ARREST VAN HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid)

29 september 2021 ( *1 )

„Mededinging – Mededingingsregelingen – Markt voor elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal – Besluit waarbij een inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst wordt vastgesteld – Onderlinge afstemming van de prijzen in de volledige EER – Onderling afgestemde feitelijke gedragingen – Uitwisseling van commercieel gevoelige informatie – Territoriale bevoegdheid van de Commissie – Mededingingsbeperkende strekking – Mededeling van punten van bezwaar – Punt 13 van de richtsnoeren van 2006 voor de berekening van geldboeten – Waarde van de verkopen – Motiveringsplicht – Evenredigheid – Gelijke behandeling – Eén enkele voortdurende inbreuk – Zwaarte van de inbreuk – Openlijke distantiëring – Verzachtende omstandigheden – Volledige rechtsmacht”

In zaak T‑342/18,

Nichicon Corporation, gevestigd te Kyoto (Japan), vertegenwoordigd door A. Ablasser-Neuhuber, F. Neumayr, G. Fussenegger en H. Kühnert, advocaten,

verzoekster,

tegen

Europese Commissie, vertegenwoordigd door B. Ernst, T. Franchoo, C. Sjödin en F. van Schaik als gemachtigden,

verweerster,

betreffende een verzoek krachtens artikel 263 VWEU strekkende tot, primair, nietigverklaring van besluit C(2018) 1768 final van de Commissie van 21 maart 2018 inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.40136 – Condensatoren), voor zover dit betrekking heeft op verzoekster, en, subsidiair, vermindering van de aan verzoekster opgelegde geldboete,

wijst

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

samengesteld als volgt: M. J. Costeira (rapporteur), president, D. Gratsias, M. Kancheva, B. Berke en T. Perišin, rechters,

griffier: E. Artemiou, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 22 oktober 2020,

het navolgende

Arrest ( 1 )

I. Voorgeschiedenis van het geding

A. Verzoekster en betrokken sector

1

Verzoekster, Nichicon Corporation, is een in Japan gevestigde vennootschap die elektrolytische condensatoren van aluminium vervaardigt en verkoopt. Tot 6 februari 2013 was verzoekster ook een fabrikant en verkoper van elektrolytische condensatoren van tantaal.

2

De betrokken inbreuk heeft betrekking op elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal. Condensatoren zijn elektrische componenten die energie elektrostatisch opslaan in een elektrisch veld. Zij worden gebruikt in zeer uiteenlopende elektronische producten, zoals pc’s, tablets, telefoons, airconditioners, koelkasten, wasmachines, automobielproducten en industriële apparaten. De klantenkring is derhalve zeer divers.

3

Elektrolytische condensatoren, en meer in het bijzonder elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, zijn producten waarvan de prijs een belangrijke mededingingsfactor vormt.

B. Administratieve procedure

4

Op 4 oktober 2013 hebben Panasonic en haar dochterondernemingen bij de Europese Commissie een verzoek tot verlening van een marker ingediend op grond van de punten 14 en 15 van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2006, C 298, blz. 17; hierna: „mededeling inzake medewerking van 2006”), waarbij zij informatie verstrekten over het bestaan van een vermoede inbreuk in de sector van elektrolytische condensatoren.

5

Op 28 maart 2014 heeft de Commissie krachtens artikel 18 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1) verschillende ondernemingen die actief zijn in de sector van elektrolytische condensatoren, waaronder verzoekster, om inlichtingen verzocht.

6

Op 4 november 2015 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, die tot verzoekster was gericht.

7

De adressaten van de mededeling van punten van bezwaar, waaronder verzoekster, zijn door de Commissie gehoord tijdens een hoorzitting die van 12 tot 14 september 2016 heeft plaatsgevonden.

C. Bestreden besluit

8

Op 21 maart 2018 heeft de Commissie besluit C(2018) 1768 final inzake een procedure op grond van artikel 101 [VWEU] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (Zaak AT.40136 – Condensatoren) (hierna: „bestreden besluit”) vastgesteld.

1.   Inbreuk

9

Bij het bestreden besluit heeft de Commissie vastgesteld dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte (EER) in de sector van elektrolytische condensatoren, waaraan negen ondernemingen of groepen ondernemingen – te weten Elna, Hitachi AIC, Holy Stone, Matsuo, NEC Tokin, Nippon Chemi-Con (hierna: „NCC”), Rubycon, Sanyo (waarmee Sanyo en Panasonic samen worden aangeduid) en verzoekster – hadden deelgenomen (hierna samen: „deelnemers aan de mededingingsregeling”) (overweging 1 en artikel 1 van het bestreden besluit).

10

De Commissie heeft in essentie opgemerkt dat de betrokken inbreuk tussen 26 juni 1998 en 23 april 2012 op het gehele grondgebied van de EER had plaatsgevonden en bestond in overeenkomsten en/of onderling afgestemde feitelijke gedragingen die tot doel hadden het prijsbeleid met betrekking tot de levering van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal onderling af te stemmen (overweging 1 van het bestreden besluit).

11

De mededingingsregeling werd in hoofdzaak georganiseerd door middel van multilaterale bijeenkomsten, die over het algemeen in Japan werden gehouden, elke maand of om de maand op het niveau van de seniorsalesfunctionarissen en om de zes maanden op het niveau van de managers, waaronder de voorzitters (overwegingen 63, 68 en 738 van het bestreden besluit).

12

De multilaterale bijeenkomsten werden eerst, tussen 1998 en 2003, onder de naam „kring voor (de) elektrolytische condensator(en)” of „conferentie over elektrolytische condensatoren” (hierna: „ECC-bijeenkomsten”) georganiseerd. Vervolgens, tussen 2003 en 2005, werden zij onder de naam „aluminium-tantaalconferentie” of „groep voor aluminium- of tantaalcondensatoren” (hierna: „ATC-bijeenkomsten”) georganiseerd. Ten slotte, tussen 2005 en 2012, werden zij onder de naam „marktanalysegroep” of „marketinggroep” (hierna: „MK-bijeenkomsten”) georganiseerd. Naast en ter aanvulling van de MK-bijeenkomsten werden tussen 2006 en 2008 bijeenkomsten inzake „kostenstijging” of „toename condensatoren” (hierna: „CUP-bijeenkomsten”) gehouden (overweging 69 van het bestreden besluit).

13

Naast die multilaterale bijeenkomsten hadden de deelnemers aan de mededingingsregeling naar behoefte ook bilaterale en trilaterale contacten ad hoc (overwegingen 63, 75 en 739 van het bestreden besluit) (hierna samen: „mededingingsbeperkende contacten”).

14

In het kader van de mededingingsbeperkende contacten wisselden de deelnemers aan de mededingingsregeling informatie uit over aangerekende en toekomstige prijzen, toekomstige prijsverlagingen en de bandbreedte daarvan, en vraag- en aanbodcijfers, ook voor de toekomst, en hebben zij in sommige gevallen prijsafspraken gemaakt, die werden toegepast en nageleefd (overwegingen 62, 715, 732 en 741 van het bestreden besluit).

15

De Commissie heeft de gedragingen van de deelnemers aan de mededingingsregeling aangemerkt als een vorm van overeenkomst en/of van onderling afgestemde feitelijke gedragingen, die een gemeenschappelijk doel hadden, te weten prijsconcurrentie voorkomen en toekomstige gedragingen met betrekking tot de verkoop van elektrolytische condensatoren onderling afstemmen en daarmee de onzekerheid in de markt verminderen (overwegingen 726 en 731 van het bestreden besluit).

16

De Commissie is tot de slotsom gekomen dat die gedragingen één enkel mededingingsbeperkend doel hadden (overweging 743 van het bestreden besluit).

2.   Aansprakelijkheid van verzoekster

17

De Commissie heeft verzoekster aansprakelijk gehouden wegens haar rechtstreekse, voortdurende deelname aan de mededingingsregeling van 26 juni 1998 tot 31 mei 2010, behalve wat de MK-bijeenkomsten betreft [overwegingen 760, 761, 955 en 1023, en artikel 1, onder f), van het bestreden besluit].

3.   Aan verzoekster opgelegde geldboete

18

Bij artikel 2, onder i), van het bestreden besluit is aan verzoekster een geldboete van 72901000 EUR opgelegd.

4.   Berekening van de geldboete

19

Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie de methode toegepast die wordt uiteengezet in de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van [verordening nr. 1/2003] worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: „richtsnoeren van 2006”) (overweging 980 van het bestreden besluit).

20

In de eerste plaats heeft de Commissie bij de vaststelling van het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006 rekening gehouden met de waarde van de verkopen in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen (overweging 989 van het bestreden besluit).

21

De Commissie heeft de waarde van de verkopen berekend op basis van de verkopen van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal die aan klanten in de EER zijn gefactureerd (overweging 990 van het bestreden besluit).

22

Voorts heeft de Commissie de relevante waarde van de verkopen voor de twee productcategorieën, namelijk elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, afzonderlijk berekend en daarop verschillende vermenigvuldigingsfactoren toegepast naargelang van de duur (overweging 991 van het bestreden besluit). Wat verzoekster betreft, heeft de Commissie een vermenigvuldigingsfactor vastgesteld van 11,93 (die overeenkomt met de periode tussen 26 juni 1998 en 31 mei 2010) voor de elektrolytische condensatoren van aluminium, en van 10,36 (die overeenkomt met de periode tussen 29 oktober 1999 en 9 maart 2010) voor de elektrolytische condensatoren van tantaal (overweging 1007, tabel 1, van het bestreden besluit).

23

De Commissie heeft het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking moest worden genomen in verband met de zwaarte van de inbreuk vastgesteld op 16 %. In dit verband heeft zij zich op het standpunt gesteld dat horizontale „regelingen” tot onderlinge afstemming van de prijzen naar hun aard tot de ernstigste inbreuken op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst behoren en dat de mededingingsregeling zich uitstrekte tot het gehele grondgebied van de EER (overwegingen 1001-1003 van het bestreden besluit).

24

De Commissie heeft krachtens punt 25 van de richtsnoeren van 2006 een extra bedrag van 16 % toegevoegd om ervoor te zorgen dat de opgelegde geldboete voldoende afschrikkende werking had (overweging 1009 van het bestreden besluit).

25

De Commissie heeft derhalve het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete vastgesteld op 75156000 EUR (overweging 1010 van het bestreden besluit).

26

In de tweede plaats heeft de Commissie het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wegens verzachtende omstandigheden met 3 % verminderd, aangezien niet was aangetoond dat zij aan de MK-bijeenkomsten had deelgenomen en nergens uit bleek dat zij van die bijeenkomsten op de hoogte was (overweging 1023 van het bestreden besluit).

27

De Commissie heeft derhalve de aan verzoekster opgelegde geldboete vastgesteld op 72901000 EUR (overweging 1139, tabel 3, van het bestreden besluit).

[omissis]

II. Procedure en conclusies van partijen

29

Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 30 mei 2018, heeft verzoekster het onderhavige beroep ingesteld.

30

Op 28 september 2018 is het verweerschrift van de Commissie ter griffie van het Gerecht neergelegd.

31

De repliek en de dupliek zijn respectievelijk op 7 december 2018 en 28 februari 2019 ter griffie van het Gerecht neergelegd.

32

Op voorstel van de Tweede kamer heeft het Gerecht de zaak overeenkomstig artikel 28 van zijn Reglement voor de procesvoering naar een uitgebreide kamer verwezen.

33

Bij de wijziging van de samenstelling van de kamers van het Gerecht op grond van artikel 27, lid 5, van het Reglement voor de procesvoering is de rechter-rapporteur toegevoegd aan de Negende kamer (uitgebreid), aan welke kamer de onderhavige zaak dan ook is toegewezen.

34

Het Gerecht (Negende kamer – uitgebreid) heeft op voorstel van de rechter-rapporteur besloten om tot de mondelinge behandeling over te gaan en heeft in het kader van de in artikel 89 van het Reglement voor de procesvoering bedoelde maatregelen tot organisatie van de procesgang partijen verzocht bepaalde documenten over te leggen.

35

Ter terechtzitting van 22°oktober 2020 hebben partijen pleidooi gehouden en geantwoord op de vragen van het Gerecht.

36

Na het overlijden van rechter Berke op 1 augustus 2021 hebben de drie rechters die het onderhavige arrest hebben ondertekend de beraadslagingen voortgezet overeenkomstig artikel 22 en artikel 24, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.

37

Verzoekster verzoekt het Gerecht in wezen:

primair, het bestreden besluit nietig te verklaren voor zover het op haar betrekking heeft;

subsidiair, hoe dan ook zijn eigen beoordeling van de aan verzoekster opgelegde geldboete in de plaats te stellen van die van de Commissie, en deze geldboete te verminderen;

de Commissie te verwijzen in de kosten.

38

De Commissie verzoekt het Gerecht:

het beroep te verwerpen;

verzoekster te verwijzen in de kosten.

III. In rechte

[omissis]

B. Ten gronde

45

In het kader van haar beroep voert verzoekster vijf middelen aan tot staving van zowel haar primaire vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit, als haar subsidiaire vordering tot vermindering van de haar opgelegde geldboete.

46

Met het eerste, het tweede en het derde middel komt verzoekster op tegen de bevindingen van de Commissie dat er gedurende bijna 14 jaar op het gehele grondgebied van de EER sprake was van één enkele voortdurende inbreuk op artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst in de sector van elektrolytische condensatoren. Het eerste middel betreft feitelijke onjuistheden met betrekking tot de geografische reikwijdte van de mededingingsbeperkende contacten. Het tweede middel betreft onjuiste rechtsopvattingen bij de kwalificatie als één enkele voortdurende inbreuk en met betrekking tot de deelname van verzoekster aan die inbreuk. Het derde middel betreft de onbevoegdheid van de Commissie om artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst toe te passen.

47

Met het vierde middel betwist verzoekster de haar opgelegde geldboete. Dat middel betreft kennelijke beoordelingsfouten bij de berekening van de geldboete.

48

Met het vijfde middel, dat de schending van het recht om te worden gehoord betreft, betwist verzoekster de rechtmatigheid van de procedure tot vaststelling van de inbreuk.

[omissis]

1.   Vordering tot nietigverklaring van het bestreden besluit

[omissis]

c)   Tweede middel: onjuiste rechtsopvattingen bij de kwalificatie als één enkele voortdurende inbreuk en met betrekking tot de aansprakelijkheid van verzoekster bij de deelname aan die inbreuk

[omissis]

1) Eerste onderdeel: geen bewijs van één enkele voortdurende inbreuk die alle verkopen van elektrolytische condensatoren in de EER betreft

314

Verzoekster betoogt in wezen dat de inbreuk, wegens de heterogene aard van condensatoren en het specifieke karakter van de vraag op de verschillende geografische markten, niet alleen niet door de Commissie is aangetoond, maar ook niet alle verkopen van elektrolytische condensatoren in de EER kon betreffen.

[omissis]

i) Eerste grief: geen bewijs van één enkele voortdurende inbreuk die alle verkopen van elektrolytische condensatoren betreft

316

Verzoekster betoogt om te beginnen dat condensatoren zeer gediversifieerde producten zijn met vele uiteenlopende kenmerken en zonder uniforme marktprijs, zodat de inbreuk niet alle verkopen van elektrolytische condensatoren in de EER kan betreffen. Zij stelt met name dat de punten in de overwegingen 796 en volgende van het bestreden besluit, waarop de Commissie haar conclusie heeft gebaseerd, niet rechtens genoegzaam aantonen dat er sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die in haar geheel beschouwd alle verkopen van elektrolytische condensatoren betrof.

317

De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

318

Vooraf zij eraan herinnerd dat de Commissie niet verplicht is de relevante markt op basis van economische criteria af te bakenen om te bepalen welke producten onder een mededingingsregeling vallen. Het zijn de deelnemers aan de mededingingsregeling zelf die bepalen op welke producten hun besprekingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betrekking hebben (zie in die zin arrest van 15 juni 2005, Tokai Carbon e.a./Commissie, T‑71/03, T‑74/03, T‑87/03 en T‑91/03, niet gepubliceerd, EU:T:2005:220, punt 90). De producten waarop een mededingingsregeling betrekking heeft, worden bepaald aan de hand van bewijsstukken betreffende daadwerkelijke mededingingsbeperkende gedragingen die ten opzichte van specifieke producten zijn verricht (zie in die zin arrest van 11 december 2003, Adriatica di Navigazione/Commissie, T‑61/99, EU:T:2003:335, punt 27).

319

Ook moet worden benadrukt dat de Commissie zich in dit verband niet mag baseren op een vermoeden dat door geen enkel bewijselement wordt gestaafd (zie in die zin arrest van 28 november 2019, ABB/Commissie, C‑593/18 P, EU:C:2019:1027, punten 44 en 45).

320

Uit het bestreden besluit, en met name uit overweging 736, blijkt echter dat de Commissie na onderzoek van alle mededingingsbeperkende contacten en van het desbetreffende bewijsmateriaal heeft geconstateerd dat alle contacten tussen de deelnemers aan de mededingingsregeling betrekking hadden op elektrolytische condensatoren van aluminium of elektrolytische condensatoren van tantaal, dan wel op die beide categorieën elektrolytische condensatoren.

321

In punt 796 van het bestreden besluit heeft de Commissie ten eerste, in antwoord op een door verzoekster tijdens de administratieve procedure aangevoerde grief die vergelijkbaar is met de onderhavige, aangegeven dat uit de mededingingsbeperkende contacten bleek dat de besprekingen niet beperkt waren tot bepaalde subtypen van elektrolytische condensatoren van aluminium of elektronische condensatoren van tantaal.

322

Zoals de Commissie in die overweging uiteenzet, blijkt het feit dat het voorwerp van de besprekingen niet was beperkt uit de in het verzoekschrift genoemde bijeenkomsten van 29 augustus 2002, 22 december 2006, 25 juni 2008 en 20 december 2010, tijdens welke een grote verscheidenheid aan elektrolytische condensatoren van aluminium en/of elektrolytische condensatoren van tantaal aan bod is gekomen, maar ook uit de besprekingen die specifiek betrekking hadden op de factoren die bijdroegen tot de bepaling van de verkoopprijs van de producten, zoals de stijging van de grondstofkosten en de wisselkoersschommelingen (zie bijvoorbeeld de in de voetnoten 1417 en 1418 van het bestreden besluit genoemde bijeenkomsten). De inhoud van die besprekingen was immers algemeen en was bedoeld om te worden toegepast op alle soorten elektrolytische condensatoren van aluminium of elektrolytische condensatoren van tantaal.

323

Ten tweede heeft de Commissie in overweging 797 van het bestreden besluit geconstateerd dat de deelnemers aan de mededingingsregeling in hun ondernemingsverklaringen geen enkele beperking hadden opgenomen wat betreft de omschrijving van de elektrolytische condensatoren van aluminium of de elektrolytische condensatoren van tantaal waarop de mededingingsregeling betrekking had.

324

Ten derde heeft de Commissie in overweging 798 van dat besluit opgemerkt dat de meeste vertegenwoordigers van de deelnemers aan de mededingingsregeling verantwoordelijk waren voor de vervaardiging en/of de verkoop van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal en niet van een specifiek productassortiment.

325

In het licht van de in de punten 84, 318 en 319 hierboven in herinnering gebrachte rechtspraak kon de Commissie, gelet op die vaststellingen, op goede gronden oordelen dat de mededingingsregeling betrekking had op alle elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal en dat er dus sprake was van één enkele voortdurende inbreuk die al die producten betrof.

326

Aan die conclusie wordt niet afgedaan door de argumenten van verzoekster.

327

Ten eerste voert verzoekster aan dat de Commissie ter onderbouwing van haar stelling in overweging 796 van het bestreden besluit dat de mededingingsregeling alle verkopen van elektrolytische condensatoren betrof, in feite slechts naar vier bijeenkomsten verwijst. Zij voegt daaraan toe dat geen van de in de voetnoten 1417 en 1418 van die overweging bedoelde contacten betrekking had op alle verkopen van elektrolytische condensatoren.

328

Verzoekster heeft het bestreden besluit, en met name overweging 796 ervan, echter verkeerd uitgelegd. De Commissie voert immers meer dan vier mededingingsbeperkende contacten aan ter onderbouwing van haar argument dat de mededingingsregeling betrekking had op alle elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, en niet op een bepaald subtype condensator. Voorts wilde de Commissie in die overweging niet aantonen dat de besprekingen tijdens elk contact betrekking hadden op alle verkopen van condensatoren, maar alleen haar conclusie onderbouwen door de in de voetnoten 1417 en 1418 bedoelde contacten als voorbeeld te vermelden. Dit argument kan dus alleen maar worden afgewezen.

329

Ten tweede betoogt verzoekster dat het feit dat de clementieverklaringen geen beperking bevatten wat betreft de producten die onder de mededingingsregeling vielen, geen afdoende bewijs oplevert voor de stelling dat de inbreuk betrekking had op alle verkopen van elektrolytische condensatoren.

330

In punt 318 hierboven is in herinnering gebracht dat volgens de rechtspraak de deelnemers aan de mededingingsregeling zelf de producten bepalen waarop hun besprekingen en onderling afgestemde feitelijke gedragingen betrekking hebben. Voorts volgt uit de punten hierboven dat de conclusie van de Commissie niet alleen op de clementieverklaringen van de ondernemingen berust. Dit argument moet dus worden afgewezen.

331

Ten derde stelt verzoekster dat op basis van bijlage II bij het bestreden besluit niet kan worden aangetoond dat de personen die aan de mededingingsregeling hebben deelgenomen in het algemeen verantwoordelijk waren voor alle elektrolytische condensatoren, aangezien in die bijlage alleen de functies van die personen worden opgesomd zonder nadere vermelding van hun precieze verantwoordelijkheden en voorts de contacten hebben plaatsgevonden in Japan tussen Japanse werknemers, die in het algemeen niet verantwoordelijk waren voor de verkoop met bestemming Europa.

332

Het volstaat op te merken dat het feit dat de verantwoordelijkheden van de betrokkenen niet precies bekend waren, niet uitsluit dat zij mogelijkerwijs verantwoordelijkheden hebben uitgeoefend met betrekking tot alle betrokken producten, hetgeen door verzoekster overigens niet wordt betwist. Voorts staat de omstandigheid dat die personen niet in het algemeen verantwoordelijk zouden zijn geweest voor de verkoop met bestemming Europa, er niet aan in de weg dat zij dit mogelijkerwijs af en toe wél waren. Hoe dan ook zij erop gewezen dat de op die lijst vermelde personen de vertegenwoordigers van de deelnemers aan de mededingingsregeling waren, zodat zij noodzakelijkerwijs verantwoordelijkheden uitoefenden die verband hielden met de betrokken producten. Dit argument moet dus worden afgewezen.

333

Gelet op al het voorgaande moet de onderhavige grief worden afgewezen.

[omissis]

e)   Vierde middel: kennelijke beoordelingsfouten bij de vaststelling van de geldboete

442

Met dit middel betoogt verzoekster dat de Commissie, door haar een geldboete van 72901000 EUR op te leggen, het evenredigheidsbeginsel, het beginsel „ne bis in idem” en het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden en haar motiveringsplicht niet is nagekomen.

[omissis]

1) Eerste onderdeel: onjuiste berekening van de geldboete

446

Dit onderdeel kan worden onderverdeeld in drie grieven. De eerste grief betreft het onjuiste gebruik van de totale waarde van de in de EER gefactureerde verkopen voor de berekening van de geldboete. De tweede grief betreft de vaststelling van de vermenigvuldigingsfactor die in aanmerking moet worden genomen in verband met de zwaarte van de inbreuk. De derde grief betreft de vaststelling van het in aanmerking te nemen extra bedrag.

i) Eerste grief: onjuist gebruik van de totale waarde van de in de EER gefactureerde verkopen

447

Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door voor de berekening van de geldboete uit te gaan van de totale waarde van de verkopen van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal die in het laatste jaar van haar deelname aan de mededingingsregeling zijn gefactureerd.

448

De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

[omissis]

483

In de zesde plaats moet het argument worden afgewezen dat de Commissie de richtsnoeren van 2006 onjuist heeft toegepast door voor de berekening van de geldboete uit te gaan van de totale waarde van de in de EER gefactureerde verkopen in plaats van de totale waarde van de naar de EER verzonden verkopen.

484

Ten eerste moet met de Commissie worden opgemerkt dat punt 13 van de richtsnoeren van 2006 geen gewag maakt van verkopen waarbij de „levering” of de „facturering” heeft plaatsgevonden. Die bepaling spreekt enkel over „verkopen” in de EER. Bijgevolg schrijven de richtsnoeren niet voor dat er rekening wordt gehouden met de verkopen van in de EER geleverde producten, en verzetten zij er zich evenmin tegen dat de Commissie de binnen de EER gefactureerde verkopen in aanmerking neemt om de waarde van de verkopen van elke onderneming binnen de EER te berekenen (arrest van 17 mei 2013, Parker ITR en Parker-Hannifin/Commissie, T‑146/09, EU:T:2013:258, punt 210).

485

Ten tweede is het juist dat uit de rechtspraak volgt dat het criterium van de binnen de EER gefactureerde verkopen enkel mag worden gebruikt indien vaststaat dat dit een afspiegeling van de werkelijke marktsituatie vormt, met andere woorden dat het de beste manier is om de gevolgen van de mededingingsregeling voor de mededinging binnen de EER vast te stellen (arrest van 17 mei 2013, Parker ITR en Parker-Hannifin/Commissie, T‑146/09, EU:T:2013:258, punt 211). Verzoekster zet echter niet uiteen waarom het feit dat de Commissie bij de berekening van de geldboete rekening heeft gehouden met bepaalde verkopen die aan klanten in de EER waren gefactureerd maar vervolgens buiten dat geografische gebied werden geleverd, niet de gevolgen van de inbreuk voor de mededinging in de EER kan weergeven.

486

Uit het voorgaande volgt dat verzoekster niet heeft bewezen dat de omzet die in het laatste volledige jaar van deelname aan de inbreuk is behaald met betrekking tot alle verkopen van elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal in de EER, op het moment waarop de Commissie het bestreden besluit heeft vastgesteld geen aanwijzing vormde van haar werkelijke omvang, haar economische macht op de markt en de omvang van de betrokken inbreuk.

487

Deze grief moet derhalve worden afgewezen.

[omissis]

iii) Derde grief: vaststelling van het in aanmerking te nemen extra bedrag

509

Verzoekster betoogt in wezen dat de Commissie, aangezien aan de deelnemers aan de mededingingsregeling reeds aanzienlijke geldboeten waren opgelegd in derde landen – waarbij rekening werd gehouden met de mondiale dimensie van de inbreuk en met een afschrikkende werking –, het beginsel „ne bis in idem” en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door boven op het basisbedrag nog een extra bedrag op te leggen om de deelnemers aan de mededingingsregeling ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw deel te nemen aan eventuele onrechtmatige mededingingsregelingen.

510

De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

511

Om te beginnen blijkt uit overweging 1009 van het bestreden besluit dat de Commissie heeft aangegeven dat, gelet op de specifieke omstandigheden van de zaak en de in deel 8.3.3.1 behandelde criteria, het op het extra bedrag toe te passen percentage in verband met de afschrikkende werking 16 % moest zijn.

512

Er zij aan herinnerd dat het beginsel „ne bis in idem”, dat ook is neergelegd in artikel 4 van protocol nr. 7 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, een grondbeginsel van het Unierecht is, en dat op de naleving daarvan wordt toegezien door de rechter (zie arrest van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, EU:C:2006:433, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

513

Het beginsel „ne bis in idem” verbiedt om een persoon voor eenzelfde onrechtmatig gedrag meer dan één keer te bestraffen ter bescherming van hetzelfde rechtsgoed. De toepassing van dit beginsel is afhankelijk van de drievoudige voorwaarde dat de feiten, de overtreder en het beschermde rechtsgoed dezelfde zijn (zie arrest van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, EU:T:2006:267, punt 278 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

514

Wat ten eerste verzoeksters stelling betreft dat de Commissie, door haar een geldboete op te leggen voor de deelname aan een mededingingsregeling waarvoor de autoriteiten van derde staten reeds een sanctie hadden opgelegd, het beginsel „ne bis in idem” heeft geschonden, moet worden opgemerkt dat dit beginsel geen toepassing kan vinden in een zaak als de onderhavige, waarin de door de Commissie enerzijds en de autoriteiten van derde landen anderzijds ingeleide procedures en de door hen opgelegde sancties uiteraard niet dezelfde doelstellingen hadden (zie naar analogie arrest van 27 september 2006, Roquette Frères/Commissie, T‑322/01, EU:T:2006:267, punten 280 en 281 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

515

Terwijl het er in het eerste geval om gaat binnen de EER een onvervalste mededinging te handhaven, wordt in het tweede geval gestreefd naar bescherming van de markt van derde landen. Derhalve is de voorwaarde voor de toepassing van het beginsel „ne bis in idem” dat het beschermde rechtsgoed hetzelfde is, niet vervuld.

516

Voorts zij erop gewezen dat verzoekster niet stelt of aantoont dat er een beginsel, regel of overeenkomst van internationaal publiekrecht bestaat op grond waarvan het de autoriteiten of rechterlijke instanties van verschillende staten wordt verboden iemand te vervolgen en te veroordelen wegens dezelfde feiten die gevolgen sorteren op hun grondgebied of binnen hun rechtsgebied. Aangezien niet is bewezen dat er een dergelijke regel of overeenkomst bestaat die de Unie en derde landen bindt en een dergelijk verbod bevat, kan de Commissie niet worden geacht daardoor te zijn gebonden (zie in die zin arrest van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, EU:C:2006:433, punt 34).

517

Bijgevolg moet verzoeksters stelling dat de Commissie het beginsel „ne bis in idem” heeft geschonden, worden afgewezen.

518

Voor zover verzoekster ten tweede stelt dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden door bij de vaststelling van het toe te passen extra percentage geen rekening te houden met het feit dat de haar door andere staten opgelegde geldboeten reeds een afschrikkende werking hadden, dient eraan te worden herinnerd dat in punt 25 van de richtsnoeren van 2006 staat te lezen dat „[o]nafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk […] de Commissie […] aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen als omschreven in deel A [toevoegt] om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking”.

519

Voorts moet worden opgemerkt dat overwegingen die verband houden met door de autoriteiten van een derde staat opgelegde boeten, alleen aan de orde kunnen komen in het kader van de beoordelingsvrijheid die de Commissie geniet ter zake van de vaststelling van boeten wegens inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie. Al is het derhalve niet uitgesloten dat de Commissie rekening houdt met eerder door de autoriteiten van derde staten opgelegde boeten, zij is daartoe niet verplicht. Het doel van afschrikking dat de Commissie bij de bepaling van een geldboete mag nastreven, dient immers te verzekeren dat de ondernemingen de door het VWEU voor hun activiteiten vastgestelde mededingingsregels binnen de interne markt naleven. Bijgevolg is de Commissie bij haar beoordeling of de wegens schending van die regels op te leggen boete afschrikkende werking heeft, niet verplicht om rekening te houden met eventuele sancties die aan een onderneming zijn opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van derde staten (zie arrest van 29 juni 2006, SGL Carbon/Commissie, C‑308/04 P, EU:C:2006:433, punten 36 en 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

520

Bijgevolg moet verzoeksters stelling dat het evenredigheidsbeginsel is geschonden, worden afgewezen.

521

Uit al die overwegingen volgt dat het eerste onderdeel van het onderhavige middel moet worden afgewezen.

2) Tweede onderdeel: niet-inaanmerkingneming van verzachtende omstandigheden voor verzoekster

[omissis]

i) Eerste grief: het feit dat verzoekster niet aan de MK-bijeenkomsten heeft deelgenomen komt onvoldoende tot uiting in de geldboete

523

Verzoekster betoogt in wezen dat de vermindering die haar is toegekend omdat zij niet heeft deelgenomen aan de MK-bijeenkomsten, het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling schendt.

524

De Commissie betwist de argumenten van verzoekster.

525

Om te beginnen blijkt uit overweging 1023 van het bestreden besluit dat de Commissie het basisbedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete wegens verzachtende omstandigheden met 3 % heeft verminderd op grond dat niet was aangetoond dat zij aan de MK-bijeenkomsten had deelgenomen en nergens uit bleek dat zij van die bijeenkomsten op de hoogte was.

526

In de eerste plaats stelt verzoekster dat de vermindering die haar is toegekend omdat zij niet aan de MK-bijeenkomsten had deelgenomen, gelet op het belang van die bijeenkomsten bij de kwalificatie van de inbreuk, ontoereikend is.

527

Volgens de rechtspraak dient de vraag of het basisbedrag van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden kan worden verminderd, steeds te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval, die de Commissie kunnen nopen om deze vermindering niet te verlenen aan een onderneming die partij was bij een onrechtmatige overeenkomst. De erkenning van de aanspraak op een verzachtende omstandigheid in gevallen waarin een onderneming partij was bij een kennelijk onrechtmatige overeenkomst waarvan zij wist of moest weten dat die een inbreuk opleverde, mag immers niet tot gevolg hebben dat de opgelegde geldboete haar afschrikkende werking zou verliezen, waardoor afbreuk zou worden gedaan aan de nuttige werking van artikel 101, lid 1, VWEU (zie arrest van 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, niet gepubliceerd, EU:T:2012:48, punt 237 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

528

Tot de omstandigheden die de Commissie in een bepaald geval in aanmerking kan nemen, behoren weliswaar zeker die welke in de lijst van punt 29 van de richtsnoeren van 2006 zijn opgesomd, maar de Commissie is niet verplicht om automatisch op die grond een extra vermindering te verlenen wanneer een onderneming elementen aanvoert die kunnen wijzen op het bestaan van een van deze omstandigheden. De vraag of een eventuele vermindering van de geldboete wegens verzachtende omstandigheden passend is, dient immers in haar geheel te worden beoordeeld, rekening houdend met alle relevante omstandigheden (zie in die zin arrest van 2 februari 2012, Denki Kagaku Kogyo en Denka Chemicals/Commissie, T‑83/08, niet gepubliceerd, EU:T:2012:48, punt 240 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

529

Ten eerste is vastgesteld dat verzoekster gedurende bijna de gehele duur van de inbreuk, te weten bijna 12 van de 14 jaar waarin de mededingingsregeling heeft bestaan, aan de inbreuk had deelgenomen. Ten tweede had verzoekster weliswaar niet deelgenomen aan de MK-bijeenkomsten, maar wel aan 52 multilaterale bijeenkomsten, waaronder de ECC-, ATC- en CUP-bijeenkomsten, en aan zes bilaterale of trilaterale contacten. Ten derde had verzoekster niet betwist dat de CUP-bijeenkomsten de MK-bijeenkomsten aanvulden en door de deelnemers aan de mededingingsregeling werden beschouwd als „officieuze bijeenkomsten” die parallel met laatstgenoemde bijeenkomsten werden gehouden, aangezien zij gewoonlijk een week daarna plaatsvonden en grotendeels door dezelfde deelnemers werden bijgewoond. Ten vierde maakten alle mededingingsbeperkende contacten deel uit van hetzelfde algemene plan met één enkel economisch doel. Voorts blijkt niet uit het bestreden besluit dat de MK-bijeenkomsten belangrijker waren dan de andere bijeenkomsten.

530

Wat bovendien de in andere zaken toegekende verminderingen betreft, is er in de punten 505 en 506 hierboven aan herinnerd dat de vroegere besluitvormingspraktijk van de Commissie geen rechtskader vormt voor geldboeten in mededingingszaken.

531

In het licht van die overwegingen moet worden vastgesteld dat verzoekster weliswaar niet heeft deelgenomen aan de MK-bijeenkomsten, maar dat zij niet op goede gronden kan stellen dat haar deelname aan de mededingingsregeling beperkt was en de mate van schadelijkheid ervan een grotere vermindering van de geldboete rechtvaardigde. Daaruit volgt dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet heeft geschonden. Verzoeksters argument moet dus worden afgewezen.

532

In de tweede plaats verwijt verzoekster de Commissie dat zij haar dezelfde vermindering heeft toegekend als aan de deelnemers aan de mededingingsregeling die niet aan de CUP-bijeenkomsten hadden deelgenomen, hoewel zij zich niet in vergelijkbare situaties bevonden, aangezien de MK-bijeenkomsten bij de kwalificatie van de inbreuk belangrijker waren dan de CUP-bijeenkomsten.

533

In dit verband zij eraan herinnerd dat de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling, dat een algemeen beginsel van Unierecht is dat is verankerd in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: „Handvest”), vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie arrest van 27 februari 2014, InnoLux/Commissie, T‑91/11, EU:T:2014:92, punten 77 en 78 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

534

Wat de vaststelling van het bedrag van de geldboete betreft, verzet dat beginsel zich ertegen dat de Commissie ondernemingen die aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen, discrimineert door op hen verschillende berekeningsmethoden toe te passen (zie arrest van 27 februari 2014, InnoLux/Commissie, T‑91/11, EU:T:2014:92, punt 79 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

535

Ten eerste is er in punt 529 hierboven op gewezen dat de MK-bijeenkomsten niet belangrijker waren dan de andere bijeenkomsten. Ten tweede blijkt uit overweging 1022 van het bestreden besluit dat de Commissie zich op het standpunt heeft gesteld dat Sanyo, NEC Tokin en Matsuo aansprakelijk waren voor de gehele enkele voortdurende inbreuk, met uitzondering van de CUP-bijeenkomsten, aangezien niet was aangetoond dat zij aan die bijeenkomsten hadden deelgenomen en nergens uit bleek dat zij daarvan op de hoogte waren.

536

Daaruit volgt dat de Commissie van mening was dat die ondernemingen, net als verzoekster, aansprakelijk waren voor de gehele enkele voortdurende inbreuk, met uitzondering van één soort bijeenkomsten, waarvoor niet was aangetoond dat zij eraan hadden deelgenomen.

537

In die omstandigheden heeft de Commissie bij de toekenning van dezelfde vermindering aan al die ondernemingen het beginsel van gelijke behandeling in acht genomen, dat vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is.

538

Daaruit volgt dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden. Verzoeksters argument moet dus worden afgewezen.

539

Gelet op een en ander moet de onderhavige grief worden afgewezen.

[omissis]

2.   Vordering tot vermindering van de geldboete

571

Met haar tweede vordering verzoekt verzoekster het Gerecht hoe dan ook zijn volledige rechtsmacht uit te oefenen om zijn eigen beoordeling met betrekking tot de hoogte van de geldboete in de plaats te stellen van die van de Commissie, en bijgevolg de haar opgelegde geldboete te verminderen.

572

Om te beginnen zij erop gewezen dat verzoekster zich voor die vordering baseert op het argument dat zij heeft aangevoerd ter onderbouwing van het vierde middel betreffende kennelijke beoordelingsfouten bij de bepaling van de hoogte van de geldboete.

573

De Unierechter is op grond van zijn volledige rechtsmacht, die hem overeenkomstig artikel 261 VWEU bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend, niet alleen bevoegd tot het enkel toetsen van de rechtmatigheid van de sanctie, maar mag ook zijn eigen beoordeling ter bepaling van de hoogte van die sanctie in de plaats stellen van die van de Commissie, de instelling die de handeling heeft vastgesteld waarbij de hoogte van de sanctie aanvankelijk was bepaald. Bijgevolg is de Unierechter bevoegd om de aangevochten handeling te wijzigen, zelfs als deze niet nietig wordt verklaard, en de opgelegde geldboete in te trekken, te verlagen of te verhogen, voor zover hij bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht rekening houdt met alle feiten en omstandigheden (zie arrest van 25 juli 2018, Orange Polska/Commissie, C‑123/16 P, EU:C:2018:590, punt 106 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

574

Teneinde te voldoen aan het vereiste dat de geldboete volledig wordt getoetst in de zin van artikel 47 van het Handvest, moet de rechter van de Unie bij de uitoefening van de in de artikelen 261 en 263 VWEU vastgestelde bevoegdheden elke grief, rechtens of feitelijk, onderzoeken waarmee wordt aangevoerd dat het bedrag van de geldboete niet passend is in het licht van de ernst en de duur van de inbreuk (zie arrest van 26 januari 2017, Villeroy & Boch/Commissie, C‑625/13 P, EU:C:2017:52, punt 180 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

575

Benadrukt moet echter worden dat de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neerkomt op ambtshalve uitgeoefend toezicht en er zij aan herinnerd dat de procedure bij de rechterlijke instanties van de Unie op tegenspraak wordt gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat het bestreden besluit niet is gemotiveerd, staat het aan de verzoekende partij om middelen tegen dat besluit aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (zie arrest van 9 juni 2016, Repsol Lubricantes y Especialidades e.a./Commissie, C‑617/13 P, EU:C:2016:416, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

576

Voorts is het Gerecht bij de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht niet gebonden aan de richtsnoeren van 2006, die niet vooruitlopen op de beoordeling van de geldboete door de Unierechter. Ofschoon de Commissie bij de toepassing van regels die zij zichzelf heeft opgelegd, zoals de richtsnoeren van 2006, het beginsel van bescherming van het gewettigd vertrouwen moet eerbiedigen, is dit beginsel immers niet even verbindend voor de rechterlijke instanties van de Unie wanneer deze niet krachtens hun volledige rechtsmacht een specifieke methode voor de berekening van de geldboeten willen toepassen, maar per geval de hun voorgelegde situaties onderzoeken met inachtneming van alle omstandigheden, rechtens en feitelijk, van deze situaties (zie arrest van 14 mei 2014, Donau Chemie/Commissie, T‑406/09, EU:T:2014:254, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

577

Uit de rechtspraak van het Hof blijkt echter ook dat de uitoefening van volledige rechtsmacht er niet toe mag leiden dat bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten ondernemingen die aan een met de mededingingsregels van de Unie strijdige overeenkomst hebben deelgenomen, ongelijk worden behandeld. Indien het Gerecht specifiek met betrekking tot een van die ondernemingen wil afwijken van een berekeningsmethode van de Commissie die het niet in twijfel heeft getrokken, moet het dit in zijn arrest motiveren (zie arrest van 14 mei 2014, Donau Chemie/Commissie, T‑406/09, EU:T:2014:254, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

578

Het Gerecht heeft aldus het recht om, indien de omstandigheden van de voorgelegde zaak dit rechtvaardigen, de geldboete te bepalen op een bedrag dat lager is dan het bedrag dat uit toepassing van de richtsnoeren voortvloeit. Daartoe dient de verzoeker echter ter zake dienende gronden aan te voeren die een dergelijke verlaging kunnen rechtvaardigen, en deze met bewijzen te staven (zie arrest van 14 mei 2014, Donau Chemie/Commissie, T‑406/09, EU:T:2014:254, punt 310 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

579

In het licht van die overwegingen dient te worden onderzocht of de door verzoekster aangevoerde omstandigheden, zelfs indien de Commissie geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, noch een beoordelingsfout heeft gemaakt, kunnen rechtvaardigen dat de geldboete die haar bij het bestreden besluit is opgelegd, wordt verminderd.

580

Wat in de eerste plaats de berekening van de waarde van de verkopen betreft, is om te beginnen in het kader van het onderzoek van de eerste grief van het eerste onderdeel van het vierde middel vastgesteld dat de inaanmerkingneming van de totale waarde van de verkopen van de betrokken producten in het laatste jaar van deelname aan de mededingingsregeling als basis voor de berekening van de geldboete, een correcte aanwijzing opleverde voor de omvang van de inbreuk op de betrokken markt en het economische belang ervan voor de activiteiten van de deelnemers aan de mededingingsregeling.

581

Voorts zij erop gewezen dat de door verzoekster in dit verband aangevoerde argumenten niet nauwkeurig genoeg zijn om het Gerecht in staat te stellen te begrijpen hoe verzoekster de berekeningsgrondslag en de andere berekeningsmethoden waarop zij zich baseert, vaststelt. Verzoekster is op basis van de gegevens van een door een onafhankelijk kantoor verricht onderzoek namelijk van mening dat de geldboete moet worden verminderd en worden vastgesteld op een bedrag tussen 25 en 40 miljoen EUR. Bovendien bevatten de voorgestelde berekeningsgrondslag en -methoden geen enkele aanwijzing dat zij de omvang van de inbreuk op de betrokken markt en het economische belang ervan voor de activiteiten van verzoekster weergeven, en evenmin dat zij de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling van de deelnemers aan de mededingingsregeling waarborgen.

582

Vervolgens is bij het onderzoek van de eerste grief van het eerste onderdeel van het tweede middel opgemerkt dat verzoekster had deelgenomen aan één enkele voortdurende inbreuk die niet beperkt was tot een specifiek type elektrolytische condensatoren van aluminium en elektrolytische condensatoren van tantaal, maar een breed gamma daarvan bestreek, en die evenmin beperkt was tot bepaalde klanten.

583

Tot slot is er in punt 482 hierboven op gewezen dat de door verzoekster aangevoerde interne specifieke kenmerken met betrekking tot de structuur van haar verkopen uitsluitend deel uitmaakten van haar commerciële strategie en op zich geen bijzondere kenmerken vormden die de toepassing van een andere berekeningsmethode voor de vaststelling van de waarde van de verkopen rechtvaardigden.

584

Wat in de tweede plaats de door de Commissie in aanmerking genomen vermindering van de vermenigvuldigingsfactor in verband met de zwaarte van de inbreuk betreft, die door verzoekster in het kader van de tweede grief van het eerste onderdeel van het vierde middel wordt aangevoerd, moet ten eerste meteen worden opgemerkt dat verzoekster noch de specifieke kenmerken heeft aangegeven die een vermindering van het door de Commissie in aanmerking genomen percentage zouden rechtvaardigen, noch het percentage waarop die vermenigvuldigingsfactor zou moeten worden vastgesteld. Ten tweede is hierboven in punt 502 opgemerkt dat de betrokken inbreuk wegens de aard ervan een van de zwaarste mededingingsbeperkingen was. Ten derde is in punt 367 hierboven geconstateerd dat verzoekster gedurende bijna de gehele duur van de inbreuk, te weten bijna 12 van de 14 jaar waarin de mededingingsregeling heeft bestaan, aan de inbreuk heeft deelgenomen. Ten vierde blijkt uit het onderzoek van de tweede grief van het eerste onderdeel van het tweede middel dat de inbreuk de hele EER bestreek. Ten vijfde, voor zover verzoekster heeft getracht een eventuele discriminatie in het onderhavige geval aan te tonen door te verwijzen naar de vermenigvuldigingsfactor die de Commissie in andere besluiten in aanmerking heeft genomen, zij er in dit verband aan herinnerd dat het Gerecht niet gebonden is aan de beslissingspraktijk van de Commissie (zie naar analogie arrest van 26 oktober 2017, Marine Harvest/Commissie, T‑704/14, EU:T:2017:753, punt 78).

585

Wat in de derde plaats de door de Commissie in aanmerking genomen vermindering van het extra bedrag betreft, waarop de derde grief van het eerste onderdeel van het vierde middel betrekking heeft, is ten eerste in punt 519 hierboven opgemerkt dat de afschrikkende werking van een geldboete die wegens schending van de mededingingsregels van de Unie wordt opgelegd, niet kan worden bepaald aan de hand van eventuele sancties die aan de onderneming zijn opgelegd wegens schending van de mededingingsregels van derde staten. Ten tweede heeft de Commissie in casu een extra bedrag van 16 % van de waarde van de verkopen vastgesteld, dat wil zeggen slechts één procent boven het laagste percentage dat zij overeenkomstig punt 25 van de richtsnoeren van 2006 kon toepassen.

586

Wat in de vierde plaats de grotere vermindering van haar geldboete wegens verzachtende omstandigheden betreft, is in punt 531 hierboven opgemerkt dat verzoekster, ondanks het feit dat zij niet aan de MK-bijeenkomsten heeft deelgenomen, niet op goede gronden kan stellen dat haar deelname aan de mededingingsregeling beperkt en minder schadelijk was, en dus een dergelijke vermindering rechtvaardigde. In punt 536 hierboven is er nog op gewezen dat de Commissie een soortgelijke vermindering heeft toegekend aan alle ondernemingen die voor de gehele inbreuk aansprakelijk zijn gesteld, met uitzondering van een groep bijeenkomsten waarvoor niet was aangetoond dat zij eraan hadden deelgenomen.

587

In de vijfde plaats is in punt 546 hierboven geconstateerd dat verzoekster zich bewust moest zijn geweest van het feit dat haar gedragingen laakbaar waren en dus niet kon stellen dat zij hooguit aansprakelijk kon worden gesteld voor een inbreuk uit onachtzaamheid.

588

In de zesde plaats is in punt 564 hierboven vastgesteld dat verzoekster zich niet op goede gronden kon beroepen op het bestaan van een verzachtende omstandigheid in verband met haar concurrerende marktgedrag. In het bijzonder blijkt nergens uit het dossier dat verzoekster anders heeft gehandeld dan de andere deelnemers aan de mededingingsregeling en de werking van de mededingingsregeling heeft verstoord.

589

Uit al het voorgaande volgt dat geen van de omstandigheden feitelijk en rechtens die verzoekster aanvoert ter onderbouwing van een vermindering van de haar opgelegde geldboete, met name gelet op het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, rechtvaardigt dat een andere dan de door de Commissie toegepaste berekeningsmethode wordt gebruikt, die tot een dergelijke vermindering zou kunnen leiden. Bijgevolg dient het Gerecht in casu geen gebruik te maken van zijn volledige rechtsmacht.

590

Gelet op een en ander moet verzoeksters vordering tot vermindering van de geldboete worden afgewezen, en moet het beroep dientengevolge in zijn geheel worden verworpen.

[omissis]

 

HET GERECHT (Negende kamer – uitgebreid),

rechtdoende, verklaart:

 

1)

Het beroep wordt verworpen.

 

2)

Nichicon Corporation draagt haar eigen kosten en die van de Europese Commissie.

 

Costeira

Gratsias

Kancheva

Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 29 september 2021.

ondertekeningen


( *1 ) Procestaal: Engels.

( 1 ) Enkel de punten van dit arrest waarvan het Gerecht publicatie nuttig acht, worden weergegeven.