve geeft de berekening die de Commissie in het kader van de bestreden verordeningen heeft gemaakt van de prijsonderbieding van het betrokken product, blijk van een onjuiste rechtsopvatting en gaat zij mank door zij een kennelijke beoordelingsfout, waardoor zij in strijd is met artikel 3, leden 2 en 3, van de antidumpingbasisverordening en met artikel 8, leden 1 en 2, van de antisubsidiebasisverordening.

d)   Gevolgen van de niet-nakoming van de verplichting om een billijke prijsvergelijking te maken

155

Voor de nietigverklaring van de bestreden verordeningen volstaat het niet dat de Commissie een fout heeft gemaakt inzake de methode voor de berekening van de prijsonderbiedingsmarge. Deze fout moet ook van invloed zijn geweest op de vaststelling van het bestaan en van het bedrag van de schade of op de analyse van het oorzakelijk verband, zodat zij de inhoud van de bestreden verordeningen zelf heeft beïnvloed (zie in die zin en naar analogie arresten van 28 oktober 2004, Shanghai Teraoka Electronic/Raad, T‑35/01, EU:T:2004:317, punt 167, en 25 oktober 2011, Transnational Company Kazchrome en ENRC Marketing/Raad, T‑192/08, EU:T:2011:619, punt 119).

156

Derhalve dient te worden onderzocht of de door de Commissie gemaakte fout in casu van invloed is geweest op de inhoud van de bestreden verordeningen. Voor dit onderzoek moet een onderscheid worden gemaakt tussen de mogelijke gevolgen van deze fout voor het niveau van de prijsonderbieding en voor de analyse van de schade en van het oorzakelijk verband, enerzijds, en de gevolgen voor de schademarges en het bedrag van de definitieve antidumping- en compenserende rechten die in het geding zijn, anderzijds.

1) Invloed op het niveau van de prijsonderbieding en op de analyse van de schade en van het oorzakelijk verband

i) Wat het niveau van de prijsonderbieding betreft

157

In haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft de Commissie betoogd dat de haar verweten fout – gesteld al dat die vaststaat – geen aanzienlijke invloed heeft gehad op het niveau van de prijsonderbieding. Deze onderbieding zou aanmerkelijk blijven voor het overgrote deel van de invoer.

158

In de eerste plaats heeft de Commissie, in het stadium van de dupliek, alternatieve berekeningen van de prijsonderbieding gemaakt voor elk van de vier in de steekproef opgenomen groepen van Chinese producenten-exporteurs. In deze alternatieve berekeningen heeft zij de VAA-kosten en de winst van de met deze producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen bijgeteld. Vervolgens heeft zij elke transactie vergeleken met een gedetailleerder productcontrolenummer (PCN), waarmee nu vier soorten afnemers worden onderscheiden, namelijk ten eerste groothandelaren, distributeurs of handelaren, ten tweede detailhandelaren, ten derde gebruikers en ten vierde andere afnemers zoals fabrikanten van originele uitrusting (original equipment manufacturers), openbaarvervoermaatschappijen en het leger. Volgens de alternatieve berekeningen van de Commissie zou de prijsonderbieding voor elk van de vier in de steekproef opgenomen groepen van Chinese producenten-exporteurs in werkelijkheid iets hoger zijn dan die welke in de bestreden verordeningen is vastgesteld. De prijsonderbieding zou immers van 30,0 naar 32,4 % gaan voor de Xingyuan-groep, van 19,3 naar 23,1 % voor de Giti-groep, van 22,2 naar 22,4 % voor de Aeolus-groep en van 17,6 naar 19,2 % voor de Hankook-groep.

159

In dit verband moet worden opgemerkt dat de Commissie zich bij haar alternatieve berekeningen niet heeft beperkt tot het bijtellen van de VAA-kosten en de winst van de met de Chinese producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen. Zij heeft immers ook een andere parameter gewijzigd doordat zij een gedetailleerder productcontrolenummer is gaan gebruiken dat thans ook het soort afnemer omvat. Hieruit volgt dat de Commissie de aan de bestreden verordeningen ten grondslag liggende methode voor de berekening van de prijsonderbieding heeft gewijzigd. Indien het Gerecht rekening zou houden met de alternatieve berekeningen van de Commissie, zou het dus zijn motivering in de plaats stellen van die van de Commissie.

160

In herinnering moet worden gebracht dat het Gerecht in het kader van een beroep tot nietigverklaring volgens vaste rechtspraak zijn eigen motivering niet in de plaats mag stellen van die van de auteur van de bestreden handeling (zie arrest van 26 oktober 2016, PT Musim Mas/Raad, C‑468/15 P, EU:C:2016:803, punt 64 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Hieruit volgt dat de Commissie de bestreden verordeningen hoe dan ook niet rechtsgeldig kan staven met overwegingen die niet in deze verordeningen voorkomen en die zij pas na het instellen van het beroep naar voren heeft gebracht (zie in die zin arrest van 21 maart 1996, Farrugia/Commissie, T‑230/94, EU:T:1996:40, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

161

De alternatieve berekeningen van de prijsonderbieding die de Commissie in het stadium van de dupliek heeft gemaakt, kunnen door het Gerecht dan ook niet in aanmerking worden genomen om te beoordelen welke gevolgen de gemaakte fout heeft gehad op het niveau van de prijsonderbieding.

162

In de tweede plaats heeft de Commissie naar aanleiding van een maatregel tot organisatie van de procesgang nieuwe alternatieve berekeningen van de prijsonderbieding gemaakt, waarbij zij zich heeft beperkt tot het bijtellen van de VAA-kosten en de winst van de met de Chinese producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen en zij het in de bestreden verordeningen gebruikte PCN niet heeft gewijzigd. Volgens haar zou op basis van deze nieuwe alternatieve berekeningen de prijsonderbieding stabiel op 30,0 % blijven voor de Xingyuan-groep, van 19,3 naar 18,5 % gaan voor de Giti-groep, van 22,2 naar 16,8 % voor de Aeolus-groep en van 17,6 naar 7,3 % voor de Hankook-groep.

163

Ervan uitgaande dat deze nieuwe alternatieve berekeningen correct zijn (hetgeen de Commissie dient na te gaan ingeval de beroepen worden toegewezen), maken zij het mogelijk om de niveaus van de prijsonderbieding te beoordelen die het resultaat zouden zijn geweest van de door verzoeksters voorgestane methode, die erin bestaat dat de VAA-kosten en de winst van de verbonden verkoopmaatschappijen – zowel die van de Chinese producenten-exporteurs als die van de producenten in de Unie – worden meegerekend. Een dergelijke methode zou een billijke prijsvergelijking mogelijk hebben gemaakt in situaties waarin zowel het betrokken product als het soortgelijke product via verbonden verkoopmaatschappijen werd verkocht.

164

Uit de nieuwe alternatieve berekeningen in kwestie volgt dat, indien de Commissie de door verzoeksters voorgestane methode had gevolgd, de prijsonderbieding voor drie van de vier in de steekproef opgenomen groepen van Chinese producenten-exporteurs, namelijk de Giti-, de Aeolus- en de Hankook-groep, lager zou zijn geweest. Volgens de door de Commissie verstrekte cijfers over het relatieve gewicht van elk van de in de steekproef opgenomen groepen van Chinese producenten-exporteurs in de totale door hen gerealiseerde uitvoer (17 % voor de Xingyuan-groep, 30 % voor de Giti-groep, 17 % voor de Aeolus-groep en 36 % voor de Hankook-groep), vertegenwoordigen de Giti-, de Aeolus- en de Hankook-groep samen 83 % van de totale uitvoer ten aanzien van de steekproef. Bovendien is het vastgestelde verschil aanmerkelijk voor ten minste twee van deze groepen, namelijk de Aeolus- en de Hankook-groep, die samen 53 % van deze verkopen voor hun rekening nemen.

165

In die omstandigheden, en met name rekening houdend met het relatieve gewicht van de verschillende in de steekproef opgenomen groepen Chinese producenten-exporteurs, lijkt het erop dat het algemene niveau van de prijsonderbieding voor de steekproef ook als geheel bezien aanzienlijk lager zou zijn geweest indien de Commissie de door verzoeksters voorgestane methode had gevolgd. Bijgevolg zou de gewogen gemiddelde prijsonderbiedingsmarge aanzienlijk lager zijn geweest dan die van 21 % die in de bestreden verordeningen is gehanteerd (punt 123 hierboven).

166

Uit de nieuwe alternatieve berekeningen in kwestie blijkt derhalve dat de fout van de Commissie van invloed kan zijn geweest op het niveau van de prijsonderbieding en dat zij tot een ernstige overschatting van deze onderbieding in de onderhavige zaak heeft geleid.

167

Het is juist dat de prijsonderbiedingsmarge, zoals de Commissie opmerkt, zelfs na de nieuwe alternatieve berekeningen in kwestie ongewijzigd blijft voor de Xingyuan groep en aanzienlijk blijft voor de vier groepen van Chinese producenten-exporteurs.

168

Er dient evenwel op te worden gewezen dat de Commissie alleen op basis van het algemene prijsonderbiedingsniveau van 21 %, en niet op basis van de individuele prijsonderbiedingsniveaus van de vier in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs, heeft geconcludeerd dat er sprake was van aanmerkelijke schade voor de bedrijfstak van de Unie en van een oorzakelijk verband (zie punt 123 hierboven). Dit algemene niveau van prijsonderbieding zou echter aanzienlijk lager zijn geweest indien de Commissie de haar verweten fout niet zou hebben begaan (zie punt 165 hierboven).

169

Ten derde beroept de Commissie zich op invoerstatistieken, namelijk statistieken van Eurostat (het Bureau voor de statistiek van de Europese Unie) en Chinese statistieken, en op statistieken betreffende de productie in de Unie, namelijk informatie die is verstrekt door de in de steekproef opgenomen producenten in de Unie. Uit deze statistieken blijkt dat de verschillen tussen de invoerprijzen en de prijzen van de bedrijfstak van de Unie zeer aanzienlijk zijn, in die zin dat de gemiddelde eenheidsprijs van de Chinese invoer tijdens de beoordelingsperiode slechts tussen 59,08 en 64,13 % van de prijs van de producten uit de Unie zou hebben bedragen.

170

Wat de invoer uit China betreft, verwijst de Commissie thans echter naar macro-economische statistieken en niet naar statistieken die afkomstig zijn van in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs. Bovendien beroept zij zich, zowel wat de invoer als wat de productie in de Unie betreft, op ruwe, algemene en niet-gewogen statistische gegevens, waarbij geen rekening wordt gehouden met de soorten producten en de indeling van het betrokken product in drie categorieën. De verschillende statistieken waarop de Commissie zich beroept, kunnen derhalve niet het bedrag rechtvaardigen van de prijsonderbiedingsmarge, die op basis van de gewogen gemiddelde verkoopprijzen, per segment en per soort product, is berekend volgens de in de punten 116 tot en met 122 hierboven beschreven methode.

171

Uit het voorgaande volgt dat het feit dat de Commissie haar verplichting om een billijke prijsvergelijking te maken niet is nagekomen, een – overigens aanzienlijke – invloed heeft gehad op de vaststelling van het niveau van de prijsonderbieding.

ii) Analyse van de schade en van het oorzakelijk verband

172

De Commissie voert aan dat niet is aangetoond dat de conclusie inzake het bestaan van schadeveroorzakende dumping of subsidiëring anders zou zijn geweest indien de door verzoeksters aangevoerde fout bij de berekening van de prijsonderbieding niet zou zijn gemaakt.

173

In dit verband blijkt uit om te beginnen de overwegingen 150, 217, 219 en 230 van de voorlopige antidumpingverordening en de overwegingen 258 en 265 van de definitieve antidumpingverordening, en voorts ook uit de overwegingen 659, 830, 837, 839, 842 en 868 van de antisubsidieverordening, dat de Commissie zich met name op een onderbieding van de prijzen heeft gebaseerd voor haar vaststelling dat er sprake was van schade voor de bedrijfstak van de Unie en van een oorzakelijk verband tussen de invoer met dumping of met subsidiëring en deze schade. Herhaaldelijk heeft zij gewezen op het „aanmerkelijke” of „aanzienlijke” niveau van deze prijsonderbieding. Met name in overweging 219 van de voorlopige antidumpingverordening en overweging 839 van de antisubsidieverordening heeft zij aangegeven dat deze substantiële prijsonderbieding een van de twee belangrijkste factoren was – naast de sterke stijging van de invoer – die in aanmerking moesten worden genomen bij de beoordeling van de gevolgen van de invoer met dumping of subsidiëring.

174

Hieruit volgt dat de Commissie de prijsonderbieding zoals die was berekend in de bestreden verordeningen van beslissend belang heeft geacht en dat deze prijsonderbieding tot de conclusie heeft geleid dat de invoer van het betrokken product de oorzaak was van de schade voor de bedrijfstak van de Unie. Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door de bewering van de Commissie dat zij ook rekening heeft gehouden met andere factoren.

175

Hieraan moet worden toegevoegd dat het in het kader van de wettigheidstoetsing waarin artikel 263 VWEU voorziet, niet aan het Gerecht staat om te beoordelen of de Commissie het bestaan van schadeveroorzakende dumping of subsidiëring ook had kunnen vaststellen op basis van een prijsonderbiedingsniveau dat lager was dan het in de bestreden verordeningen gehanteerde – aanzienlijk te hoog geraamde – onderbiedingsniveau.

176

In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de door de Commissie bij de berekening van de prijsonderbieding gemaakte fout van invloed is geweest op de vaststelling door de Commissie van het bestaan van schade en van een oorzakelijk verband.

2) Invloed op de schademarges en op het bedrag van de litigieuze definitieve antidumping- en compenserende rechten

i) Schademarges

177

In haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting heeft de Commissie in wezen betoogd dat niet was aangetoond dat de schademarges lager zouden zijn geweest indien de VAA-kosten en de winst van de verbonden verkoopmaatschappijen in de invoerprijzen waren opgenomen.

178

Ten eerste benadrukt de Commissie het verschil tussen prijsonderbieding (undercutting) en streefprijsonderbieding of schademarge (underselling), waarbij volgens haar deze laatste niet aan de orde is gekomen in de arresten van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑301/16, EU:T:2019:234), en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie (T‑300/16, EU:T:2019:235).

179

In dit verband zij erop gewezen dat de keuze van het handelsstadium en het al dan niet meerekenen van de VAA-kosten en de winst van de met de Chinese producenten-exporteurs en met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen van invloed zijn op het niveau van de invoerprijzen en op het niveau van de prijzen van de bedrijfstak van de Unie. Zoals met name blijkt uit de overwegingen 254 tot en met 256 van de voorlopige antidumpingverordening, wordt de schademarge berekend door de bij de berekening van de prijsonderbieding gebruikte invoerprijzen te vergelijken met de geen schadeveroorzakende prijzen van het soortgelijke product waaraan een streefwinst wordt toegevoegd die de normale marktvoorwaarden weerspiegelt. Een fout met betrekking tot het handelsstadium waarin de prijsvergelijking wordt gemaakt, kan dus van invloed zijn op zowel de berekening van de prijsonderbieding als de berekening van de schademarge.

180

Bovendien heeft het Gerecht, anders dan de Commissie stelt, de vraag van de schademarge wel degelijk behandeld in de in punt 178 hierboven aangehaalde arresten, waar het erop heeft gewezen dat niet kon worden uitgesloten dat de schademarge van de bedrijfstak van de Unie, indien de prijsonderbieding juist zou zijn berekend, op een lager niveau zou zijn vastgesteld dan de dumpingmarge (arresten van 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑301/16, EU:T:2019:234, punt 194, en 10 april 2019, Jindal Saw en Jindal Saw Italia/Commissie, T‑300/16, EU:T:2019:235, punt 258).

181

Ten tweede heeft de Commissie in het stadium van de dupliek voor het opnieuw berekenen van de schademarges dezelfde methode gebruikt als die welke zij heeft gebruikt voor het opnieuw berekenen van de prijsonderbieding (punt 158 hierboven). Volgens deze alternatieve berekeningen zouden de schademarges voor elk van de in de steekproef opgenomen groepen van Chinese producenten-exporteurs in werkelijkheid nog hoger zijn dan die welke in de bestreden verordeningen zijn vastgesteld. Volgens deze alternatieve berekeningen zou de schademarge immers van 55,1 naar 60,8 % gaan voor de Xingyuan-groep, van 29,6 naar 36,8 % voor de Giti-groep, van 37,3 naar 40,2 % voor de Aeolus-groep en van 23,4 naar 29,6 % voor de Hankook-groep.

182

In dit verband volstaat het erop te wijzen dat, om dezelfde redenen als die welke in de punten 159 tot en met 161 hierboven met betrekking tot de alternatieve berekeningen van de prijsonderbieding zijn vermeld, de alternatieve berekeningen van de schademarge die de Commissie heeft overgelegd in het stadium van de dupliek door het Gerecht niet in aanmerking kunnen worden genomen zonder dat het zijn motivering in de plaats zou stellen van die van de Commissie.

183

Ten derde heeft de Commissie, ingevolge een maatregel tot organisatie van de procesgang, nieuwe alternatieve berekeningen van de schademarge uitgevoerd volgens dezelfde methode als die welke zij heeft gebruikt voor de nieuwe alternatieve berekeningen van de prijsonderbieding, dat wil zeggen zonder het in de bestreden verordeningen gebruikte PCN te wijzigen (punt 162 hierboven). Volgens deze nieuwe alternatieve berekeningen zou de schademarge stabiel op 55,1 % blijven voor de Xingyuan-groep, van 29,6 naar 28,5 % gaan voor de Giti-groep, van 37,3 naar 29,8 % voor de Aeolus-groep en van 23,4 naar 10,3 % voor de Hankook-groep.

184

Ervan uitgaande dat deze nieuwe alternatieve berekeningen correct zijn (hetgeen de Commissie dient na te gaan ingeval de beroepen worden toegewezen), maken zij het mogelijk om de schademarges te beoordelen die de Commissie zou hebben gehanteerd indien zij de door verzoeksters voorgestane methode had gevolgd en de VAA-kosten en de winst van de met de Chinese producenten-exporteurs verbonden verkoopmaatschappijen had meegerekend.

185

In dit verband dient een onderscheid te worden gemaakt tussen drie situaties.

186

Ten eerste zou de schademarge lager zijn geweest voor drie van de vier in de steekproef opgenomen groepen van Chinese producenten-exporteurs, namelijk de Giti-, de Aeolus- en de Hankook-groep. Bovendien zou het vastgestelde verschil aanmerkelijk zijn geweest voor ten minste twee van deze groepen, namelijk de Aeolus- en de Hankook-groep.

187

Ten tweede lijkt het erop, met name rekening houdend met het relatieve gewicht van de verschillende in de steekproef opgenomen groepen Chinese producenten-exporteurs, dat de schademarge voor de steekproef ook als geheel bezien aanzienlijk lager zou zijn geweest indien de Commissie de door verzoeksters voorgestane methode had gevolgd. Bijgevolg zou de gewogen gemiddelde schademarge aanzienlijk lager zijn geweest dan die van 32,39 % die in de bestreden verordeningen is gehanteerd. Zoals blijkt uit tabel 11 van de definitieve antidumpingverordening en uit de tabel in overweging 933 van de antisubsidieverordening, is het deze laatste schademarge die is gebruikt voor de Chinese producenten-exporteurs die in de bijlagen I en II van de bestreden verordeningen zijn vermeld en die, naargelang het geval, aan het antidumping- of het antisubsidieonderzoek hebben meegewerkt.

188

In deze omstandigheden blijkt uit de nieuwe alternatieve berekeningen in kwestie dat de door de Commissie gemaakte fout ertoe heeft geleid dat zij de schademarges te hoog heeft ingeschat voor alle in punt 28 hierboven genoemde producenten-exporteurs die ofwel tot de Giti-, de Aeolus- of de Hankook-groep behoren, ofwel in bijlage I of bijlage II van de bestreden verordeningen zijn vermeld. De door de Commissie ingeroepen omstandigheid dat zelfs bij deze nieuwe alternatieve berekeningen de schademarge voor elk van de groepen van Chinese producenten-exporteurs nog steeds aanzienlijk is, laat deze bevinding onverlet.

189

Ten derde zou de schademarge volgens de nieuwe alternatieve berekeningen in kwestie ongewijzigd op 55,1 % blijven voor de Xingyuan-groep. Zoals blijkt uit tabel 11 van de definitieve antidumpingverordening en uit de tabel in overweging 933 van de antisubsidieverordening, is deze schademarge – de hoogste die onder de in de steekproef opgenomen Chinese producenten-exporteurs is vastgesteld – toegepast voor de Chinese producenten-exporteurs die, naargelang het geval, niet aan het antidumping- of het antisubsidieonderzoek hebben meegewerkt. In de praktijk is deze residuele schademarge van precies 55,07 % van toepassing op „alle andere ondernemingen” die in de bestreden verordeningen niet met naam zijn genoemd, en in het bijzonder op Weifang Yuelong Rubber en Hefei Wanli Tire. Zij is eveneens van toepassing op Zhongce Rubber Group, maar alleen in de antisubsidieprocedure, aangezien naar deze onderneming in bijlage II bij de antisubisidieverordening wordt verwezen.

190

Opgemerkt zij echter dat de nieuwe alternatieve berekeningen in kwestie het alleen mogelijk maken om de gevolgen te neutraliseren van de fout die erin bestaat dat de samengestelde invoerprijzen franco grens Unie worden vergeleken met de wederverkoopprijzen die door met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen worden aangerekend. Zij maken het daarentegen niet mogelijk de eventuele gevolgen te neutraliseren van de fout die erin bestaat dat de werkelijke verkoopprijzen die door de Chinese producenten-exporteurs rechtstreeks aan afnemers in de Unie worden aangerekend, worden vergeleken met de wederverkoopprijzen die door met de producenten in de Unie verbonden verkoopmaatschappijen worden toegepast. Deze laatste vergelijking is ook een van de elementen op basis waarvan kan worden gesteld dat er geen sprake is van een billijke vergelijking tussen prijzen in hetzelfde handelsstadium (zie de punten 138 en 145 hierboven).

191

In deze omstandigheden kan niet volledig worden uitgesloten dat de Commissie, indien zij een billijke vergelijking tussen prijzen in hetzelfde handelsstadium had gemaakt, voor de Xingyuan-groep en bijgevolg voor de drie in punt 189 hierboven genoemde ondernemingen een lagere schademarge zou hebben vastgesteld dan de in de bestreden verordeningen vastgestelde marge van 55,07 %.

192

Derhalve moet worden geconcludeerd dat de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om een billijke prijsvergelijking te maken, van invloed is geweest – of van invloed had kunnen zijn – op de vaststelling van de schademarges voor alle Chinese producenten-exporteurs, ongeacht of deze in de bestreden verordeningen zijn genoemd of niet.

ii) Bedrag van de litigieuze definitieve antidumping- en compenserende rechten

193

In haar schriftelijke opmerkingen verwijst de Commissie naar de „regel van het laagste recht”. Inzonderheid in zaak T‑72/19 stelt zij dat het betoog van verzoeksters volledig doel mist, aangezien het niveau van de definitieve compenserende rechten volgens deze regel op basis van het bedrag van de vastgestelde subsidies en niet op basis van de schademarge is vastgesteld.

194

In dit verband moet worden opgemerkt dat overeenkomstig artikel 9, lid 4, tweede alinea, van de antidumpingbasisverordening, het bedrag van een definitief antidumpingrecht niet hoger mag zijn dan de vastgestelde dumpingmarge en lager dient te zijn dan deze marge indien een dergelijk lager recht toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen. Evenzo mag volgens artikel 15, lid 1, derde alinea, van de antisubsidiebasisverordening het bedrag van een definitief compenserend recht niet hoger zijn dan het totale bedrag van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, en moet het lager zijn dan dit laatste bedrag indien een dergelijk lager recht toereikend is om de schade voor de bedrijfstak van de Unie op te heffen.

195

Wanneer de Commissie zowel een antidumpingrecht als een compenserend recht instelt, mag het bedrag van deze twee rechten, afzonderlijk of samengevoegd, bijgevolg niet hoger zijn dan de schademarge (zie in die zin arrest van 11 september 2014, Gold East Paper en Gold Huasheng Paper/Raad, T‑444/11, EU:T:2014:773, punt 217).

196

In casu blijkt uit tabel 11 van de definitieve antidumpingverordening en uit de tabel in overweging 933 van de antisubsidieverordening dat voor alle Chinese producenten-exporteurs de schademarge (die varieert tussen 23,41 en 55,07 %) is vastgesteld op een lager niveau dan de dumpingmarge (die varieert tussen 56,8 en 106,7 %), maar op een hoger niveau dan de subsidiemarge (die varieert tussen 2,06 en 51,08 %). In deze omstandigheden, en zoals blijkt uit overweging 929 van de antisubsidieverordening, heeft de Commissie besloten om een definitief compenserend recht in te stellen op het niveau van de definitieve bedragen van de tot compenserende maatregelen aanleiding gevende subsidies, alsook een definitief antidumpingrecht dat het mogelijk moest maken het niveau te bereiken waarop de schade werd opgeheven, zonder dat dit niveau werd overschreden. Desalniettemin werd geen definitief antidumpingrecht vastgesteld voor de in bijlage II bij de bestreden verordeningen vermelde producenten-exporteurs, zoals Zhongce Rubber Group (punt 78 hierboven), waarvoor de in de antidumpingprocedure vastgestelde schademarge (32,39 %) lager is dan die welke in de antisubsidieprocedure is vastgesteld (55,07 %).

197

Ten eerste volgt hieruit dat voor de al dan niet in de bestreden verordeningen genoemde Chinese producenten-exporteurs, met uitzondering van die welke in bijlage II bij deze verordeningen zijn vermeld, het samengetelde percentage van het definitieve antidumpingrecht en het definitieve compenserende recht gelijk is aan de schademarge. Volgens de „regel van het laagste recht” die in de in punt 194 hierboven vermelde bepalingen is neergelegd en in de in punt 195 hierboven vermelde rechtspraak is toegepast, is elke fout bij de berekening van de schademarge dan ook van invloed op de rechtmatigheid van het totale samengevoegde bedrag van de definitieve antidumping- en compenserende rechten die op de door voornoemde producenten-exporteurs vervaardigde producten zijn ingesteld. Zoals in punt 192 hierboven is opgemerkt, heeft de door de Commissie gebruikte prijsvergelijkingsmethode tot een onjuiste berekening van de schademarge geleid voor alle Chinese producenten-exporteurs, ongeacht of zij in die verordeningen werden vermeld of niet.

198

Ten tweede zijn de in bijlage II bij de bestreden verordeningen genoemde producenten-exporteurs, zoals Zhongce Rubber Group, weliswaar enkel onderworpen aan een definitief compenserend recht waarvan het percentage (51,08 %) lager is dan hun schademarge in de antisubsidieprocedure (55,07 %), maar met name gelet op het geringe verschil tussen het percentage van dit definitieve compenserende recht en deze schademarge, kan echter niet worden uitgesloten dat indien de schademarge correct zou zijn berekend, zij op een lager niveau dan de subsidiemarge zou zijn vastgesteld.

199

Derhalve moet worden geconcludeerd dat de niet-nakoming door de Commissie van haar verplichting om een billijke prijsvergelijking te maken, van invloed is geweest op het totale samengevoegde bedrag van de definitieve antidumping- en compenserende rechten voor alle Chinese producenten-exporteurs, ongeacht of zij in de bestreden verordeningen zijn genoemd of niet.

200

Uit het voorgaande volgt dat de in de berekening van de prijsonderbieding geconstateerde fout van invloed is geweest op zowel de analyse die de Commissie heeft uitgevoerd om het bestaan van schade en van een oorzakelijk verband vast te stellen als haar berekening van het bedrag van de definitieve antidumping- en compenserende rechten. Hieruit volgt dat deze fout de rechtmatigheid van de bestreden verordeningen aantast.

201

Bijgevolg is de tweede grief van het tweede onderdeel van de derde middelen gegrond en moet deze worden toegewezen.

e)   Beginsel en draagwijdte van de nietigverklaring wegens niet-nakoming van de verplichting tot een billijke prijsvergelijking

202

De toewijzing van de tweede grief in het tweede onderdeel van de derde middelen rechtvaardigt op zich de nietigverklaring van de bestreden verordeningen voor zover deze verordeningen definitieve antidumping- en compenserende rechten instellen op de invoer van producten die worden vervaardigd door de in punt 28 hierboven vermelde producenten-exporteurs, onder voorbehoud van de in punt 82 hierboven vastgestelde niet-ontvankelijkheid.

203

De Commissie verzoekt het Gerecht evenwel, voor het geval dat het deze grief toewijst, de bestreden verordeningen enkel nietig te verklaren voor zover de litigieuze definitieve antidumping- en compenserende rechten op een hoger niveau zijn vastgesteld dan de schademarge die het resultaat is van de nieuwe alternatieve berekeningen die zij heeft uitgevoerd.

204

In dit verband moet ten eerste worden opgemerkt dat de fout die de Commissie bij de berekening van de prijsonderbieding heeft gemaakt, van invloed is geweest op haar analyse van het bestaan zelf van de schade en van het oorzakelijk verband (zie de punten 176 en 200 hierboven), zodat deze fout moet worden bestraft met de volledige nietigverklaring van de litigieuze definitieve antidumping- en compenserende rechten.

205

Ten tweede is in de huidige stand van de dossiers niet aangetoond dat de nieuwe alternatieve berekeningen van de Commissie volstaan om de gemaakte fout volledig te neutraliseren (zie de punten 190 en 191 hierboven). Uit deze berekeningen kan dus niet nauwkeurig worden opgemaakt in hoeverre de litigieuze definitieve antidumping- en compenserende rechten nog gedeeltelijk gerechtvaardigd zijn.

206

Ten derde is de keuze van het relevante handelsstadium voor het uitvoeren van een billijke prijsvergelijking een noodzakelijke voorbereidende stap voor de berekening van de prijsonderbieding, de schademarge en het toepasselijke antidumping- of compenserende recht. Hieruit volgt dat een wijziging van het handelsstadium waarop de Commissie zich heeft gebaseerd om een billijke prijsvergelijking te maken, zou neerkomen op een vervanging van de motivering en gevolgen zou hebben voor de inhoud zelf van de bestreden verordeningen. Bijgevolg kunnen de litigieuze definitieve antidumping- en compenserende rechten niet worden gehandhaafd, zelf niet ten dele, op grond dat zij voor een deel van hun bedrag gerechtvaardigd zijn (zie in die zin en naar analogie arrest van 15 september 2016, Unitec Bio/Raad, T‑111/14, EU:T:2016:505, punt 76).

207

De toewijzing van de tweede grief van het tweede onderdeel van de derde middelen dient derhalve te leiden tot de nietigverklaring van de litigieuze definitieve antidumping- en compenserende rechten voor het volledige bedrag ervan, en dit voor zover tegen deze rechten wordt opgekomen met conclusies die ontvankelijk zijn verklaard (zie punt 202 hierboven).

[omissis]

E. Conclusie

278

Uit een en ander volgt dat:

de definitieve antidumpingverordening nietig moet worden verklaard voor zover daarbij definitieve antidumpingrechten worden ingesteld op de invoer van producten die zijn vervaardigd door de in punt 28 hierboven vermelde producenten-exporteurs, met uitzondering van Zhongce Rubber Group;

de antisubsidieverordening nietig moet worden verklaard voor zover daarbij definitieve compenserende rechten worden ingesteld op de invoer van producten die zijn vervaardigd door de in punt 28 hierboven vermelde producenten-exporteurs;

de overige bij de beroepen ingestelde vorderingen moeten worden afgewezen.

[omissis]

 

HET GERECHT (Tiende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

De zaken T‑30/19 en T‑72/19 worden gevoegd voor het arrest.

 

2)

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579 van de Commissie van 18 oktober 2018 tot instelling van een definitief antidumpingrecht en tot definitieve inning van het voorlopige recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot intrekking van uitvoeringsverordening (EU) 2018/163, wordt nietig verklaard voor zover daarbij definitieve antidumpingrechten worden ingesteld op de invoer van producten die zijn vervaardigd door de volgende producenten-exporteurs:

Chaoyang Long March Tyre Co., Ltd;

Triangle Tyre Co., Ltd;

Shandong Wanda Boto Tyre Co., Ltd;

Qingdao Doublestar Tire Industrial Co., Ltd;

Ningxia Shenzhou Tire Co., Ltd;

Guizhou Tyre Co., Ltd;

Aeolus Tyre Co., Ltd;

Shandong Huasheng Rubber Co., Ltd;

Chongqing Hankook Tire Co., Ltd;

Prinx Chengshan (Shandong) Tire Co., Ltd;

Jiangsu Hankook Tire Co., Ltd;

Shandong Linglong Tire Co., Ltd;

Shandong Jinyu Tire Co., Ltd;

Sailun Jinyu Group Co., Ltd;

Shandong Kaixuan Rubber Co., Ltd;

Weifang Yuelong Rubber Co., Ltd;

Weifang Shunfuchang Rubber And Plastic Products Co., Ltd;

Shandong Hengyu Science & Technology Co., Ltd;

Jiangsu General Science Technology Co., Ltd;

Double Coin Group (Jiang Su) Tyre Co., Ltd;

Hefei Wanli Tire Co., Ltd;

Giti Tire (Anhui) Company, Ltd;

Giti Tire (Fujian) Company, Ltd;

Giti Tire (Hualin) Company, Ltd;

Giti Tire (Yinchuan) Company, Ltd;

Qingdao GRT Rubber Co., Ltd.

 

3)

Uitvoeringsverordening (EU) 2018/1690 van de Commissie van 9 november 2018 tot instelling van een definitief compenserend recht op bepaalde nieuwe of van een nieuw loopvlak voorziene luchtbanden van rubber, van de soort gebruikt voor autobussen of voor vrachtwagens, met een belastingsindex van meer dan 121, van oorsprong uit de Volksrepubliek China, en tot wijziging van uitvoeringsverordening (EU) 2018/1579, wordt nietig verklaard voor zover daarbij definitieve compenserende rechten worden ingesteld op de invoer van producten die zijn vervaardigd door de in punt 2 van het dictum van dit arrest vermelde producenten-exporteurs of door Zhongce Rubber Group Co., Ltd.

 

4)

De overige bij de beroepen ingediende conclusies worden afgewezen.

 

5)

De Europese Commissie zal haar eigen kosten dragen alsmede die van de China Rubber Industry Association (CRIA) en de China Chamber of Commerce of Metals, Minerals & Chemicals Importers & Exporters (CCCMC), met uitzondering van de kosten in verband met de interventies.

 

6)

Marangoni SpA zal haar eigen kosten dragen alsmede de kosten die CRIA en CCCMC hebben gemaakt ten gevolge van de interventies.

 

Kornezov

Buttigieg

Kowalik-Bańczyk

Hesse

Petrlík

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 4 mei 2022.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.